SchagerCourant
„RINUS"
Vijfde Blad.
VOOR DE KINDEREN.
WAT PIM EN PUK OVERKWAM.
Zaterdag 5 Mei 1928
71ste Jaargang. No. 8249.
Oorspronkelijke echete door Sirolf.
Nadruk veibodcn. Allt rechten voorbehouden.
Zooals hij daar zat, met zijn groezelige^ havelooze
bloesje, de vermaakte, gelapte broek, met het riempje
om zijn middel vastgesjord, zijn ongewasschen hals
«n zijn ongeknipte kop met rafelig, grauw haar,
was Rinus de schande van de klas. Zeker, het wa
ren geen van alle rijkeluiskinderen, in de vijfde
klas, van de Gemeenteschool. Maar Rinus stak toch
bepaald af. De hardnekkigheid waarmee hij meneer
Zomors, den onderwijzer, „moester" bleef noemen,
niettegenstaande die hem herhaaldelijk erop gewe
ien had, dat hij „meneer" moest zeggen, typeerde
bem. Hij was brutaal, ongezeggelijk en dom. Zijn
aanwezigheid in de klas irriteerde meneer Zomers
eigenlijk meer dan hij wilde bekennen. De Jongen
m'aakte bepaald een onfrisschen indruk, en zijn
ichuwe oogopslag, zijn mokkend zwijgen als hij
een standje kreeg, bewezen volgens meneer Zomers,
dat de Jongen een slechte inborst had. Rinus deug
de niet, dat had hij al lang in de gaten. Hij was leu
genachtig, niet te vertrouwen. Wat moest er nu van
xoo'n jong terecht komen. Daar had je nu vanmor
gen dat taalschrift moeten zien. De klas had gisteren
do schriften mee naar hui» genomen, om thuis een
taaloefendngetje te maken. In het net! En toen ze
vanmorgen de schriften hadden meegebracht, was
d&t van Rinus er gekreukeld en verfromfaaid tus-
êchen uit gekomen. Hij had het schrift zoo dun mo
gelijk opgerold gehad en zóó in zijn bloes mee gedra
gen. En dan het oefeningetje zelf. Met een vuil-
groene inkt was het geschreven, afgeraffeld met
haastige, slordige hanepooten, vol fouten, met een
paar groote vlekken erop.
En daar zat de jongen nu, tusschen den middag.
Voor straf hield hij hem school, om de heele oefe
ning netjes over te schrijven. Het kon meneer Zo
mers toch niet schelen, want hij bleef altijd over
tusschen den middag. Straks zou de vrouw van den
conciërge hem zijn groote kop koffie brengen en zou
hij zijn smakelijk toebereide boterhammen gaan eten.
Maar eerst moest die Rinus de deur uit zijn. Het
onsmakelijke gezicht van den jongen benam bem
warempel alle eetlust Een schande was het, een
jongen zóó naar school te sturen. Dat ze arm waren,
konden ze niet helpen. Maar zijn moeder kon er ten
minste op letten, dat de jongen zich behoorlijk
waschte. Wat zat ie daar nu weer lang over dat
ongelukkige kleine oefeningetje te prutsen, met zijn
tong uit zijn mond. Bah, hij zou hem er maar mee
laten ophouden!
„Rinus!"
Rinus keek op, schuw, voorvoelend nïeuw onheil
van de zijde van den strengen feester", piet zijn
harde stem.
„Ga maar naar huis, om te eten. Vanmiddag, on
der de gymnastiek, moet Je de rést maar afmaken!"
Rinus begreep er niets van. Hij had weer een nieu
we straf verwacht en nu mocht ie warempel weg
gaan van meester. Nou, hem was het góed. Het
schrift, met de natte letters, klapte hij dicht en
gleed uit zijn bank weg. Bij de glazen deur mom
pelde hij iets, dat „dag, meester" moest beteekenen.
En daarna sloeg hij de deur rinkelend achter zich
dicht.
Met een zucht van opluchting, sloot mieneer Zo
mers zijn lessenaar open, om er het keurige pakje
We zoeken "n comfortabele auto.
Sc zal er speciaal een voor u moeten laten
maken!
belegde boterhammen uit te krijgen. Zijn vrouw
zorgde daar altijd zoo fijn voor. Maar wat drommel,
waarom had hij de voordeur nog niet dicht hooren
slaan? Die jongen had toch al lang weg moeten zijn?
Wat voerde die schooier nu nog weer zoo lang in die
gang uit? Hij zou toch niet?Verdraaid, hij* was
er niks te goed voorom schorten van de kinderen
weg te gappen, of zoo ietaje moest dat tuig zóó
in de gaten houden
Meneer Zomers stond heel zacht op en liep, langs
den muur, op zijn teenen naar de glazen, waardoor
hij de heele gang overzien kon. De glazen deur was
door den slag, waarmee Rinus hem achter zich had
dichtgetrokken, niet in het slot gesprongen en stond
op een kiertje. HIJ kwam juist op tijd, om te zien en
te hooren, wat Rinus daar in de gang uitvoerde. Die
schooier.-
Net op het oogenblljc, d&t ie de schooldeur open
had willen doen, w&s er uit de eerste klas een klein
meisje gekomen, aardige dreumes, met een rood
haarlintje in haar blonde krullen. Bijl haar kapstok
gekomen, bleef ze met een hulpeloos gezichtje staan
kijken. De kapstok was zoo hoog en ze kon onmoge
lijk bij haar hoedje en manteltje komen. Daar zag
ze den grooten jongen, uit bijna de hoogste klas,
staan en met een bevend stemmetje vroeg ze:
„Zeg, jongenwil je mijn manteltje even geven
en me hoedje asjeblief?"
Een oogenbllk scheen Rinus te aarzelen. Maar
toen er was immers niemand die het zag en die
hem kon uitlachen! draaide hij zich cm en met
oen wonderlijk blijde glans in zijn anders zoo schich
tige oogen, vroeg hij, met zijn schorre jongensstem:
,Zal ik je even optillen?"
Het meisje schudde van ja.
Toen nam Rinus, heel voorzichtig, alsof het iets
breekbaars was, bet kleine poppetje op, met zijn
vuile êtraathanden en tilde het kindje in de hoogte,
hooger nog dan noodig was, met jongens-branie, om
te laten zien, hoe sterk hij wel was! Het. kindje
pakte haar hoed en manteltje en daarna zette hij
haar heel zacht weer neer.
„Och", zei het meisje bewonderend, „Wat ben jij
sterk, nog veel sterker als groote broer. Uoe heet
je?"
„Rinus", zei de jongen en het was, alsof er iets
juichte in zijn heesche stem.
„O", deed het meisje en keek hem met groote cogen
aan, „Wat een mooie naaml"
„Ik heb er nog veel meer!" deed hij grootsch, „Ik
heet Marinus, Martinu», Fredericua!"
„Ooooch!" bewonderde het meisje. Ze deed po-
ginkjes, om alleen haar manteltje aan te trekken.
Rinus zag het en terwijl hij een kleur als vuur
kreeg, hielp hij haar, met onwennige handen, zacht
jes aan het manteltje trekkend, in te steken.. Toen
het klaar was, stak het meisje hem haar kleine
handje toe en zei, wel een beetje bedeesd: „Dank je
wel, Rinus!"
De vuile, ruwe straathand pakte voorzichtig het
kleine, zachte knuistje. En toen hij het schoone,
zachte handje' bij zijn eigen vuile hand zag afste?
ken, schoten hem de tranen in de oogen. Wonder
lijke dingen gingen er in de gedachten van dien
schooier om. Hij voelde zich zoo blij en toch zoo
verdrietig tegelijkertijd. En waarom, dat wist hij
niet. Maar hij kon wel een deuntje grienen, zoo
kropte het hem op in zijn keel-
Het meisje was door de aanstaande schooldeur
verdwenen, met kleins trippelpasjes. En de jongen
stond doodstil te kijken, in de richting, waarin ze
verdwenen was, en wreef zachtjes zijn hand, die het
kleine meisjeshandje een oogenbllk gedrukt had.......
Er werd een warme hand op zJjn hoofd) gelegd en
de item van meneer Zomers zei zoo heel hartelijk
en zacht: „Kom eent mee, Rinus, we moeten nog
eens evon praten.
Schoorvoetend ging Rinus met „meester" mee te
rug naar de klas, met „meester", die een arm om
zijn schouder had gelegd, alsof ze waarachtig
vriendjes waren. En in de klas had ie vlak bij mees
ter mogen zitten, op een bankje, naast -zijn lesse
naar, had ie verteld, van „thuis", dat moeder uit
werken ging, omdat vader dood was. Dat ie vandaag
weer brood had meegekregen, om tusschen den mid
dag op straat op te eten. Want moeder kwam na
tuurlijk niet thuis om twaalf uur. Toen had hij uit
zijn broekzak de twee hompen brood met margarine,
in krantenpapier gepakt, te voorschijn gehaald.
Maar hij had ze niet eens opgegeten. Want meester
had aan de juffrouw, de vrouw van den conciërge,
die een kop koffie kwam brengen, wat in het oor
gefluisterd. En toen kwam ze een paar minuten la
ter nog eens met nóg een groote kop koffie en een
bordje met vier dikke, besmeerde boterhammen, met
worst! Voor hem, voor Rinus! Die had ie op mo
gen eten en de meester had allemaal aardige din
gen gezegd, en was zóó vriendelijk voor hem ge
weest; niks geen meester! Verdorie, het leek wel,
of de heele school in eens vol zonneschijn stond.
Niet écht, want buiten regende het.'Maar het leek
net zoo. En toen de kinderen om half twee terug kwa
men, zat Rinus op de eerste bank, vlak bij „me
neer", met stralende oogen, rechtop, geen oog van
„meester" af, die hem af en toe, zonder dat de an
deren het merkten een knip-oogje gaf, als wilde hij
zeggen: Wij weten het samen, niet Rinus?
En Rinus keek maar blij voor zich uit, niet be
grijpend; waaraan dit wonder zoo opeens toe ie
schrijven.
Er was een zonnestraal in het leven van Rinus
gevallen.
425. Zoo «nel ze konden, liepen ze voort,
maar de weg was lang en ze waren ver
der van (huis, dan ze gedacht hadden.
Aan den kant van den weg lag een
groot bosch. De gewone weg liep om dat
bosch heen, maar als ze erdoor gingen,
zouden ze zeker gauwer thuis kunnen
zijn.
Laten we dit boechpa dinaar ne
men, stelde Pim voor, dan zijn we er
veel eerder.
429. .Het viertal loopt en loopt en aan
het boschpad komt maar geen einde. Ze
Worden moe, vreeselijk moe en eindelijk
(kunnen ze bijna geen van allen meer
voort. Puk en Gladijs hebben' twee afge
broken takken van den grond opgeraapt
en daarop steunend, strompelen ze ver
der. Ze kunnen bijna niet meer meeko
men. En ee zijn zoo bang dn dat groote
bosch!
426. John en Gfta/dys vonden beet,
maar Puk keek wat angstig naar dat
groote bosch, waarin het zoo verschrik
kelijk. donker was.
i Ikl durf niet, zei tze bang.
'De andere drie lachten haar udt en om
dat Puk zich eigenlijk schaamde, ging ze
tenslotte maar mee.
Maar heelemaal gerust voelde ze zich
jaiet.
430. Pim en John doen alle mogelijke
moeite om zich goed- te houden. Ze spre
ken hun zusjes moed in, maar 't helpt
niet. Puk laat zich eindelijk op het gras
van den rand vallen en begint zachtjes
te schreien. En dan huilt Gladijs al heel
gauw met haar mee. Als de twee ande
ren zich niet geschaamd hadden, zouden
ze ook zijn gaan zitten huilen.... Zouden ze
er wel ooit weer uitkomen?
|427. Ze liepen het bosch In, maar toen
?e er in /waren, wilden Pim, John Glad-
Ijs eigenlijk wel graag, dat ze toch maar
naar Puk geluisterd hadden. De hoo
rnen waren zoo dik en groot en de bladeren
zaten zóó dicht bijl elkaar, dat het er erg
donker was. En naast het pad zagen ze zulke
•rare schaduwen. Angstig hielden ze zich
aan elkander vast, terwijl ze gauw
voortliepen.
431. Een poosje 'bleven ze, waar ze wa
ren, maar met zitten blijven zouden ze
zeker nooit verder komen. Dat begrepen
ze wel en na een poosje stonden ze
ze dan ook treurig weer op. Ze liepen en
liepen, -maar och, het pad, dat geen einde
scheen te hebben, werd ook nog steeds
nauwer en dieper. Eindelijk werd het zóó
nauw, dat ze er bijna ni$t meer in konden
loopen. Toen verloren ook Pim en John
den moed en treurig gingen ze alle vier
op den rand zitten.
(428. Steeds dichter werd het bosch en
de weg leek niemand bekend.
I Zullen we niet verdwalen vroeg
Puk angstig, maar Pim deed maar net
of hij! precies de weg wist.
j Voor hen lag een nauw, een heel nauw
jbosebpaadje.
Als we daar door gaan, zijn we er
nog eerder, zei Pim.
j Ze besloten dat nauwe pad maar in te
gaan, maar voelden alle vier, dat ze moe
werden.
432. Toen ze een oogenblikje zoo gezeten
hadden, stond Pim op zonder eigenlijk te
weten waarom. Plotseling echter dacht
hij: „Als ik zoo hoog mogelijk ga staan,
kan ik verder kijken en wie weet of dan...'
Hij klom omhoog en bijna op 't zelfde
oogenblik schreeuwde hij naar de anderen:
„Ik zie 'et! Ik zie 'et! We komen eruit
Ga mee!" En op een holletje liep hij voor
de anderen aan, 't Was opeens of ze geen
van allen meer moe waren.