SchagerCourant DE MAN DIE DE WAARHEID SPRAK VOOR DE KINDEREN. WAT PIM EN PUK OVERKWAM. Zaterdag 16 Juli 1927. 70ste Jaargang. No. 8083. of de roman van een witvischje, door Sirolf. (Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden.) Neen, daaraan mocht men niet twijfelen, het was vandaag bepaald geen feestdag voor de visschon n de Hurkeburkertrekvaart. Wat was namelijk het pval? De vischclub „De blanke dobber" vierde haar iweejarig bestaan en had daarom besloten, dien dag >p waardige wijze te vieren, door een vischtocht te mdernemen naar de Hurkeburkertrekvaart, die be kend staat voor haar visohrijkdom. Het is maar goed, lat de brave visschen uit deze vaart niet wisten, wei- te donkere noodlotswolken boven hunne hoofden weefden, anders zou hen zonder twijfel het angst zweet, wel zijn uitgebroken. De zon was nauwelijks boven de kim gerezen, of daar kwamen mannen uit de richting van de stad naar de Hurkeburkertrekvaart gewandeld. Zij droe gen hooge waterlaarzen aah de beenen en vele en dikke hengels in zwarte foudraals en glimmende houten tonnetjes, met glimmend-koperen hengsels en banden. Op hunne hoofden wiegden groote blanke zonnehoeden met buitengemeen breede randen om hun middel was een lederen riem gegord, met een groen blikken wormlenbakje eraan. Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat dit de volledig ten strijde uitgeruste leden van „De blanke dobber" waren? Toen zij aan de Hurkeburkertrekvaart kwamen, gingen zij uiteen. Ieder trok naar het plekje aan de vaart, waar natuurlijk de meeste visch zat. Niet lang daarna waren al de leden van de „Blanke Dob ber" langs do boorden van de vaart verspreid. Een witte hoed, hier en daar boven het wuivende riet uitstekend, verried waar zij zich hadden verstoken. Daar schroefden zij eindelooze hengelstokken in el kaar, tot zij een lengte verkregen, voldoende, omi de overzijde van de vaart te bereiken. Het-schijnt, dat visschen er de speciale gewoonte op na houden, al tijd aan den overkant te gaan zwemmen. Anders be grijp ik niet, dat die lieden niet aan den overkant gin gen zitten, met een heel klein bengeltje. Dan waren ze immers even ver? Jawel, ik weet het wel, ik ben een leek op vischgebied. Daarom zal ik er verder over zwijgen. De „Blanke Dobber" vischte dan, met overtuiging een sha^ hadden blijkbaar zeer geheime middelen, om de visch tot zich te lokken. Want een oplettend toe hoorder zou bemerkt hebben, dat er uit het riet, waar zoo'n visscher zich verstoken had, somtijds een langdurig snorkend geluid opsteeg. Soms werd Km dra diende en avt Bbare a men t mlssoh aeedsa! De m inden ing la. ntdoon lebben 1. legt rtjn, ti geko jzoana et op, cl troei Bobbed haar fcaat anders trit de mode, dame. Daar geef ik niets om. Ik ben de volgende week getrouwd I dit geluid afgewisseld dopr een geklok, net, alsof iemand uit een fleschje dronk. Het scheen, alsof de aanval der Blanke-ddbber-vis- schers op de Hurkeburkervaarters heel stil en kalm verliep. Maar dit was slechts schijn. Hetgeen men zoo dadelijk zal bemerken. Want toen de zon hoog aan den hemel stond, werd er door iemand op een toeter geblazen. Lang en nadrukkelijk. Niet lang daarna kwam er beweging in het wuivende riet. Hen gelstokken werden omhoog gestoken snoeren wuif den in de lucht en daar traden de Ridders van de Blanke Dobber aan, met zware waterlaarzen en ton-> nen en hoeden en drüipsnorren en begaven zich al len naar de herberg „Het bedroefde stekelbaarsje". Zwaar dreunden hun stappen over den houten vloer. Met een smak werden vaten en tonnen neergeplant en alle hoeken van het vertrek waren gevuld met hengelstokken. De visschers lieten zich neer in de stoelen en al spoedig begon elk der visschers het verhaal van zijn stillen strijd. „As ik je nou toch vertel", begon een zeer rood man, „dat ik me daar toch den heelen dag op een reuze-snoek geloerd heb, zóó'n katijerl" Hiji strekte zijn ajmen wijd uit en wees een dier aan, dat ongo- twijfeld een flink uit de kluiten gewasschen haai had kunnen zijn. De andere visschers kinkten begrijpend en leefden mee. „Zóó leg ik in, of tjoek, tjoek gaat mijn (Job ber. Ik had beet! Ik haal op, en laat me daar nu die knaap aan zitten. Maar ik had 'm nog niet boven water, of hij begint me te slaan en te spartelen, dat ie me bijna het water in trokl Ik geef effe mee, maar opeens geeft ie een ruk en daar gaat me de dief mpt mijn snoer ervan doorl Ik denk, wacht vader, jou krijg ik wel. Ik neem een nieuw snoer, sla aan en leg weer in. Ik wacht en ik wacht en Jawel hoor, een uurtje later komt meneer er weer aan. Het aas had 'm zeker best gesmaakt. Ik krijg beethaal opik heb 'm al een meter boven het water krak... zegt mijn snoer.... weer weg! Toen dacht ik, nee broer, al? j? jnty Jsnht óan J? btf glad mis. Ik leg weer in en na een tijdje, wasrttja. daar had Je 'm weer. Mijn afgebroken snoer hing 'm nog uit zijn bekl Ik kon 'm zóó zien zwemmen....... ik lok hem met aas tot vlak bij den kant.ik ga op 'mijn buik liggen en toen hij vlak bij; mie was.pats rang, flang, ik grijp met me hand als de weerlich onder het water en laat ik 'm nou pardoes aan zijn staart te pakken krijgenWoedend was 't ie, hij slaat en slaat én probeert me te bijten, maar niks hoor....... ik had 'm vast en ik liet niet los Kolossaal, mompelden de andere visschers.Maar één van hen, een heel nieuw lid, een jonge bedeesde man, had met open mond geluisterd. „Mag ik die snoek eens zien?" vroeg hij eindelijk. Een afkeurend gemompel steeg uit de kringen der cude visschers op. Ze keken hem allemiaal misprij zend en verontwaardigd aan. De jonge visscher vroeg niet meer en kreeg een kleur. Met gewichtige gezichten deden de andere vis schers hun verhaal. Eén had een paling aan den haak gehad. Ten minstè, hij zeide dat het een pa ling was geweest. Maar afgaande op de lengte en de dikte die hij aanwees, mioet het bepaald een bril slang geweest zijn, die de Hurkeburkervaart had uit gezocht om te baden. En warempel vroeg die jonge, onervaren visscher weer schuchter of hij die paling mooht zien. Maar de verteller moest óp dat oogenblik plotseling hevig hoesten en al de oude visschers keken den jongen nieuweling ernstig verwijtend aan. Zoodat hij be schaamd zweeg. Een ander hield een ingewikkeld betoog over het verband tusschen het „bijten" van de visch en de richting van den wind. Waarbij hij dan tot de slot som kwam, dat de wind nog nooit zoo ongunstig was geweest, al9 juist vandaag. Niettemin had hij tot driemaal toe een karper van negen pond opge haald.! Laat eens zien?! vroeg de nieuweling. De oude visscher keek hem vernietigend aan en eindigde: en tot drie keer toe wipt ie pal bij den kant van den haak, de rakker!" Op de drie karpersvvan 9 pond volgden nog een brasem van drie kilo, een baars van zeker 8 pond, en eenige snoeken van tusschen de 0 en. 8 kilo. De Ze zingt nèt zoo goed ais mevrouw Noordewier. Goddank! Dan treedt K maar ééns m de zes jaar hier op. Is de operatie gelukt? Ta, de patiënt voelde ztcfa onmiddellijk verlicht Ten bedrage van? visch in-de Hurkeburkertrekvaart scheen bijster groot geschapen te zijn. Maar de nieuweling dorst niet meer te vragen, of hij ze zien mocht. Eindelijk wendde een der oude visschers zich be schermend tot den nieuweling en zei goedig: „Wel, maat, en heb jij somsnog wat leven gezien, nee zeker, hè?" „Ja", zei de nieuweling schuchter, „ik heb een paar witvischjes gevangen, kijk eens." Hij baalde uit een netje drie gansch niet onaan zienlijke knapen van witvisschen te voorschijn, elk van minstens een half pond. Een donderend gelach steeg uit de kelen der oude visschers op. Zij sloegen zich van pret op de dijen, proestten en schaterlachten en brulden, ze sloegen den nieuweling goedig op den schouder en zeiden meelijdend: „Hahaha, die is goed, bij hêt wisvissies gevange, haha, geef die nmar aan de poes, broer, die nemen wij nooit mee naar huise witvissies, baha, nou, doe maar goed je best hoor, dan zal'het wel beter gaan, later, hahaha, 'n witvissie!" De mjan die de waarheid sprak, sloop stil heen. WARE WOORDEN. Wat gij wilt, dat een ander zwijgen zal, zwijg dat eerst zelf. De rijpe kennis hoort, De onrijpe neemt het woord. Er wordt moed vereischt om het geluk vast te houden, als het onder ons bereik is gekomen ook om het prijs te geven, wanneer do omstandigheden het van ons eischen, U aadTljk maken kan elk vorstje, hoe gering, U edel maken kan geen enkel sterveling. Om geld te behouden, Is tenminste even veel schranderheid en energie noodlg, als om het te ver werven. De valsche vriend is de ware vijand. «ntels C. Ha iarl8ni) die v aan w genen fjdsch kleed ifleeo x* 8, 89. Pim vond, dat het nu hoog tijd werd om ook zijn berouw eens te toonen. Hij begon te huilen, niet langzaam aan, maar met volle kracht. En Puk hield hem dap per gezelschap. Samen maakten ze erbar melijk mooi muziek. 90. Meester Rammelaar vóelde zich vol daan over de uitwerking van zijn redevoe ring. Hij borg zijn stokje op, draaide zich om en schreef drie reuze-groote staart- sommen op het bord. Daar mocht de klas haar hart aan ophalen. 91. In een oogenblik hadden Pim en Puk alle drie de sommen afgemaakt. En ze waren goed ook. Meester Rammelaar kraste drie groote G's op hun leien en zei dat ze om twaalf uur maar even na moesten blijven. 92. Toen de klasse vertrokken was, ble ven de arme Pim en de arme Puk samen achter. Meester Rammelaar kwam naar hen toe en sprak: Jullie moet den vrijen Woensdagmiddag maar eens besteden aan honderd strafregels.... 93. Schijf maar eens keurig netjes op: Ik mag... de school... alléén.... om geoorloof de... hoor je 't goed, ik zeg.... ge-oorloofde redenen.... met een n aan het eihd... ver zuimen.... Klaar? Laat eens zien wat je opgeschreven hebt? 94. Pim liet z'n lei zien en meester Ram melaar las: „Ik mag de school alleen om ongeoorloofde redenen* verzuimen".... Na tuurlijk moest hij alles uitwisschen en op nieuw beginnen. De meester vond hem een oliedom eend van een konijn. 95. Eindelijk stond de lange zin zonder fouten op de lei van Pim en op de lei van Puk. Ga nu maar naar huis zei de mees ter, en schrijf hem daar honderd keer net jes uit. Denk er om, ik zeg netjes. Hane- pooten wil ik niet onder m'n oogen heb ben. 96. 's Middags zaten Pim en Puk op hun honderd regels te zwoegen. Pim had al honderd keer „ik" ik, ik en Puk al vijftig keer: ik mag. Toen kwam een buurjon gen, Krelis Koolraap, de dwangarbeiders roepen. Ga je mee naar de metch, riep hij.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 15