SchagerCourant DE MAN DIE DEN MOED HAD.... VOOR DE KINDEREN. t .y «w=^- WAT PIM EN PUK OVERKWAM. 3 Zaterdag 23 Juli 1927. 70ste Jaargang. No. 8087. Oorspronkelijke vertelling door SIROLF. (Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden). I „Gunst meneer, U moet ons vast een dagje komien i opzoeken, als we in Heidorp kampeeren, het is toch [zóó eenig, dat kampeeren, zoo echt buiten, doet U het?" had mevrouw Vetters gevraagd- „Alls ik dèn moed bij' elkaar kan schrapen," had meneer Snikkers, huisvriend van de familie Vetters, r lachend geantwoord. „Moed? Er is niets geen moed voor noodig, het is reuze-fijn, meneer Snikkers, U weet gewoon niet, wat U mist!" I „Goed dan," besloot Snikkers, „ik zal komen de volgende week." „Maar komt U dan vroeg, dan heeft U wat aan den dag!" Dat beloofde Snikker®. Nu, hij w a s ook vroeg op pad' gegaan, die argelooze Snikkers. Met al de properheid van een dertigjarigen vrijgezel, had' hij zich dien kostelijken zomermorgen in een witflanellen broek en een lichtgrijs colbertje gestoken, mitsgaders een wit overhemd en vuurroode das, benevens witte schoenen, ten einde de reis naar iHeidorp te aanvaarden. Zijn schuld was het niet, dat het treintje er 3tf uur over dee£, het trammetje |drie kwartier en de autobus K uur, waarna hij juist jnog 5 kwartier moest wandelen, vóórdat hij het aangégeveni plekje bij Heidorp bereikte, waar de w familie Vetters, pa, moe en negenjarige zoon, ka-m- flijn peerden. Geen wonder, dat hij' met een onmensche- lijken honger tegen twaalf uur 's middags op een klein grijs tentje aanstapte, dat op een gansoh ver laten plekje, midden op de hei stond. Het eerste wat em trof, toen hij daar zoo lange een smal .heidepaadje op het tentje aanliep, was een hevige klap. op zijn fstrooien hoed. Iemand had blijkbaar met een flinke keisteen op zijn hoofd ge mikt. „Raak! Raaltl Wat zegt mijn blanke broeder het bleekgezicht? Ugggg!" hoorde hij schreeuwen. 'Hij keek om en ontdekte, achter een heuveltje en opi verscholen, het grijnzende gezicht van Piertje, den of - negenjarigen zoon van Vetters. daarop doken twee hoofden, van een sten ze man en een vrouw> achter het tentje op. „Hahaha-" lachten de hoofden, „die Pietertje is toch zoo'n grap penmaker hè meneer Snikkers! Welkom, wel kom in onzen wigwam, zooals Piertje altijd1 onze tent noemt, niet lieverd?" ziek if pen op kind door lijk oo i omm de kh niet hun ji olgeiM >r van t nie rijn* o hen et K)fd en lagd i te geer» ■schap iet ve? 100. toooi Radio-omroeperDe aange kondigde voordracht van Profes sor Hapmans over„Hoe sterken wii ons geheugen kan niet doorgaan, aangezien de Profes*- sor niet is verschenen! „Ja moe, Ugggg!" kwam de stem van Piertje. Meneer Snikkers schudde een weinig verbijsterd de handen van meneer en -mevrouw Vetters, wierp tersluiks een hflik op zijn vernielden stroohoed (de steen was er finaal doorheen gegaan!) en ging dan gezellig bij hen zitten, op de hei. Meneer Vetters was bezig aardappelen te schillen in een zinken emmer, terwijl mevrouw met een stuk of vier kus sens in den rug en onder het hoofd, een boek lag te lezen. „Ia het hier erg moerassig?" waagde Snikkers op te merken, mot een blik op -de toeenen van Vetters, die in zware kaplaarzen staken. „Hoe kom je daarbij", vroep pa Vetters. „Omdat je van die baggerlaarzen aan hebt?" „O, dait doen we altijd, hij het kampeeren, dat is zoo makkelijk zie je?" Snikkers zag niets. Hij voelde alleen, dat hij een geweldige honger had. Van 's morgens zes uur af op pad en dan niets eten, dat is toch wel wat veel gevergd. HIJi vroeg dus schuchter: Hebben jelui al gegeten?" „O ja," zei Vetters, „daar net al; we eten straks om vijf uur middageten. Ik geloof niet, dat er nog brood is. Weet je, dat moeten we uit het dorp halen en dat is anderhalf uur loopen. Piertje doet dat eiken dag. Hij is er net 3 uur mee kwijt." „Wilde u som® een stukje eterf?" -mengde me vrouw zich in het gesprek. „Ik geloof, dat Piertje nog een broodje heeft overgelaten. Als- U dat blieft.. Piertje!!!!" „Graag," zei Snikkers. Piertje kwam aangerend, keek «chuinsch naar den hoed1 van meneer Snikkers en. dook dan, op verzoek van zijn moeder, in de tent, om- het broodje en een glas melk te -krijgen. Toen Snikkers de zwarte handen van Piertje zag, die hem het broodje aanreikten, bemerkte hij opeens, dat hij -lang zoo'n honger niet had, als daar straks. Maar hij,- nam hit hroodja ia dunk s:an. Al vorens er in te happen, luisterde hij echter aan dachtig toe. Het was net, of er iets piepte of gonsde in het broodje,. Hij haalde ds 'luchtig op, elkaar ge legde helften van- een en-,.,, daar vloog een groote zwarte vlieg weg, die tusschen het brood gevangen zatToen hij het broodje nog verder openmaakte, zag hij- dat er iets zwarts onder de boter schemerde. Hij keek er achterdochtig naar en kraibde dan met zijn nagel de boter weg-. „Gunst", meneer Snikkers", viel mevrouw Vetters wat gebelgd uit, ,U imoet niet zoo kieskeurig wezen, als je kampeert, erkan wel eens een1 stukje van een blaadje of zoo aan het brood zitten, maatr wie let daar nuj op?" .,Aan dit blaadje zit nog iet sanders, mevrouw," merkte Snikkers op, en haalde met zijn nagel een groote groene kever uit de boter van zijn broodje. „Nou," zei mevrouw, „wie daarop let is een kiesoorl Zoo'n onschuldig diertje.... En ze las door. Snikkers had plotseling in het geheel geen hon ger meer. Hij had een gevoel of hij veel gegeten had, erger nog, of hij' zijn maag overladen had en deze nu hegon te protesteeren 'Wat doet U nou weer?" riep mevrouw uit, toen ze zag, dat Snikkers opeens heftig met zijn armen in de lucht begon te slaan. ,Een -wesp!" stotterde Snikkers. „Nooit wegjagen-", riep mevrouw; „nooit wegjagen, dan steken ze juist, kalm laten vlieg,enl" Snikkers staakte zijn gezwaai. Van deze gelegen heid1 maakte de wesp gretig gebruik, om op zijn gemak eenl m-alsch plekje van het hoofd van Snikkers uit te zoeken en daar kalmpjes zijn angel in te bo ren. Toen gaf Snikkers een schreeuw en 'begon weer te slaan. Maar de wesp vloog hard weg en lachte hem hartelijk uit. „,Haha, die Snikkers", lachte meneer Vetters, „wat ben jij bang voor een v-liegjel" Ik weet een mooie kamer voqr ie op de vijfde verdieping: van een flat in de Georgfe Remy- straat. Dank ie, dat is me veel te hoog"! Oude kennis: Wat? Heb ie drie verloofden achter elkaar door vallende ziekte verloren. Tonge dameTa. De eerste was epilepticus, de tweede too- neelschrijver en de derde vlie ger. „Vliegje" mompelde Snikkers, en voelde op zijn hoofd, waar de wespensteek een geweldige bult deed opzwellen. Maar dan scheen hij opeens alle leed vergeten te zijn. Want hij sprong op en begon plot seling een wilde Indianendans te doen. Hij trappelde en sloeg met zijn beenen en armen, stootte af en toe een -wilde schreeuw uit. Mevrouw Vetters klapte op gewonden in de -handen- en riep: „O, wat vind ik dat aardig, is dat de Charleston? O, wat een leuke dans, hahaha, meneer Snikkers, wat kunt U dat goed!" En ze klapte enthousiast in de handen, om Snikkers aan te moedigen. Snikkers was onver moeid, trappelde en schreeuwde door, en mevrouw Vetters was opgetogen: „Wat een origineele dans, wat grappig, met die Indiaansche schreeuwen erbij, o, wat heerlijk!" Eindelijk -hield Snikkers op. Hij scheen doodelijk vermoeid. Het zweet gutste hem van het gezicht en het schuim- -stond1 'hem- op do lippen. En hij kon al leen nog maar uitbrengen: „Mieren 1" Nu zag de familie Vetters het -ook. Zijn witte -broek krioelde van da mieren, groote roode mieren 1 „Uitrooken!" beval meneer Vetters en terwijl Snikkers op den grond' zat en voortdurend met zijn beenen schokte, stookte meneer Vetters -snel oen vuurtje van dorre bladeren, dat Snikkers bijna deed slikken van de walm; I E-en 'half uur later 'liep een wrak van wat eens een gelukkig vrijgezel was, langs den eenzamen weg van Heidorp naar Heidorperheuvel, het eindpunt van een autobusdienst. Dit van honger rammelende wrak, in een vies zwart-bruin besmeurde, naar rook en smook geurende broek, die eens wit was, met een doorboorde stroohoed op een onnatuurlijk gezwol len hoofd, wasde man die den moed had! van ti nds et lis do il dan zen ito leren, I 1 wc Ie van fort hot 97. Er zou dien middag een voetbalwed strijd plaats hebben tusschen de club van het dorp „De Wipstaarten" genaamd en een vereeniging uit -de stad, die „-de Flap- ooren" heette. En Pim was een beroemd midden-voor in het elftal der Wipstaar ten. 98. Toen de wipstaarten zie hin1 voetbal- kleedin-g hadden gestoken en uit het club huis je kwamen, zeide Puk tegen zijn broer: Denk er om Pim, dat je een paar kooltjes maakt, hoor. Anders wil ik nooit meer met je samen spijbelen. 99. Daar verscheen de scheidsrechter, die den voetbalwedstrijd zou leiden. Hij heet te meneer Buldog en zag er ijselijk streng» uit. Terwijl het publiek zich langs de lij nen schaarde, blies hij op een fluitje en de beide elftallen stelden zich op. 100. Nu zou de groote wedstrijd begin nen. Meneer Buldog floot weer, de Wip staarten riepen: „drie sjiers voor de Flap- ooren, hu, hu, hu" en de Flapooren rie pen: „drie sjiers voor de Wipstaarten, hu, hu, hul" Toen bracht Pim den bal aan 't rollen. nle^ rrrels, I >nze vf aeeh) rhltM don1 sstarnc «W l, die tijdsei e kW oofc 101- Daar krijgt Pim den bal toegespeeld. Ziet hem eens rennen 1 Het publiek, raakt er over in verrukking. Op Pim, maak een kooltje, klinkt het uit duizend konijneïf^ monden over het veld. En Pim loopt,f of er een jager achter hem zit. 102. Kobus Krakepit, de mid-halfback van de Flapooren, wil Pim den bal afhan dig maken. Maar Pim is niet van gisteren, hoor. Hij wipt den bal over op zij en gaat er als de duvekater van door. Kobus kijkt leelijk op z'n neus, want hij is gepas seerd. 103. Daar snelt Pim op het doel van de Flapooren toe. De backs komen aanren nen, maar ze zijn te laat. Pim legt den bal even stil voor zijn rechterpootje en onder ademlooze spanning van het publiek lost hij een geweldig hard schot.,.. 104. Zal Pim een doelpunt maken? De keeper van -de Flapooren, Simon Slangen lijf, ziet dén bal op hem aansuizen. Hij lat zich in z'n volle lengte vallen om hem nog tegen te houden. Maar het schot was te hard en de bal...

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 17