ONS HOEKJE.
;|N GRAPPIGE ONTDEKKING
-
VOOR ONZE JEUGD
rne a
weg
steri
leken,
verl
riezelitf
die
verscj
Jav&
in
iier ky
;aat in
lier kas
en idojj
«ladi!(
WIE HAD SCHULD?
loeden morgen, Jonge ruiter
Zit je al zóó vroeg te paard
0, ik zag je strakjes draven
jings mijn huis in reuzenvaartl
M&ar, Je reed ook. kwaje rekel
de tl Op een draf de school voorbij,
Wou je óók een loopje nemen
hoe durfde je met mij
Och, vergeef me, meester Knuppe^
loei u eerst dat stokje weg
■ft beloof u, .dat ik dan ook
-&M%f |ee eerlijk aan u zeg......*.
ooi tra
klaa laatst: Er wordt een jockey
een paard en ren gevraagd
in
■ofdodkl
ijna od
soort 1 F"
roovtr Maar - ja eenmaal aan *t loopen
Bleef die nare knol niet staan,
ond» Ziet u -meester, daarom kón ik
voor c
'j Ütoioen heb ik mót m'n Blosje
Eventjes een proef gewaagd....
zich in
JOf ik al riep „halt I" en „ho paard I*
nderein z00 schreeuwde in zijn oor,
Poen hij bij de school kwam, meestor
Ging hij er ineens van door i
-bon dc
wi/f)
un
ellen sf<
ainde ti
i specim
en.
olonti
tzaglifl
reeds
een
liet op tijd naar school toe gaan....-
TANTE LENNEE.
nannotje
jenigen
betaalt
r zijn st
vijfje bj! y^j vera:onnen bij het plaatje.
zondert
et den 1 'U8 en ^et un ^ee en Moppie,
jimmeman en kleine Doppie
Maken met elkaar pleizier;
Ie spelen samen schooltje hier.
Is do onderwijzeres,
r woderWSo geeft iftan de and'ronles.
tnissdhe Ze heeft een bril op haar neus gezet,
-. En naast haar zit de kleine Jet.
I Die maakt sommen op de lei,
anderen zitten in de rij.
de pennen neergelegd,
En luisteren naar wat Juffrouw zegt:
„Good Wim, houd vast dat wreede beest,
un lidhJfDie poes, die is heel stout geweest!
Dit musehje heeft hij dood gebeten
het daarna dan op te eten.
lie stoute poes moet voor z'n straf,
staanden voet van school af.
straf is echter niet zoo zwaar,
eleedpo: Voor zoo een inusschenmoordenaar,
n de w Dus sluit hem ook nog voor een uur
e verwal Maar op, daar ln de kolenschuurl"
ïstyUltfl Wlm Verkaden,
'menton
rcötcn
J de
long»
van
een
Gailw kinderen, 't is al kwart voor negen,"
et, ban» 'mwouw Steensma tegen Keesje en Miek.
wondt |%oet naar school, anders kom je te laat.
ge haai f-wacht al 1"
gi |t «ggende ging mevrouw Steensma met het
Wjirise Keesje en de zevenjarige Miek naar
s voordeur en liet Juf en de kinderen uit zooals
Iken morgen haar gewoonte was.
wee Ki' t)0 hoeder, eens j gen bondie op onze
odM- nep Keesje. ,,Wat een aardig beestje 1
nnvait zie het eens beven," ging hij voort, terwijl
ob over het hondje heen boog en Miek dade-
u hetzelfde deed.
geoit erkel'ik lag daar een zwart hondje op de
'i als een bal in elkander gerold. Het arme
?ag er heel ongelukkig en mager uit. Toen
ijezich over hem heen boog, kromp het eerst
meer in elkaar, maar het bemerkte al gauw,
de kinderen hem geen kwaad wilden doen;
lelde zwak met zijn staart en knipoogde
zioh verder te verroeren.
'm op, kinderen, laat hij jullie niet bijten.
toet altijd voorzichtig met. vreemde honden
Bovendien moet je nu naar school; je hebt
Y n>et veel tijd meer."
'H) Moeder, maar mag ik hem niet eerst
geven?" vroeg Keesje, een echte dieren
tal ik wel doen. Ik beloof het je."
zult u hem dan niet wegjagen?" hield
Man, die nog niets geen haast scheen te
ta kem niet wegjagen, maar ook niet
Kjweld hier houden, want hij is niet van
waarschijnlijk zal hij straks zijn baas wel
Raan opzoeken," antwoordde Moeder,
at hij hoort aan niemand, want hij heeft
|™f dep Miek plotseling uit.
len,wiJ Meml" zei Keesje opgetogen.
W k "oeder? Dan mogen we hem noudenl"
U JePQnen nu met naar school te gaan,"
«ren SI !?0lleild 0m de opgewondenheid der
«t,j ,eem de bengels maar gauw mee,
*7" krijgen 2e nog -straf."
Jtegenrm lieten Keesje zich nu
id«m ^ens omkijkend naar het hondje
j. °yer uiets anders sprekend,
ka„en i lector noemen," zei Keesje.
Wootfln^k 7' "Sector is een naam voor
D Oom nu want groote waakhond
heet wo. We luüeu hem Utaaf
/e
gclcocM
noemen; dat klinkt veel aardiger.'*
„Fanny, bahl wat een meisjesnaam! Jullio
meisjes kunnen ook niets anders dan meisjes
namen bedenken."
,,'t Is erg flauw van je om dat te zeggen en
nou geef ik je ook m'n mooie blauwe haarlint
niet om het hondje aan.te doen."
„Een.haarlint! Poesen hebben lintjes om haan
nek, honden niet," antwoordde Keesje min
achtend.
„Ik heb heel dikwijls een hond met een lint
om gezien," hield Miek gekrenkt vol.
„Ooh, loop hoen, malle meid, dat heb je zeker
gedroomd r
„En j\j bent een nare jongen IM pruilde Miek,
Nu vond Juf het noodig tuaechenbeide te
komen.
„Kom kinderen," zei zij, „kibbel maar niet
over dien hond. Ik ben bang, cWt hij al lang
weg is,'' als jullie om twaalf nur thuiskomt.
Keesje en Miek waren zoo ontsteld over deze
woorden, dat zij vergaten verder te kibbelen
en ieder in zijn eigen gedachten verdiept voort
liep.
Zij kwamen op het nippertje op school.
Keesje dacht onder ae les telkens aan den
hond en telde dan de knoopen van zijn blouso
om te weten, of hij zijn nieuwen vriend om twaalf
uur nog vinden zou: ja nee, ja nee, ja nee 1
Neef Hè,-wat jammer, dacht Keesje. Nog eens
overtellen. O, hij had zich vergist: de laatste
was ja. Hoe heerlijk l En Keesje maakte reeds
allerlei plannen.
Miek dacht minder aan den hond. Zij ha^.
heel moeilijke sommen en moest goed opletten,
wilde zij zich niet vergissen.
KeeBie stormde om twaalf uur de school uit.
,,Is ae hond er nog?" riep hij Juf al uit de
verte toe.
„Ja, en hij is heelemaal bijgekomen. Jansje
heeft hem gewasschen en Moeder heeft hem eten
gegeven, en nu zit hjj nog bij ons en wil niet
Keesje liep op een drafie, gevolgd door Miek.
naar huis. Hij gunde zich nauwelijks den tya
Moeder goedendag te zeggen en vroeg:
„Moeder waar is het hondje?"
,,'t Zit onder de veranda in het zonnetje te
drogen. Jansje heeft hem gewaasohen. Ga maar
eens kijken. Hier heb Je een stukje vleesoh voor
hem."
Keesje ging gauw kijken en vond den hond
'werkelijk onder de veranda liggen. Toen Keesie
naderbij kwam, stond hjj op en kwam kwispel
staartend naar hem toe.
„O, Moeder, MoederI hij kent me alt" riep
Keesje opgewonden uit. „We moeten hem heusch
houden en een naam voor hem bedenken. Wat
vindt u van Polly?"
„Dat vind ik een aardigen naam," antwoordde
Moeder.
„Polly kom eens hierf"
Polly stoorde zich eohter niet aan deze woorden,
maar snuffelde eerst aan Keesje's laarzen en
daarna aan die van Miek, die er ook bij was
gekomen.
„Hij moet nog aan zijn naam wennen," zei
mevrouw Steensma nu. „Zijn vorige baas noemde
hem zeker anders."
Intusschen had Polly zijn voorpootjes tegen
Miek's jurk gezet, maar Miek was niet zoo dapper
als haar broertje en liep versohrikt aohteruit.
„Och, flauw kindl" zei Keesje. „Ik durf hem
wel opnemen."
En Keesje nam Polly in zijn armen en droeg
hem naar de huiskamer.
„Moeder, mogen wij hem nu houden?" yroeg
hij. „Hij is al heelemaal gewend. En 't is zoo'n
aardig dier!"
„Als hij na een tqd niet teruggehaald of weg-
geloopen is, zullen wè vragen, of Vader hem m
de belasting wil aangeven. Maar natuurlijk
moeten wij er vandaag nog op het politie-bnreau*
kennis van geven," zei Moeder.
„Ik denk, dat ze hem slecht behandeld hebben
en hij daarom weggeloopen is," meende Keesje.
De jongen at vlug zijn boterham op om weer
met Polly te gaan spelen, die nog jong scheen,
want hij had plezier, als Keesje hem in een stok
liet bijten en wanneer Zijn nieuwe baasje om het
hardst met hem liep, kefte hij van opwinding.
Miek kwam ook over haar angst heen en weldra
waren de drie beste maatjes. Toen de kinderen
weer naar school moesten, bleef Polly zonder
echter buiten het hek te loopen hen kwispel
staartend en knipoogend nakijken, alsof hij
zeggen wilde:
„Laat je me nu alleen?"
Mevrouw Steensma had een mandje met hooi
en een warm kleedje op een beschut plaatsje tegen
den muur gezet. In huis wilde zij nem nog niet
nemen, want hij moest, als hij wilde, in de ge
legenheid zijn, zqn baas op te zoeken. Gelukkig
was het 's nachts nog niet erg koud, het was
zelfs zacht voor Ootober.
Een week verliep zonder dat iemand kwam
om den hond op te eischen. Het dier hechtte
zich hoe langer hoe meer aan de kinderen, vooral
aan Keesje, die dan ook trouw voor hem zorcde.
Het liet met zich sollen zooveel zij maar wilden,
zonder ooit ongeduldig te worden of een poging
aan te wenden hen te bijten.
,,'t Is een buitengewoon zacht dier," zei mijn
heer Steensma tegen zijn vrouw op een middag,
dat de kinderen weer met Polly bezig waren.
„Hij ia zeker aan kinderen gewend, andders eou
hij zich alles niet zoo laten welgevallen. Daar
rijdt Miek hem zelfs in haar poppenwagen I
Keesje 1" riep hij, „kom eens hier1"
Keesje kwam en onmiddellijk sprong de hond
uit den wagen en galoppeerde naar mijnheer
Steensma toe.
Zoo, ben jij daar ook, Polly?" zei hij, het dier
over den kop streelend. „Zeg Keesje, zou je het
ers naar vinden, als Polly weg moest?'-
„Moet Polly weg, Vader?" vroeg Keesje ver
schrikt. „Hij is tbcn van ons!?"
„Nee, hij u uiet van ons," antwoordde Vadev
.JVls zijn baas hem komt opvragen, mogon we
licm niet houden. Maar ik zal hem nu in do be
lasting aangeven. En wat zou je denken van een
halsbandje?"
„Heerlijk 1" riepen Keesje en Miek tegelijk uit.
„Het lint, dat hij nu aan heeft, iB al zoo vuil."
„En zal ik er dan zijn naam op laten graveeren?"
„Ja Vader. Maar wat voor een naam? Want
we weten toch eigenlijk heelemaal piet, hoe hij
heet. Of zullen we er maar Polly op laten zetten?'
„Ik vind niet, dat hij erg naar den naam van
Polly luistert," «ei Moeder. „Laten we 't eens
met een anderen naam probeeren. Bello, Bellol"
Polly verroerde zich niet.
„Neen, Bello heet hij niet, Plutot^^*, Nee,
ook niet....„"
„Fanny!" riep Zus, „Fannytjel"
Polly kwispelde even met zijn staart,
„Ziet u, mj luistert naar „Fanny" zei het
kleine ding. „Fanny 1 Fanny!" herhaalde zij.
Maar Polly keerde zich om en ging onder de
tafel zitten, alsof hij zeggen wilde: „Ik begrip
niet» van jullie 1"
Nog een tiental namen werden door Vader,
Moeder en de kinderen verzonnen, maar geen
van allen schoen den hond bekend in de ooren
te klinken.
„Jullie moet het tooh nog niet opgeven," zei
Vader, ,,'t Zou wel aardig zijn, als wii ontdekten,
hoe hrj heet. Het koopen van den halsband, stellen
we dan nog een paar dagen uit. Als je zijn naam
uitvindt. Keesje, ben je een knappe jongen!"
Daar Wam Polly weer onder de tafel uit naar
mijnheer Steensma toe, die hem met een: „Ga
nu maar weer met de kinderen spelen," wegzond.
(Slot volgt).
De treurige geschiedenis
van een eigenwijs
boompje.
„Waarom moet Ik nu aan dien paal vast
gebonden worden?" vroeg op ontevreden toon een
jong, slank pruimeboompje aan zijn buurman,
een grooten pereboom met breéde kruin. -Waar
om moet Ik ajleen vastgebonden worden en de
andere boomen niet?"
„Omdat je nog zoo jong bent en dus lang
niet zoo sterk als wij allen," was het antwoord.
„Dat denk Je maar", snoefde het pruime
boompje heel eigenwijs; „ik ben heel sterk,
boor; Ik kan best rechtop blijven staan, zells
al stormt het faog zoo hard...."
„Wees toch niet zoo eigenwijs, klein ding,"
bromde de pereboom. „Je hebt immers nog noort
een storm beleefd. En als de tuinman jou niet
aan den stutpaal had vastgebonden, zou je reeds
bij de eerste de beste windvlaag doormidden
breken, geloof dat maar gerust, hoor!"
„Ik geloof er geen steek van", snauwde boos
het pruimeboompje, „en ik wil niet aan den
Baal vastgebonden blijven; ik ruk me los, dat doe
i'"
De pereboom zei niets meer; hij was niet lang
geleden uit zijn winterrust ontwaakt en had het
te druk, met het ontplooien van zijn nog teere,
kleine bladeren.
Ook de kleine pruimeboom begon fijne, witte
bloesems te krijgen.
„Ik heb al bloemen en jij nog niet," snoefde
hij toen op een dag weer tot den pereboom.
„Ik zal veel eerder vruchten dragen, dan Jullie
ellen in dezen tuin".
„Snoef niet al te veel op die bloemenpracht",
waarschuwde de perebootn. „Er kunnen nacht
vorsten komen, die al je bloesems in éón nacht
doen verschrompelen."
„Dat denk je inaar", zei het boompje, „mijn
bloesems zijn heel sterk; zij zullen schoon en
wit blijven zelfs al komen er de strengste nacht
vorsten. En ais ik nu maar van dien paal los
was, dan zou ik het gelukkigste boompjo tn
dezen tuin zijnl"
Weer zweeg de pereboom. Hij fluisterde alleen
Iets tot een kat die op één zijner takken zat. De
lat keek daarop naar den kleinen pruimeboom en
het boompje, dat nu ook poes zag, riep: „Ach,
lief poesje, krab met je scherpo nageltjes het
touw stuk, waarmee ik aan den paal ben vast
gebonden".
„Miauw, miauw, Üat kan !k niet doen." zei
het poesje. „Ik ben de poes van den tuinman,
en als ik het touw stuk krabde, dan zou de tuin
man heel boos op me zijn."
Even later sprong blaffende een hond om het
boompje.
„Die hon'd «al het touw wel willen doorbijten,
dacht het, en het vroeg: „Ach, hondje, bijt het
touw toch door, waarmee ik aan den paal zit
vastgebonden!"
„Dat kan ik" niet doen," blafte hef hondje.
„Ik ben de waakhond van den tuinman, en de
baas zou heel boos zijn, als ik het touw stuk
beet, waarmee hij je aan den paal heeft vast
gebonden. Waf-woef-waf!" rep toen het hondje
bet liep verder den tuin ln.
juist was het hondje weg, of ulf rijn holletje,
ln één der grooto boomen, sprong een eekhoorn
tje. En «oodra de kleine pruitnenboom het
diertje zag, rleo hij hem toet „Ach, lief eekhoorn
tje, kom toch eens hier en knaag het.touw doof,
waarmee ik aan den paal ben vastgebonden".
„Dank je wel," piepte het eekhoorntje, ,Jk bo-
dorf mijn scherpe tandjes niet op dat taaie
touw. Ik heb mijn tandjes heel noodig om
nootjes en eikels te knabbelen.... En Weg
sprong het eekhoorntje.
Daar kroop heel voorzichtig fcflfl veldmuisje nit
een gaatje, dicht bij den stam van den grooten
pereboom. „Muisje, Bef muisje," begon toen de
kleine pruimeboom,. „ik hoorde den tuinman aan
zijn zoontje vertellen, dat jullie groote knagers
zijn, zóó dat eens één van je voorouders een
groot net doorknaagde, waarin een leeuw ge
vangen zat Kom, toon nn eens, wat je kunt en
knaag het touw door, waarmee ik aan den paal
ben vastgebonden?"
„Waarom zou ik hef doen?" vroeg het muisje.
„Ach, doe het maar!" 'smeekte het boompje!
„Tk beloof je alle pruimen, die ik zal dragen.
En het zullen er h^el veel rijn boor! Kijk maa*
eens naar mijn bloesems!"
„Ja, 't zijn er heel wat," hef muisje, „mturf
ais de pruimen rijp zijn, komt de tuinman en
llukt ze af en dsn krijg ik niets.
„Ik Zal mijn pruimen laten vallen, nog Voordat
«e rijp zijn," beloofde het boompje.
tjGaad. ik baud Ifi aan je stooid," ad M i-JtJJ,
en toen begon hij het touw door to knagen,
-waarmee het boompjo aan den' paal was vaslgu
bonden. „Al Je pruimen krijg ik, hè?" vroeg het
muisje al knagende.
„Je krijgt ze allemaal!" beloofde weer het
boompje.
Doch de groote, oude en wijze pereboom, die
het muisje zng knagen en die natuurlijk ook het
gohecle gesprek had gehoord, schudde zijn
kijuln over al wat hij zag en hoorde en daarn»
ruischte hij met zijn frissche, jonge blaadjes het
pruimeboojnpje toe:
„Beloof toch nooit iets, dat ge niet kunt vol
brengen",
„WatI" riep boos het boompje, „zou lk niet
kunnen volbrengen wat ik het veldmuisje heb
beloofd? Ik zeg nog eens, hij krijgt al mijn prui
men, die ik hem zal toewerpen, vóórdat ze rijp
zijn en de tuinman is gekomen, qm ze. af te
plukken!"
Toen het pruimeboompje dit op snoevenden
toon tot den ouden, wijzen, pereboom had
zegd, verhief het zich heel recht en trotach, en
sprak weer op denzelfden toon. „Ik wilde, dat
er nu eens .een stormwind kwam, vader pere
boom, dan zou ik ja toonen, dat ik best op mijn
eigen beenen kan staan en niet aan een paal
behoef vastgebondn te wordenl"
Wijs, als oude boomen kunnen zijn, zweeg ook
nu weer de oude pereboom. Hij zou wel zien,
wat er met het eigenwijze boompje gebeuren
ping. Én hij zag het! Want nog dienzelfden nacht
kwam één der zoo gevreesde nachtvorsten, die
geen schade deed aan den pereboom, omdat clTe
nog geen bloesems droeg. Doch wel bevroren
dien nacht de prachtige bloesems van het prui-
itleboompje.
Het eigenwijze boompje bad daarvan echter
niets bemerkt, zelfs niet toen het dag was ge
worden. Het dacht zich nog even schoon nis
den vorigen dag. Maax een klein meisje dat dien
middag voorbijwkam, zag het en riep: „Ach, wat
jammer dat de bloesems van dit kjeine boomnie
die gisteren nog zoo prachtig wit waren, nu go-
heel verflenst en verschrompeld zijn."
„Ja, ja" ruischte het in den pereboóm, „en
er zitten veeren in de' lucht; er is harde wind,
Ja. misschien wel storm te wachtenl En wat zal
dan het lot van het eigenwijze pruimeboompje
zijn?"
En er kwam dien nacht storm, een hevige
fiorm was het, die de takken der- oude boomen
deed afknappen en die het jonge pruimeboompje,
bet eigenwijze boompje, dat niet meer aan deii
paal zat vastgebonden.... doormidden brak!
Zoo stierf het eigenwijze pruimeboompje! En
toen het daar lag met de kruin vol bevroren bloe
sems, op den grond, kwamen de poes en de waak
hond en het eekhoorntje en allen schudden hun
kopjes over het lot, dat het eigenwijze pruime
boompje trof. En ook het veldmuisje kwam, en
het keek naar het boompje, dat nooit één prutm
zou voortbrengen en dus zijn belofte piet had
kunnen houden. Het keek op naar den ouden
pereboom, die zuchtend ruischte: „Ja, ja, zoo
gaat het, als de jeugd eigenwijs is en niet wil luis
teren naar de woorden van ouderen, die het
beter weten!"
„Ach, ja", zei het muisje, „en wat geven alle
beloften, als men die toch niet kan volbrengen?"
Fn toen kroop ze, maar kopje schuddend, naar
haar holletje terug.
TANTE JOH.
HAAR VERDIENDE LOON.
Het koren stond rijp op het veld en de goudgele
halmen glansden in het zonnelicht. Hoog in do
lucht jubelde de leeuwerik, terwijl kleine schapen-
wolkjes op het fraaie landsóhap neerkeken.
Daar kwam de hamster uit zijn woning te voor
schijn. Jullie weet zeker, dat dit knaagdier groote
verwoestingen op de korenvelden aanricht. Hij
was Juist berig het gouden koren in zijn voorraad,
kamers te verzamelen voor den winter. Nu en dan
voelde hij met zijn snijtanden, of de korrels wel
zwaiar genoeg waren; de lichte liet hij voor den
boer achter.
Juist sloop hij om een distel heen, toen hij een
muisje ontmoette. Het diertjo schrikte geweldig
en wl-st niet, waarheen het zioh wenden moest.
Eer het kon wegspringen, had de hamster het
reeda tussohen de voorpoot-en en keek het grim
mig aan.
„Zoo, kleine dief I** zei hij barsch, „jij bent
het dus, die mij mijn koren ontsteelt Hoe durf
Je het wagen in mijn nabijheid te komen Weet
Jo dan niet, dat ik je dooden kan
„Aoh, lieve meneerbad het muisje in doods
angst, „laat mij levend l Ik heb nog nooit iets
uit uw veld gestolen en was het- ook werkelijk
niet van plan. Ik ging alleen maar eens wat wan
delen in den zonneschijnI Maar als ik geweten had
dat gij hier woont was ik heusch niet zoo dicht
bij gekomen!"
„Nu jok je, klein,dom ding!" riep dé ham
ster uit ,,'t Helpt Je echter niets, je komt niet
weer vrij. Maar ik wil je niet dooden; je zult bij
mij blijven en mijn vrouw in het huishouden
helpen. Dan zul je het mij niet meer lastig
maken!"
Hoe het muisje ook bad en vleide, hoe luid het
ook om hulp riep, het hielp niets. De onverbidde
lijke hamster nam het mee naar zijn woning.
DRAAIER DRAAIEN.
Knip do eirkela uit volgens do Mjn
draai ze schuivend heen en wee* tot s
-duidelijk beeld vormen.
Draaien, jonéens, draaien .1
Daar kwam het onder het strenge toezie)
mevrouw ham-ster, en deze was ai net zoo
mig als haar man zij was geen haar béter.
Ér bra-k voor het arme muisje een leve
zwaren arbeid aan. 't Moest heipen bij het
pelen van het koren in de voorraadkamers
de kleine ham-stertjes passen en, hun op
eten geven. Aan berispingen ontbrak het r
ons muisje verlangde erg naar haar yroegea
hoid terug
Op een nacht, toen de hamsterfamilie
diepen slaap was, stond het muisje heel s
|om heimelijk weg te sluipen. In de dndi
stootte het echter tegen de hamster aan.
sprong dadelijk op en gaf het arme ding ee
geduchte klappen met zijn grooten voorpoo
dat het muisje alle lust tot vluchten veigir
Den volgenden dag, Juist toen de hamste:
middagdutje deed, werd hij door dreunendi
stappen gewekt Hij sprong op en ijlde m
huisdeur om te zien wat, er gebeurde. Daar i
den boer, aan wien de akker toebehoord'
knechten en meiden bezig. De scherpe i
rudschten in de halmen en de axen vielen
grond.
„Opgepast!" zei de hamster in zich zélf ei
de schielijk in zijn huis terug.
„Vrouw!" was het, eerste wat hij zei, „zo
de kinderen binnen blijven. De boer is op h(
en het zou al heel slecht met ons afloopen i
ons vond. Wij zullen ons hier beneden
houden, totdat het gevaar voorbij is".
Toen wendde hij zioh tot het muisje et
voort:
„Jij gaat naar boven en verstopt Je bij d<
deur. Als do boer nu onze w.oning nadert
gevaar dreigt, dat hij ons huis ontdekt, dai
je ons onmiddellijk komen waarschuwen,
wij den tijd hebben te vluchten".
„Ik zaJ goed opletten", zei het muisje, ma
dacht,: „Nu ben je in mijn macht, bruine
beer!"-
De maaiers kwamen nader en het muisje
den boer zeggen:
„Ik wou dat, ik de hamster vinden kon,
in mijn koren heeft huisgehouden!"
En al zoekend en op den grond turend, gl
boer verder. Het. muisje hooide na eenigen l
doch in de verte hoe de zeisen gewet vs
Het gevaar voor de hamster was dus gewek
„Nu is het tild", d-aoht het muisje, ,#m i
do voeten te maken".
Het sprong vlug in een greppel en Hep w
loopen kon. Plotseling bleef het echter stilst!
ovcrlegdo bij zioh zelf:
„Als ik den boer nu eens wees, waar
hamstor vinden kan. Als hij den roover vinc
ik mij gewroken. Als ik maar vast wist,
boer m (j geen kwaad zou doen. Maar kom
held, hij zal mij immers dankbaar zijnl Ik
het, erop en 'ga naar hem toe".
Daar zag t muisje, dat de maaiers weer
den. Niet ver van de woning van den h-amst
ven zij stilstaan en gingen zij zitten on
avondboterham te nuttigen. Langz-aam gim
muisje naar den boer en zei:
„Meneer do boer, ik wil u zeggen, woaj dé
ster woont., die uw koren gestolen heeft
Verwonderd keek de boer om zich heen.
wilde hij naar het brutale muisje slaan, do
be-daoht zich en zei:
„Goed, wijs mil den weg dan maar!**
Haastig trippelde het'muisje vooruit. Df
volgde met zijn hond. Zoo kwamen ze bfj <i
ning van de hamster.
„Dank Je", zei de boer. Kees, pakF*
Of de hond zün baas niet goed begTeep, w
niet, maar dat is zeker: in een oogenblik h
de verraderlijke muis gepakt en dood gebete:
muisje had nu haar verdiende loon yooi
snood verraad.
Daarna riep de boer zijn knecht en ïn 1
minuten was de geheele hamster-familie gev
en werden de korendieven onschadelijk gem
DK logplaatja kun je van lucifers en knoo-1 fere ritten. Sommige moeten, rooals dei 1
pen van verschillende grootte maken. Natuur- ning aangeeft, ln tweeën gebogen wordt
mogen es geen koggen meet aan de luol-1