ONS HOEKJE. ;|N GRAPPIGE ONTDEKKING - VOOR ONZE JEUGD rne a weg steri leken, verl riezelitf die verscj Jav& in iier ky ;aat in lier kas en idojj «ladi!( WIE HAD SCHULD? loeden morgen, Jonge ruiter Zit je al zóó vroeg te paard 0, ik zag je strakjes draven jings mijn huis in reuzenvaartl M&ar, Je reed ook. kwaje rekel de tl Op een draf de school voorbij, Wou je óók een loopje nemen hoe durfde je met mij Och, vergeef me, meester Knuppe^ loei u eerst dat stokje weg ■ft beloof u, .dat ik dan ook -&M%f |ee eerlijk aan u zeg......*. ooi tra klaa laatst: Er wordt een jockey een paard en ren gevraagd in ■ofdodkl ijna od soort 1 F" roovtr Maar - ja eenmaal aan *t loopen Bleef die nare knol niet staan, ond» Ziet u -meester, daarom kón ik voor c 'j Ütoioen heb ik mót m'n Blosje Eventjes een proef gewaagd.... zich in JOf ik al riep „halt I" en „ho paard I* nderein z00 schreeuwde in zijn oor, Poen hij bij de school kwam, meestor Ging hij er ineens van door i -bon dc wi/f) un ellen sf< ainde ti i specim en. olonti tzaglifl reeds een liet op tijd naar school toe gaan....- TANTE LENNEE. nannotje jenigen betaalt r zijn st vijfje bj! y^j vera:onnen bij het plaatje. zondert et den 1 'U8 en ^et un ^ee en Moppie, jimmeman en kleine Doppie Maken met elkaar pleizier; Ie spelen samen schooltje hier. Is do onderwijzeres, r woderWSo geeft iftan de and'ronles. tnissdhe Ze heeft een bril op haar neus gezet, -. En naast haar zit de kleine Jet. I Die maakt sommen op de lei, anderen zitten in de rij. de pennen neergelegd, En luisteren naar wat Juffrouw zegt: „Good Wim, houd vast dat wreede beest, un lidhJfDie poes, die is heel stout geweest! Dit musehje heeft hij dood gebeten het daarna dan op te eten. lie stoute poes moet voor z'n straf, staanden voet van school af. straf is echter niet zoo zwaar, eleedpo: Voor zoo een inusschenmoordenaar, n de w Dus sluit hem ook nog voor een uur e verwal Maar op, daar ln de kolenschuurl" ïstyUltfl Wlm Verkaden, 'menton rcötcn J de long» van een Gailw kinderen, 't is al kwart voor negen," et, ban» 'mwouw Steensma tegen Keesje en Miek. wondt |%oet naar school, anders kom je te laat. ge haai f-wacht al 1" gi |t «ggende ging mevrouw Steensma met het Wjirise Keesje en de zevenjarige Miek naar s voordeur en liet Juf en de kinderen uit zooals Iken morgen haar gewoonte was. wee Ki' t)0 hoeder, eens j gen bondie op onze odM- nep Keesje. ,,Wat een aardig beestje 1 nnvait zie het eens beven," ging hij voort, terwijl ob over het hondje heen boog en Miek dade- u hetzelfde deed. geoit erkel'ik lag daar een zwart hondje op de 'i als een bal in elkander gerold. Het arme ?ag er heel ongelukkig en mager uit. Toen ijezich over hem heen boog, kromp het eerst meer in elkaar, maar het bemerkte al gauw, de kinderen hem geen kwaad wilden doen; lelde zwak met zijn staart en knipoogde zioh verder te verroeren. 'm op, kinderen, laat hij jullie niet bijten. toet altijd voorzichtig met. vreemde honden Bovendien moet je nu naar school; je hebt Y n>et veel tijd meer." 'H) Moeder, maar mag ik hem niet eerst geven?" vroeg Keesje, een echte dieren tal ik wel doen. Ik beloof het je." zult u hem dan niet wegjagen?" hield Man, die nog niets geen haast scheen te ta kem niet wegjagen, maar ook niet Kjweld hier houden, want hij is niet van waarschijnlijk zal hij straks zijn baas wel Raan opzoeken," antwoordde Moeder, at hij hoort aan niemand, want hij heeft |™f dep Miek plotseling uit. len,wiJ Meml" zei Keesje opgetogen. W k "oeder? Dan mogen we hem noudenl" U JePQnen nu met naar school te gaan," «ren SI !?0lleild 0m de opgewondenheid der «t,j ,eem de bengels maar gauw mee, *7" krijgen 2e nog -straf." Jtegenrm lieten Keesje zich nu id«m ^ens omkijkend naar het hondje j. °yer uiets anders sprekend, ka„en i lector noemen," zei Keesje. Wootfln^k 7' "Sector is een naam voor D Oom nu want groote waakhond heet wo. We luüeu hem Utaaf /e gclcocM noemen; dat klinkt veel aardiger.'* „Fanny, bahl wat een meisjesnaam! Jullio meisjes kunnen ook niets anders dan meisjes namen bedenken." ,,'t Is erg flauw van je om dat te zeggen en nou geef ik je ook m'n mooie blauwe haarlint niet om het hondje aan.te doen." „Een.haarlint! Poesen hebben lintjes om haan nek, honden niet," antwoordde Keesje min achtend. „Ik heb heel dikwijls een hond met een lint om gezien," hield Miek gekrenkt vol. „Ooh, loop hoen, malle meid, dat heb je zeker gedroomd r „En j\j bent een nare jongen IM pruilde Miek, Nu vond Juf het noodig tuaechenbeide te komen. „Kom kinderen," zei zij, „kibbel maar niet over dien hond. Ik ben bang, cWt hij al lang weg is,'' als jullie om twaalf nur thuiskomt. Keesje en Miek waren zoo ontsteld over deze woorden, dat zij vergaten verder te kibbelen en ieder in zijn eigen gedachten verdiept voort liep. Zij kwamen op het nippertje op school. Keesje dacht onder ae les telkens aan den hond en telde dan de knoopen van zijn blouso om te weten, of hij zijn nieuwen vriend om twaalf uur nog vinden zou: ja nee, ja nee, ja nee 1 Neef Hè,-wat jammer, dacht Keesje. Nog eens overtellen. O, hij had zich vergist: de laatste was ja. Hoe heerlijk l En Keesje maakte reeds allerlei plannen. Miek dacht minder aan den hond. Zij ha^. heel moeilijke sommen en moest goed opletten, wilde zij zich niet vergissen. KeeBie stormde om twaalf uur de school uit. ,,Is ae hond er nog?" riep hij Juf al uit de verte toe. „Ja, en hij is heelemaal bijgekomen. Jansje heeft hem gewasschen en Moeder heeft hem eten gegeven, en nu zit hjj nog bij ons en wil niet Keesje liep op een drafie, gevolgd door Miek. naar huis. Hij gunde zich nauwelijks den tya Moeder goedendag te zeggen en vroeg: „Moeder waar is het hondje?" ,,'t Zit onder de veranda in het zonnetje te drogen. Jansje heeft hem gewaasohen. Ga maar eens kijken. Hier heb Je een stukje vleesoh voor hem." Keesje ging gauw kijken en vond den hond 'werkelijk onder de veranda liggen. Toen Keesie naderbij kwam, stond hjj op en kwam kwispel staartend naar hem toe. „O, Moeder, MoederI hij kent me alt" riep Keesje opgewonden uit. „We moeten hem heusch houden en een naam voor hem bedenken. Wat vindt u van Polly?" „Dat vind ik een aardigen naam," antwoordde Moeder. „Polly kom eens hierf" Polly stoorde zich eohter niet aan deze woorden, maar snuffelde eerst aan Keesje's laarzen en daarna aan die van Miek, die er ook bij was gekomen. „Hij moet nog aan zijn naam wennen," zei mevrouw Steensma nu. „Zijn vorige baas noemde hem zeker anders." Intusschen had Polly zijn voorpootjes tegen Miek's jurk gezet, maar Miek was niet zoo dapper als haar broertje en liep versohrikt aohteruit. „Och, flauw kindl" zei Keesje. „Ik durf hem wel opnemen." En Keesje nam Polly in zijn armen en droeg hem naar de huiskamer. „Moeder, mogen wij hem nu houden?" yroeg hij. „Hij is al heelemaal gewend. En 't is zoo'n aardig dier!" „Als hij na een tqd niet teruggehaald of weg- geloopen is, zullen wè vragen, of Vader hem m de belasting wil aangeven. Maar natuurlijk moeten wij er vandaag nog op het politie-bnreau* kennis van geven," zei Moeder. „Ik denk, dat ze hem slecht behandeld hebben en hij daarom weggeloopen is," meende Keesje. De jongen at vlug zijn boterham op om weer met Polly te gaan spelen, die nog jong scheen, want hij had plezier, als Keesje hem in een stok liet bijten en wanneer Zijn nieuwe baasje om het hardst met hem liep, kefte hij van opwinding. Miek kwam ook over haar angst heen en weldra waren de drie beste maatjes. Toen de kinderen weer naar school moesten, bleef Polly zonder echter buiten het hek te loopen hen kwispel staartend en knipoogend nakijken, alsof hij zeggen wilde: „Laat je me nu alleen?" Mevrouw Steensma had een mandje met hooi en een warm kleedje op een beschut plaatsje tegen den muur gezet. In huis wilde zij nem nog niet nemen, want hij moest, als hij wilde, in de ge legenheid zijn, zqn baas op te zoeken. Gelukkig was het 's nachts nog niet erg koud, het was zelfs zacht voor Ootober. Een week verliep zonder dat iemand kwam om den hond op te eischen. Het dier hechtte zich hoe langer hoe meer aan de kinderen, vooral aan Keesje, die dan ook trouw voor hem zorcde. Het liet met zich sollen zooveel zij maar wilden, zonder ooit ongeduldig te worden of een poging aan te wenden hen te bijten. ,,'t Is een buitengewoon zacht dier," zei mijn heer Steensma tegen zijn vrouw op een middag, dat de kinderen weer met Polly bezig waren. „Hij ia zeker aan kinderen gewend, andders eou hij zich alles niet zoo laten welgevallen. Daar rijdt Miek hem zelfs in haar poppenwagen I Keesje 1" riep hij, „kom eens hier1" Keesje kwam en onmiddellijk sprong de hond uit den wagen en galoppeerde naar mijnheer Steensma toe. Zoo, ben jij daar ook, Polly?" zei hij, het dier over den kop streelend. „Zeg Keesje, zou je het ers naar vinden, als Polly weg moest?'- „Moet Polly weg, Vader?" vroeg Keesje ver schrikt. „Hij is tbcn van ons!?" „Nee, hij u uiet van ons," antwoordde Vadev .JVls zijn baas hem komt opvragen, mogon we licm niet houden. Maar ik zal hem nu in do be lasting aangeven. En wat zou je denken van een halsbandje?" „Heerlijk 1" riepen Keesje en Miek tegelijk uit. „Het lint, dat hij nu aan heeft, iB al zoo vuil." „En zal ik er dan zijn naam op laten graveeren?" „Ja Vader. Maar wat voor een naam? Want we weten toch eigenlijk heelemaal piet, hoe hij heet. Of zullen we er maar Polly op laten zetten?' „Ik vind niet, dat hij erg naar den naam van Polly luistert," «ei Moeder. „Laten we 't eens met een anderen naam probeeren. Bello, Bellol" Polly verroerde zich niet. „Neen, Bello heet hij niet, Plutot^^*, Nee, ook niet....„" „Fanny!" riep Zus, „Fannytjel" Polly kwispelde even met zijn staart, „Ziet u, mj luistert naar „Fanny" zei het kleine ding. „Fanny 1 Fanny!" herhaalde zij. Maar Polly keerde zich om en ging onder de tafel zitten, alsof hij zeggen wilde: „Ik begrip niet» van jullie 1" Nog een tiental namen werden door Vader, Moeder en de kinderen verzonnen, maar geen van allen schoen den hond bekend in de ooren te klinken. „Jullie moet het tooh nog niet opgeven," zei Vader, ,,'t Zou wel aardig zijn, als wii ontdekten, hoe hrj heet. Het koopen van den halsband, stellen we dan nog een paar dagen uit. Als je zijn naam uitvindt. Keesje, ben je een knappe jongen!" Daar Wam Polly weer onder de tafel uit naar mijnheer Steensma toe, die hem met een: „Ga nu maar weer met de kinderen spelen," wegzond. (Slot volgt). De treurige geschiedenis van een eigenwijs boompje. „Waarom moet Ik nu aan dien paal vast gebonden worden?" vroeg op ontevreden toon een jong, slank pruimeboompje aan zijn buurman, een grooten pereboom met breéde kruin. -Waar om moet Ik ajleen vastgebonden worden en de andere boomen niet?" „Omdat je nog zoo jong bent en dus lang niet zoo sterk als wij allen," was het antwoord. „Dat denk Je maar", snoefde het pruime boompje heel eigenwijs; „ik ben heel sterk, boor; Ik kan best rechtop blijven staan, zells al stormt het faog zoo hard...." „Wees toch niet zoo eigenwijs, klein ding," bromde de pereboom. „Je hebt immers nog noort een storm beleefd. En als de tuinman jou niet aan den stutpaal had vastgebonden, zou je reeds bij de eerste de beste windvlaag doormidden breken, geloof dat maar gerust, hoor!" „Ik geloof er geen steek van", snauwde boos het pruimeboompje, „en ik wil niet aan den Baal vastgebonden blijven; ik ruk me los, dat doe i'" De pereboom zei niets meer; hij was niet lang geleden uit zijn winterrust ontwaakt en had het te druk, met het ontplooien van zijn nog teere, kleine bladeren. Ook de kleine pruimeboom begon fijne, witte bloesems te krijgen. „Ik heb al bloemen en jij nog niet," snoefde hij toen op een dag weer tot den pereboom. „Ik zal veel eerder vruchten dragen, dan Jullie ellen in dezen tuin". „Snoef niet al te veel op die bloemenpracht", waarschuwde de perebootn. „Er kunnen nacht vorsten komen, die al je bloesems in éón nacht doen verschrompelen." „Dat denk je inaar", zei het boompje, „mijn bloesems zijn heel sterk; zij zullen schoon en wit blijven zelfs al komen er de strengste nacht vorsten. En ais ik nu maar van dien paal los was, dan zou ik het gelukkigste boompjo tn dezen tuin zijnl" Weer zweeg de pereboom. Hij fluisterde alleen Iets tot een kat die op één zijner takken zat. De lat keek daarop naar den kleinen pruimeboom en het boompje, dat nu ook poes zag, riep: „Ach, lief poesje, krab met je scherpo nageltjes het touw stuk, waarmee ik aan den paal ben vast gebonden". „Miauw, miauw, Üat kan !k niet doen." zei het poesje. „Ik ben de poes van den tuinman, en als ik het touw stuk krabde, dan zou de tuin man heel boos op me zijn." Even later sprong blaffende een hond om het boompje. „Die hon'd «al het touw wel willen doorbijten, dacht het, en het vroeg: „Ach, hondje, bijt het touw toch door, waarmee ik aan den paal zit vastgebonden!" „Dat kan ik" niet doen," blafte hef hondje. „Ik ben de waakhond van den tuinman, en de baas zou heel boos zijn, als ik het touw stuk beet, waarmee hij je aan den paal heeft vast gebonden. Waf-woef-waf!" rep toen het hondje bet liep verder den tuin ln. juist was het hondje weg, of ulf rijn holletje, ln één der grooto boomen, sprong een eekhoorn tje. En «oodra de kleine pruitnenboom het diertje zag, rleo hij hem toet „Ach, lief eekhoorn tje, kom toch eens hier en knaag het.touw doof, waarmee ik aan den paal ben vastgebonden". „Dank je wel," piepte het eekhoorntje, ,Jk bo- dorf mijn scherpe tandjes niet op dat taaie touw. Ik heb mijn tandjes heel noodig om nootjes en eikels te knabbelen.... En Weg sprong het eekhoorntje. Daar kroop heel voorzichtig fcflfl veldmuisje nit een gaatje, dicht bij den stam van den grooten pereboom. „Muisje, Bef muisje," begon toen de kleine pruimeboom,. „ik hoorde den tuinman aan zijn zoontje vertellen, dat jullie groote knagers zijn, zóó dat eens één van je voorouders een groot net doorknaagde, waarin een leeuw ge vangen zat Kom, toon nn eens, wat je kunt en knaag het touw door, waarmee ik aan den paal ben vastgebonden?" „Waarom zou ik hef doen?" vroeg het muisje. „Ach, doe het maar!" 'smeekte het boompje! „Tk beloof je alle pruimen, die ik zal dragen. En het zullen er h^el veel rijn boor! Kijk maa* eens naar mijn bloesems!" „Ja, 't zijn er heel wat," hef muisje, „mturf ais de pruimen rijp zijn, komt de tuinman en llukt ze af en dsn krijg ik niets. „Ik Zal mijn pruimen laten vallen, nog Voordat «e rijp zijn," beloofde het boompje. tjGaad. ik baud Ifi aan je stooid," ad M i-JtJJ, en toen begon hij het touw door to knagen, -waarmee het boompjo aan den' paal was vaslgu bonden. „Al Je pruimen krijg ik, hè?" vroeg het muisje al knagende. „Je krijgt ze allemaal!" beloofde weer het boompje. Doch de groote, oude en wijze pereboom, die het muisje zng knagen en die natuurlijk ook het gohecle gesprek had gehoord, schudde zijn kijuln over al wat hij zag en hoorde en daarn» ruischte hij met zijn frissche, jonge blaadjes het pruimeboojnpje toe: „Beloof toch nooit iets, dat ge niet kunt vol brengen", „WatI" riep boos het boompje, „zou lk niet kunnen volbrengen wat ik het veldmuisje heb beloofd? Ik zeg nog eens, hij krijgt al mijn prui men, die ik hem zal toewerpen, vóórdat ze rijp zijn en de tuinman is gekomen, qm ze. af te plukken!" Toen het pruimeboompje dit op snoevenden toon tot den ouden, wijzen, pereboom had zegd, verhief het zich heel recht en trotach, en sprak weer op denzelfden toon. „Ik wilde, dat er nu eens .een stormwind kwam, vader pere boom, dan zou ik ja toonen, dat ik best op mijn eigen beenen kan staan en niet aan een paal behoef vastgebondn te wordenl" Wijs, als oude boomen kunnen zijn, zweeg ook nu weer de oude pereboom. Hij zou wel zien, wat er met het eigenwijze boompje gebeuren ping. Én hij zag het! Want nog dienzelfden nacht kwam één der zoo gevreesde nachtvorsten, die geen schade deed aan den pereboom, omdat clTe nog geen bloesems droeg. Doch wel bevroren dien nacht de prachtige bloesems van het prui- itleboompje. Het eigenwijze boompje bad daarvan echter niets bemerkt, zelfs niet toen het dag was ge worden. Het dacht zich nog even schoon nis den vorigen dag. Maax een klein meisje dat dien middag voorbijwkam, zag het en riep: „Ach, wat jammer dat de bloesems van dit kjeine boomnie die gisteren nog zoo prachtig wit waren, nu go- heel verflenst en verschrompeld zijn." „Ja, ja" ruischte het in den pereboóm, „en er zitten veeren in de' lucht; er is harde wind, Ja. misschien wel storm te wachtenl En wat zal dan het lot van het eigenwijze pruimeboompje zijn?" En er kwam dien nacht storm, een hevige fiorm was het, die de takken der- oude boomen deed afknappen en die het jonge pruimeboompje, bet eigenwijze boompje, dat niet meer aan deii paal zat vastgebonden.... doormidden brak! Zoo stierf het eigenwijze pruimeboompje! En toen het daar lag met de kruin vol bevroren bloe sems, op den grond, kwamen de poes en de waak hond en het eekhoorntje en allen schudden hun kopjes over het lot, dat het eigenwijze pruime boompje trof. En ook het veldmuisje kwam, en het keek naar het boompje, dat nooit één prutm zou voortbrengen en dus zijn belofte piet had kunnen houden. Het keek op naar den ouden pereboom, die zuchtend ruischte: „Ja, ja, zoo gaat het, als de jeugd eigenwijs is en niet wil luis teren naar de woorden van ouderen, die het beter weten!" „Ach, ja", zei het muisje, „en wat geven alle beloften, als men die toch niet kan volbrengen?" Fn toen kroop ze, maar kopje schuddend, naar haar holletje terug. TANTE JOH. HAAR VERDIENDE LOON. Het koren stond rijp op het veld en de goudgele halmen glansden in het zonnelicht. Hoog in do lucht jubelde de leeuwerik, terwijl kleine schapen- wolkjes op het fraaie landsóhap neerkeken. Daar kwam de hamster uit zijn woning te voor schijn. Jullie weet zeker, dat dit knaagdier groote verwoestingen op de korenvelden aanricht. Hij was Juist berig het gouden koren in zijn voorraad, kamers te verzamelen voor den winter. Nu en dan voelde hij met zijn snijtanden, of de korrels wel zwaiar genoeg waren; de lichte liet hij voor den boer achter. Juist sloop hij om een distel heen, toen hij een muisje ontmoette. Het diertjo schrikte geweldig en wl-st niet, waarheen het zioh wenden moest. Eer het kon wegspringen, had de hamster het reeda tussohen de voorpoot-en en keek het grim mig aan. „Zoo, kleine dief I** zei hij barsch, „jij bent het dus, die mij mijn koren ontsteelt Hoe durf Je het wagen in mijn nabijheid te komen Weet Jo dan niet, dat ik je dooden kan „Aoh, lieve meneerbad het muisje in doods angst, „laat mij levend l Ik heb nog nooit iets uit uw veld gestolen en was het- ook werkelijk niet van plan. Ik ging alleen maar eens wat wan delen in den zonneschijnI Maar als ik geweten had dat gij hier woont was ik heusch niet zoo dicht bij gekomen!" „Nu jok je, klein,dom ding!" riep dé ham ster uit ,,'t Helpt Je echter niets, je komt niet weer vrij. Maar ik wil je niet dooden; je zult bij mij blijven en mijn vrouw in het huishouden helpen. Dan zul je het mij niet meer lastig maken!" Hoe het muisje ook bad en vleide, hoe luid het ook om hulp riep, het hielp niets. De onverbidde lijke hamster nam het mee naar zijn woning. DRAAIER DRAAIEN. Knip do eirkela uit volgens do Mjn draai ze schuivend heen en wee* tot s -duidelijk beeld vormen. Draaien, jonéens, draaien .1 Daar kwam het onder het strenge toezie) mevrouw ham-ster, en deze was ai net zoo mig als haar man zij was geen haar béter. Ér bra-k voor het arme muisje een leve zwaren arbeid aan. 't Moest heipen bij het pelen van het koren in de voorraadkamers de kleine ham-stertjes passen en, hun op eten geven. Aan berispingen ontbrak het r ons muisje verlangde erg naar haar yroegea hoid terug Op een nacht, toen de hamsterfamilie diepen slaap was, stond het muisje heel s |om heimelijk weg te sluipen. In de dndi stootte het echter tegen de hamster aan. sprong dadelijk op en gaf het arme ding ee geduchte klappen met zijn grooten voorpoo dat het muisje alle lust tot vluchten veigir Den volgenden dag, Juist toen de hamste: middagdutje deed, werd hij door dreunendi stappen gewekt Hij sprong op en ijlde m huisdeur om te zien wat, er gebeurde. Daar i den boer, aan wien de akker toebehoord' knechten en meiden bezig. De scherpe i rudschten in de halmen en de axen vielen grond. „Opgepast!" zei de hamster in zich zélf ei de schielijk in zijn huis terug. „Vrouw!" was het, eerste wat hij zei, „zo de kinderen binnen blijven. De boer is op h( en het zou al heel slecht met ons afloopen i ons vond. Wij zullen ons hier beneden houden, totdat het gevaar voorbij is". Toen wendde hij zioh tot het muisje et voort: „Jij gaat naar boven en verstopt Je bij d< deur. Als do boer nu onze w.oning nadert gevaar dreigt, dat hij ons huis ontdekt, dai je ons onmiddellijk komen waarschuwen, wij den tijd hebben te vluchten". „Ik zaJ goed opletten", zei het muisje, ma dacht,: „Nu ben je in mijn macht, bruine beer!"- De maaiers kwamen nader en het muisje den boer zeggen: „Ik wou dat, ik de hamster vinden kon, in mijn koren heeft huisgehouden!" En al zoekend en op den grond turend, gl boer verder. Het. muisje hooide na eenigen l doch in de verte hoe de zeisen gewet vs Het gevaar voor de hamster was dus gewek „Nu is het tild", d-aoht het muisje, ,#m i do voeten te maken". Het sprong vlug in een greppel en Hep w loopen kon. Plotseling bleef het echter stilst! ovcrlegdo bij zioh zelf: „Als ik den boer nu eens wees, waar hamstor vinden kan. Als hij den roover vinc ik mij gewroken. Als ik maar vast wist, boer m (j geen kwaad zou doen. Maar kom held, hij zal mij immers dankbaar zijnl Ik het, erop en 'ga naar hem toe". Daar zag t muisje, dat de maaiers weer den. Niet ver van de woning van den h-amst ven zij stilstaan en gingen zij zitten on avondboterham te nuttigen. Langz-aam gim muisje naar den boer en zei: „Meneer do boer, ik wil u zeggen, woaj dé ster woont., die uw koren gestolen heeft Verwonderd keek de boer om zich heen. wilde hij naar het brutale muisje slaan, do be-daoht zich en zei: „Goed, wijs mil den weg dan maar!** Haastig trippelde het'muisje vooruit. Df volgde met zijn hond. Zoo kwamen ze bfj <i ning van de hamster. „Dank Je", zei de boer. Kees, pakF* Of de hond zün baas niet goed begTeep, w niet, maar dat is zeker: in een oogenblik h de verraderlijke muis gepakt en dood gebete: muisje had nu haar verdiende loon yooi snood verraad. Daarna riep de boer zijn knecht en ïn 1 minuten was de geheele hamster-familie gev en werden de korendieven onschadelijk gem DK logplaatja kun je van lucifers en knoo-1 fere ritten. Sommige moeten, rooals dei 1 pen van verschillende grootte maken. Natuur- ning aangeeft, ln tweeën gebogen wordt mogen es geen koggen meet aan de luol-1

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 23