Het Kerstkindje. De Reisgenoot. KERSTLIED. Sta blaakt eneeuvrkug ifi uitgespreid ot«r rüija tuin. Hst groene graa an 4e grauw iwartt modder kluiten zijn verborgen onder bat donzen kleed. Bo ven de witte wade prijken de enkele groene coal- feren, als eenzame soldaten op een verlaten post, ia een doodenveld. Vergeelde en verbruinde overblijf selen van planten, welke eens hebben geschitterd in de zomerzon, staan, elkander steunend, ais afgeleefde invalieden huiverend in de koude, schamele resten van wat eens de glorie was van den tujn. En op den achtergrond steken de hooge iepen hun blader- looze takken klagelijk omhoog en zij teekenen zich af tegen den grijzen winterhemel, sombere silhouet- ten tegen triesten achtergrond. Het is of se staan te rillen van de koude. Mijn thermometer vertelt mij, dat het eenige graden vriest. Ik ben even buiten ge weest; alles is hard en droog; de kou valt op me als een ij skieed, door onzichtbare hand mi| omgeworpen; er is geen plek aan mijn lichaam, waar ik geen kou de voel; ik ga vlug weer naar binnen en nu zit ik bij mijn kachel achter mijn schrijftafel. Ja, nu is er de stemming om iets over Kerstmis te schrijven. Nu krijgen al die schilders en teekenaars en krabbelaars weer eens gelijk, die ons den tijd om* Htreeks het Kerstfeest altijd voorstellen als een pe riode van sneeuw en ijs en koude, van vale kleuren en sombere luchtenI Hebben wij ooit méér behoefte aan warmte en licht dan in deze dagen? Het is behagelijk bij de kachel en helder wordt het in onze kamer, als wij het licht ontsteken, de gordij nen toetrekken en ons opsluiten in den kleinen, ln- tiemen familiekringl Als wij ons van dit alles goed bewust zijn, begrij pen we daarmede tegelijkertijd het ontstaan van het Kerstfeest. Dit Kerstfeest is van oorsprong hei- densch. De oude heidenen leefden in voel intiemer aanraking met de natuur dan wij, christenen van dezen tijd. Hteel hun bestaan was afhankelijk van deze natuur. Zij moesten er wel toe kbmen om feest te vieren, wanneer de tijd aanbrak, waarop de da gen langer werden en de zon, 'die groot» levenwek ker, haar kracht herwon, de nevelen verjoeg en de nachten ging bekorten. Zoo groot was de vreugde dat b.v. de Romeinen dan hunne saturnaliën vierden en zelfs de slaven werden gedurende die dagen als vrije menschen be handeld. Toen de nieuwe leer van het evangelie opkwam, aan het begin onzer jaartelling, vonden de eerste aanhangers deze gewoonte, diep ingeworteld in het leven der menschen en wanneer dan hun aantal •;ich gestadig gaat uitbreiden binnen de palen juist v,v* het groote Romeinsche rijk, rijst voor hen de vraag, hoe zij zich tegenover dit heidensehe feest zouden gedragen. Het was niet mogelijk om het te negeeren. Maar al te goed werd begrepen, dat hit daartoe te sterk verankerd lag in het volksleven. Daarom werd het in verband gebracht met den vermeenden of werkelijken oorsprong van het chris tendom. En het feest der herleving in de natuur wordt tot het geboortefeest van den grooten stichter, dien men spoedig reeds tot Gods Zoon had verheven. En zóó is het Kerstfeest gebleven tot in onze dagen. Maar ook voor ons is het mog hel feest van Ueht en leven, gelijk het was ln oude, oude tijdea, *£chter in anderen zin ale voorheen. Wel zijn wij niet in die mate van de natuur ter- vreemd, dat we ongevoelig zouden zijn voor wat zij devell# heteekenli; het spreekt ea* van het groote feit, dat in de mensehenwereld verschenen is deneer» lijke boodschap, dat liefde het hoogste is en dat al len, die snakken naar licht en leven, voor die liefde hun hart moeten openen. Is deze boodschap nog aoodig? Reeds eeuwen lang hebben de Christenen hun Kerstfeest gevierd en Nu bekruipt mij een gevoel van diepen weemoed. Ik zie de wereld vttór mij en ik zie in mijn eigen hart En ik vind de liefde nletl Ik speur koude zelfzucht en kille berekening. Ik merk op, hoe de menschen tegenover elkander staan: daar is een felle strijd om stoffelijke dingen, aan- laaiend vaak tot gruwzamen broedermoord. Ik aan schouw, hoe de volken worden gewapend tot wree- den krijg. En de vraag rijst bij me op, zijn zoovele eeuwen van evangelieprediking voorbij gegaan zonder eenig merkbaar spoor achter te laten? Is liefde te groot, te machtig en daarom onbereikbaar voor ons? Is de arme zwaargefolterde menschheid gedoemd te blij ven wat zij is: een huisgezin zonder liefde en daarom zonder waarachtig leven, zonder geluk, zonder vrede? Een ln zichzelf verdeeld rijk? Zal nimmer aanbreken de dag, waarop zij komt tot het inzicht, dat in Christus, d.i. in de liefde, haar heil, haar redding, haar verlossing uit de ellende gelegen is? Som» springt de twijfel op me af, soms vlaagt de wanhoop door mijn ziel. Daar komen oogenblikken in mijn bestaan, waarin het me benauwd wordt om de wereld en om mflj zelf. Dan is er in mij de grau we duisternis en een verlangen naar den dood, den zoeten dood, een heimwee naar de eeuwige rust, de vergetelheid, het niet-meer-zijn. Maar het Kerstfeest komt. Over de witte velden klinken de klokken, bom-bam, bom-bam, en het is me of ik ze hoor roepen: kom koml Kom tot mij, tot de liefde, ik ben het leven-zelf. En ik hoor de zangen, waarin opeenvolgende geslachten hunne verlangens hebben weergegeven, als zij herinnerd werden aan Christus' geboorte. Dan weet ik weer, dat onuitroeibaar is het smach ten van de menschenziel naar die groote, reine ilefde, waarvan Christus ons de verpersoonlijking is. En dan al de liefdeloosheid? Kunnen wij daarvoor de oogen sluiten? Neen, wij kunnen het niet en wij willen het niet. Maar wij be seffen, dat wij met ons zelf moeten beginnen. Chris tus heeft en dit is zijn glorie de liefde aanvaard in al zijn consequenties tot het offer van eigen stof felijk leven toe, daarin en daarin alléén ligt zijn ge heimzinnige aantrekkingskracht. Wanneer wij klagen over liefdeloosheid, laten wij dan niet eerst vragen naar wat anderen doen, maar zelf beginnen met wat liefde te brongen en wat blij licht te spreiden om ons heen. Wij bereiken daar mede rolisschien ach, zoo weinig, maar toch in ieder geval iets. En bovenal moeten wij de oogen openen van ons zelf en van anderen voor deze fundamenteele waar heid, dat alleen waar liefde is, het waarachtige licht schijnt en het waarachtige leven is. Het is juist deze waarheid, welke bovenal op Kerst mis ons gepredikt wordt. Want de bekoring van dit feest is immers hierin gelegen, dat wij in het Chris tuskind de hoogste liefde zien. Hoe diepgaand de verschillen ook zijn bij allen, die zich christenen noe men, hoezeer ook uiteenloopen de meeningen van roomechen en protestanten, als zij zich scharen om in ons lever vertegenwoordigt. Wij hebben licht en I de kribbe in Bethlehem's stal, dan leeft toch bij allen leven lief met on» heele hart: wiï srevoelen ons dank-? f.et ««voel: dit teero kind is de drager van de groote idee der universeel», der wereldomspannende liefde. leven lief met ons heele hart; wij gevoelen ons dank baar gestemd al» de donkere dagen wijken, als de zon hooger rijzen gaat aan den hemelkoepel en ons de belofte van bet. wederkeorende leven schenkt. Maar daarna t zijn andere verlangens in ons óp- gegroeid. Wij willen méérl Wij zijn uitgegroeid boven de natuurlijkheid-alleen. Wij zijn geestelijke wezons geworden. En ook onze geest stelt zijn eischen, ook bij wil „licht en leven". En dan is het een heerlijk» gedachte, datplicht en leven" te zien, gekomen tot volle, rijke glorie, in een menschen kind. De vrome traditie beeft Jezus gemaakt tot dit men- schenkind. En zij heeft hare legenden geweven en hare sproken gedicht om dit kind. En zij heeft oas verhaald van engelen, die zongen en vam herders, die aanbaden en van koningen, die adoreerden. In dit alles is groote schoonheid, omdat daari» tot uiting komt de menschelljke vereering voor het sublieme en do drang aaar verheerlijking van het verhevene. Want schoon is het, dat menschen zich buigen vol devotie voor wat zij achten te zijn een manifestatie voor den Eeuwigen Geest. En nu willen wij aan kritiek het zwijgen opleggen en wij spreken niet over de Traag of Jezus een histo risch persoon is gewoest, of inderdaad iets feitelijks verscholen is in de oude geboorteverhalen. Wij willen óók het Kertfeest voor one tot een waar devol iets maken en dit wordt bet niet door kritische beschouwingen, maar door n& te voelen wat ln het overgeleverde leeft al» het eeuwig mensohelljk ziels verlangen. En wij slaan den ouden bijbel - hoevo- Ion kennen hem nog? weer open en lezen wat er geschreven staat in de evangeliën, welke van dat Jezuskind, gerijpt tot man, de ziel te aanschouwen geven. En die ziel is als eon stralende diamant vol tinte lend, schitterend licht en leven. Want in die ziel is dat allerhoogste ontwaakt, hetwelk wordt uitgedrukt in dat ééne, heerlijke woord: liefde. Neen méér nog. In die ziel is deze liefde geworden tot het al-overheorschende, tot bet al het andere verdringende! En waar liefde i», dAAr lieht, dftp f» Ieren. Daarmede krijgt kei Kerstfeest roer ene een waar- Da arom voelen wij ons daartegenover zoo klein. Maar als het alles, ook de geboorte zeil niet anders dan een vrome sproke zou rijt»? Wel dan zou ik zeggen dat ln die sproke toch de waarheid tot ons komt. En het is niet de vraag of Jezue of een ander dat heimwee in bet mienschen- hart zuiver beeft vertolkt; bet komt er slechts op aan, dat er ie gekomen oom tijd in de historie der menschheid waarin het is geschied, dat er iemand ia opgestaan, die voor alle eeuwen als hoogste be ginsel de liefde heeft geponeerd. En waaneer dan de traditie, dit toeschrijft aan Je zus en hem daarom ale Christus vereert, welnu, dan aanvaarden wij dit gaarne, mlaar blijven bedenken niet is het voornaamste de persoon, dat voor ons maar de 1 d e et Deze idee der liefde, van lieht sa leven wordt ons gepredikt in deze koude, sombere dagen. Deee idee is eeuwig. Zij dringt zich altijd opnieuw aan de men schen op» wil in hen zich verwerkelijken. Deze ver lossende ddee is als een geheimzinnig wezen, dat klopt aan de poort van ons hart En waar het bin nen komt daar glanst bet lieht, daar le het leven. ASTOR. Terwijl Verhees zich over den schoonen avond opwond en tevergeefs trachtte om zUn vrouw in zijn geestdrift te betrekken, was er opeens, op den zand weg die vüjb 't ven in de heide naar het dorp voert, iets onverwachts te zien gekomen; een verschijning in den maannacht, zoodanig vreemd, dat Verhees er van ontstelde en sprakeloos toekeek, zoo ver- babbereerd, dat hij geen woorden vond om zUb vrouw er bij te roepen. Moeizaam kwamen op den weg uit de belde twee ssessehjee, een «ma en een treur, aaageetroapeld, de touw, klein, in leddere gehuld en lastig op baar gang. haar gestalte gedoken in een kapmantel. In 't lieht der maan dat &e bescheen kon Verhees op merken, dat sb er buitengewoon bleek en mager uitzag «n het hoofd, onder de kin «n langs de sla pen, met een donkerrooden doek had omwonden. Die vrouw scheen lijdend te zijn en zij steunde af en toe zachtjes. Toen vatte de veel langere man die naast haar liep, met gebogen rug en roaen baard •n «en vilten hoed half over zijn eogvn getrokken, haar onder den oksel ea liet kaar tegen fciah aan leunen. Ze kwamen zeker van over de Hollandseh» grens. Het leken wel Zigeuners, zoo verhakkeld, zoo ver- halemomd izagen zij er uit. Er kwamen wed eens meer zwervers en landloopera uit dien hoek, die leurden dan de streek af met een of ander, vroegen soms om ergens in een schuur of zoo te mogen overnachten; maar de menschen .waren doorgaan» op zulke bezoeken weinig gesteld, en 't mocht voor de dutsen een geluk heeten, dat men om het jaai hoogstens éénmaal een gendarm of een veldwachter in deze buurt te zien kreeg; die had ze anders gauw gesnapt en in verzekerde bewaring gebracht, zoo- als de voorzienige wet dat eischt. (Verhees keek zijn oogen uit naar de nachtelijke doolaards: hij wist niet wat voor eigenaardige roe ring in hem geschiedde, 't was of daar iets geheim zinnigs gebeuren zou, en hij bleef, over zijn halfdeur gebogen, staroogend turen naar het geval, Uit de huiskamer kwam geen geduid: Lot was diep ver slonden in haiff boek. Ze waren al nader gekomen, de twee vreemde»- lingen, tot aan de eerste hoornen op den zandweg. Toen was de vrouw opeens neergezegen en Ver hees zag dat hiji haar hoofddoek losmaakte. De rose man scheen bezorgd om haar heen te draaien, en wist blijkbaar niet goed wat aan te vangen. Hij wondde en keerde, tuurde uit naar alle kanten of nergens een mensch opdaagde, eonig gerucht een aanwezigheid beloofde. Bij- Verhees waren de luir ken dicht, maar een weinig gestraal boorde er toch doorheen en moest van verre zichtbaar zijn. De man scheen het bemerkt te hebben en kwam op het huisje met het rieten dak af. Verhees zag ham komen en keek scherp toe. Op eens werd do hond die in zijn hok lag een vreemde lucht gewaar en begon luid1 te bassen. „Koest, Puckl nest-oel gade zwijgen?" „Ia er iets?" vroeg de opgeschrikte etam van de vrouw in het huis. „Daar komt een vont, die een vrouw aan den weg liet liggen.... 't Zien er sukkelaars uit." „Och God-.." Zij! lei haar boek neer, en kwam naast haar man staan aan de haltdeur. De hond schoot weer nijdig uit. Maar Verhees legde hem vast een riep tot den man: „Wat isser baas? Zoekte gij! Iets?" „Een beetje water wou 'k graag hebben..,." De stem van den man klonk nederig en gelaten. „Is er iets met uw vrouw aan d' hand?" vroeg Verhees, die onmiddellijk gerust was gesteld door die etem. „Flauw gevallen", zei de lange man. „Gauw, Lot, water, en een lanteernl we gaan zien...." „Ja, Bij gij maar wat voorzichtig, dat rremd volk." „Toe, kom, moeder 't zijn dutsen.... haaMe wat!...." De vrouw lag met geloken oogen ruggelings tegen een boomstam, den mond halveling open. Ze zag doodsbleek, 't Was een gezicht van edele enede en teer als van een heilige. Zij" was deerlijk aangeta keld; haar kapmantel hing met -moeite aaneen van de'ontelbare lappen en de regens hadden hem ver- groend .en verkoperzuurd; er hing Slijk van moeras sen en van ilooten aan haar kïeeren en kapotte laarzen. 't Schijnsel vam de lantaarn flikkerde over t groepje en maakte ook den man beter zichtbaar, die een lang roe-gehaard en blauw-geoogd gezicht had, en die zóó lang -was dat hij altijd wat gebogen moest gaan omdat zijn vrouw zooveel kleiner was. Zijn rooden zakdoek had hij in 't water gedoopt en bette er de slapen van de bezwijmde mede. Hij' sprak haar zoetje» toe en hield haar hand een poos in de zijne; bleef haar toen meewarig en goedeilijk aan kijken. „Komde gijlie van ver, vriend?" vroeg Verhees. „Ja., heel ver...." „Van Huibergen.... van Wow, Bergen op Zoom? „Ja, verder nog.... Merie. gaat 't nou beter?" mummelde de man dicht bij haar hoofd. Zwakjes lispelde zjJ: „Zijne we... nog vèr af?..." z „We komen al onder de menschen... et een dorp..." „Och, Joos, fle kan niet verder..." Verhees bekeek zijn vrouw. DAt was wat! Lot had al lang het menschke aandachtig bekeken; efj schrikte opeens, als geslagen: „Maar Jan... och arme toch... het schaap is ln eoo 'nen staat!..." ,,Wa' zegde, Lot? In zóó 'nen staat? Toch niet waar zekere?..." „We kunnen wij dat mensch daar zoo niet laten lig gen, Jan." „Dat kan niet zijn, Lot. t Ia te wreed. Zullen we ze binnen...?" „Natuurlijk! Kom steekt uw handen uit, en tilt ze zachtekes op, en brengt se samen in huis... Voorzich tig, Verhees!" De man tilde zijn vrouwke bfl de schouders op en Verhees hield haar bij de voeten. Puck blafte vreesdijk toen zij- met den last aan t huis kwamen. De zieke werd in de canapé neergelaten waar Lot zoo pas haar boek had neergelegd, en deze liep bezorgd rond, gaf haar wat warms te drinken. „God zal 't u loonen", zei de rosse man. „Hoe is uw naam, vriend?" vroeg Verhees. „Jozef", antwoordde hij. De vrouw hield niet op vaff zuchten. De weeën be gonnen. ,,'t Zal nog voor vannacht zijn... och arme... coo'n sukkel 1" zei Lot. Een bed werd metterhaast op den grond gespreid, 't vrouwke er voorzichtig op gelegd. De man aat geknield naast haar, bekeek kaar druk- kelSjk, hield haar haad in de riQae... Verhees kreeg eea krop ia züa keel, moest een poosje buiten. Opeens ging uit de kamer een vreeseljjk ea lang aan* houdend gegil op, dat eindelijk stilaan verstierf en in zoet klagen kwijnde. Een dan, in-eens, het krijschen, geluid als van een klein scherp trompetje, 't krijschen van een borelingake... „Een jongen!" riep de jubelende stem van Lot uit de kamer. „Jan, Jan! zied' eens wat een farm Karste- kindjel" Maar... aan den hemel wae plotseling een vreemde klaarte gerezen. Vlak boven het huis was t of er ver warde muziek ven stemmen en snaarinstrumenten klonk. En een luister van licht begon te gloren. Het straalde en 't zong, en 't was of men orgelklanken hoorde ron ken. Verhees, versteld, riep om zijn vrouw, en riep ook den ttirti buiten. Die liepen en kwamen uit om het te zien. en ze zagen boven hun hoofd een reusachtige goud-fonkelende ster, die haar stralen recht op 't hui zeken van Jan en Lot Verhees liet dalen, en, waarlijk, daar klonk hemelzoete muziek en 't leek wel of daar boven kennis werd gevierd... ,,'t Is won-der-baar 1" vei Verhees. ginter ligt Stille nacht, heilige nacht l Hoog trok de ster langs de velden Orn aan de wereld in onrust en nood 't Heerlijke wonder te melden 1 Koningen volgden dit lichtende spoor, Schoon klinkt de zang vtfn het hemelsche koor, Eng'len, die 't juub'lend verteldenl Stille nacht, heilige nacht! Vrede is stralend geboron, Niet in paleizen vol wereldsche praal, Waar slechts de mensch zich doet hooren. Waar het geloof ln den reddenden stal Langzaam versterft in het eigen heelal, Langzaam voor goed gaat verloren! Stille nucht, heilige nacht! Straks gaan de Kerstklokken zingen Over de wereld, die hoog op haar troon, Slechts tot dit ééne wil dwingen: Vrede van zelfzucht en vrede op gezag, Va* het zorgvuldig gestelde verdrag, Zonder de eeuwige dingen! Stille nacht, heilige nacht! Droef trekt een stoet door de velden Om aan de wereld in onrust en nood Oorlogshordenking te melden. Klagenden volgen dit donkere spoor, Zacht klinkt de zang van 't gelegenheids-koor Voor de gesneuvelde heldonl Stille nacht, heilige nacht! Hoort ons innigste bede, Geeft ons 't geluk van den. need-rigen stal. Trouw draagt Ge dit met U mede, Niet als de vrucht van herdenking en smart, Vrede als kreet uit het menschelijk hart, Vrede als vrucht van den vrede! Stille nacht, heilige nacht! Weer klinkt Uw feestgezang ons tegen, Draagt Uwe boodschap vol sprankelend licht Langs de verdonkerde wegen! Geeft aan de Leiders de kracht van Uw kracht, Wijst hun den weg in den dreigenden nacht, Geeft aan de wereld Uw zegentl Kerstmak 1027. (Nadruk verboden.) KROES. EEN KERSTVERHAAL. door H. C. CAXNEGijei ER. (Nadruk verboden.) Toen Aristides uit zijn bewusteloosheid ontwaakte, was de avondschemer gevallen. De grauwheid van <l^n winterschen dag was nog grauwer geworden en spook- ImVba achtig stak boven de trieste sneeuw de romp van het gekantelde vliegtuig uit. Een naargeestig gedrein jam merde op vlak aan zijn oor; dit was de andere, zijn reis genoot. Het besef van het ongeval wekte Aristides met een hevigen ruk uit zijn onmacht; hy stond overeind, betastte zich hoofd en beenen en wendde den speuren- den blik naar het vormloos pak kleeren, waaruit liet zachte geschrei opsteeg. Zoodra de andere hem ontdekte, staakte hij zijn ge- Jammer. Hulpeloos keek hij naar Doven. Aristides xoé een verwezen gelaat aanstarend. Mear deze had thotf zijn tegenwoordigheid van geest volkomen herkregen ondervroeg hem, of ook hy ongedeerd aan de raif was ontkomen. Bemoedigd door eikaars tegenwoordigheid, waagde zJJ het, het gevaarte te naderen en met afgrijzen ont waarden zij tusschen het wrak den vermorzelden vlie genier. Aristides rilde van kou en emotie en begreep, dat '"J met zijn makker onmiddellijk een nachtverblijf zoe ken moest, voordat de duisternis inviel. Spoediger dan hy gedacht had vond hy een stulp, die daar, onverlicnf als een somber gedenktceken in de eenzame sneeuw vlakte stond. Toen op zyn kloppen niemand verscheeij opende hy de deur en trad binnen. Zyn reisgeno volgde hem, hulpeloos als een hond. Het vertrek was verwarmd door een smeulende kaoB Ook hing er een petroleumlamp, die Aristides aanstai Het weldadig schynsel deed hem een kast ontdekktf waar melk en brood was te vinden. Elk op een vier eenvoudige stoelen gezeten, stilden de beide mat nen hun honger en laafden -hun dorst. Toen hy het vuur wat had opgepookt, werd het w* kelijk voor Aristides behaaglijk Op rtj* gemak W <1. Eaft! n- kt ho Mar t Itbna te dra ft bi ild; w Ar j«P rijn Knsgd, Zoo'; mui ■tulp •n i aar „W lange |n p tap *Go 1*1! i Sn i

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 24