ONS HOEKJE.
NIEUWE STREKEN VAN GNOOM EN PUCK.
ET AARDMANNETJL
DE POPPEN-WEDSTRIJD.
geheimzinnige huis.
VOOR ONZE JEUG
3.
aten we die pennendoos ook maar
er gooien en haal Jij den boei
eens flink ondersteboven, Puck.
yd, dat Jetje orde leert."
valt hun oog op een anderen
klimmen er op willen hem
geen moeite, mijnheer Gnoom
eer Puck, deze lessenaar behoort
levend meisje. Je kunt hier niets
en Puck willen weer eens een
iben. Ze vinden den lessenaar van
xldervos openen daarbinnen
Idigen rommeL Wat gaan de twee
Kroeren
Ze beginnen met de inktpot uit te storten
over Jetje's zoogenaamd net-schrift. „Daar
is toch niets aan verbeurd I" lacht Puck.
Na die heldendaad gaan de twee dolle
kabouters zoo gauw mogelijk op de vlucht.
Li n
6.
Een beetje boos gaan Puck en Gnoom weg.
Maar, lieve lezers en lezeressen, weet je wat
lk doen zou ln Jullie plaats? Ik zou altoos
trachten mijn zaakjes zoo keurig mogelijk in
orde te hebben. Al was 't maar alleen om
Puck en Gnoom een beetje te plagen.
ffven twee kinderen in het bosch,
en en een meisje. Coba heette het
1 haar broertje was KareL Coba
jaar ouder en daarom speelde ze
Idertje. Maar Karei vond, dat men
niet de baas mocht spelen. Hij
Öch zelf veel te groot voor zoo iets.
urend sloeg hij zij-paadjes in, dan
*1 hij aan den kant van den weg
lla hy overvloed van mooie bloempjes
vond. Dan deed Coba alle moeite om hem
gehoorzaam te maken, nu eens door dreigen,
dan weer door smeeken, maar alles te ver
geefs en Karei ging niet eerder mee, dan als
hij zelf er lust ln had.
Coba begreep, dat hij geen ontzag voor
haar had en als hij dan weer ln de struiken
verdween, ging ze maar aan den kant van
den weg zitten, geduldig wachtende, tot het
haar stout boertje behagen zou, terug te
komen. En als ze daar zoo eenzaam zat,
schoten haar de ooogen vol tranen. Ze dacht
dan hoe verdrietig het was, dat het lot haar
en haar broertje dwong, door het donkere
bosch, zoo'n verre reis te doen.
Vader en moeder waren beiden dood. De
twee weezen stonden geheel alleen op de
wereld en nu trokken ze naar een tante, die
aan de andere zijde van het bosch woonde,
in de hoop, dat die hen liefderijk opnemen
en verzorgen zou. Schreiend waren beide
kinderen op weg gegaan, maar al spoedig
vergat Karei zijn droefheid. Er was nu in
het bosch zooveel moois te zienvlugge
vogeltjes, bonte kapellen, schitterende
bloempjes, dat hij weldra aan geen leed
meer dacht. Coba echter niet. Als ze voort-
wandelde, mocht al het vreemde om haar
heen wel haar gedachten afleiden, maar
zooodra ze stil afwachtend, eenzaam op een
omgevallen boom zat, voelde ze haar droef
heid dubbel erg.
Hoe schrikte ze, toen ze plotseling in de
struiken haar broertje hard hporde schreeu
wen. Foei, foet, wat een keel zette hij op.
Wat zou er gebeurd zijn
Coba's' hartje klopte van angst. Zou Karei
zich bezeerd hebben Of zou een boos dier
hem aanvallen Geen oogenblik dacht ze
om haar eigen veiligheid. Haastig schoot
ze toe om haar broertje te redden uit het
gevaar, waarin hij blijkbaar verkeerde.
Het lawaai, dat het schreeuwende kereltje
maakte, wees duidelijk genoeg den weg.
Maar toen Coba bij Karei was gekomen,
moest ze lachen, of ze wilde of niet. Was
dat nu iets, waarom die stouterd zoo'n keel
moest opzetten Integendeel, t was juist
iets heel grappigs. Wat dien kleine Karei
dan zoo aan het huilen had gemaakt Niets
anders dan een kaboutertje, och, zoo'n klein
mannetje. En aardig, dat het er uitzagHet
droeg een manteltje met een spits kapje, dat
zijn hoofd bedekte. Vol verbazing keek het
naar den schreienden knaap, die zich stijf
tegen een boom drukte. Blijkbaar verwon
derde het aardmannetje er zich over, dat
een jongen, die zoooveel grooter was, toch
zoo bang kon zijn.
Toen de kabouter het meisje bemerkte,
ging hij dadelijk naar haar toe. Coba was
niet bang. Ze lachte vriendelijk, stak het
kleine mannetje een hand toe en sprak
„O wat ben Je klein. Wat zie Je er aardig
uitCoba had nog nooit een kabouter ge
zien. Ze was heel blij, nu eens een heusch
aardmannetje te ontmoeten. Ze wachtte af,
wat hij zeggen zou. Eindelijk begon hij, met
een heel fijn stemmetje
„Wat een bange jongen is dat
„Het is mijn broertje, hij denkt zeker, dat
je hem kwaad zult doen."
„Maar jij bent toch niet bevreesd, niet
waar
„Wel neen, je ziet er veel te aardig uit.
En wat eer grappig kapje draag je."
„Zou je mij wel even willen helpen
„Zeker, maar ik moet je eerst wat vragen.
Zijn er nog meer kabouters ln de buurt?"
„O Ja, wel vijftig."
„Waar zijn die dan??"
„Ze zwerven in het bosch. Ze zoeken
vruchten en noten en wortelen. Ik heb een
vrachtje hout bij me. Maar o wee I"
„Wat is het dan"
„Onze woning bevindt zich onder den
grond."
„Hoe kom Je er dan in
„Door een hollen boom."
„O, hoe aardig. En is er ook een deur in
„Dat is het hem Juist. In dien boom heb
ben we een deur gemaakt, een zware, opdat
de vijanden zoo gemakkelijk niet binnen
kunnen dringen. Nu wilde ik met mijn
vrachtje naar binnen gaan en zie, nu is ze,
zeker door den wind, zóó hard dicht geval
len, dat ze vreeselijk klemt en niet open is
te krijgen. Mijn makkers komen zoo spoedig
niet terug en zouden toch ook niet sterk ge
noeg zijn. Moet ik nu den geheelen ochtend
stil blijven zitten Och, lief meisje, wees
zoo goed en help mij. Jij bent grooter en
sterker dan ik, JU zult die deur wel open
kunnen maken."
„Heel graag," sprak Coba lachend. „Ik zal
zien, wat ik kan. Kom mee, Karei, misschien
kan jy ook wel helpen."
Schoorvoetend volgde Karei. Hy kon zyn
vrees voor dat kleine mannetje nog maar
niet overwinnen.
Weldra bereikten ze een dikke boom.
.Luister maar," sprak het kaboutertje, „je
kunt wel hooren, dat hieronder onze woning
moet zyn." Hy stampte op den grond. Wat
klonk dat hol. Coba stampte ook eens. Dui-
deUJk kon ze het dreunen van den grond
hooren.
„Hier is de deur. Zooals Je ziet, zit er een
houten knop aan. Maar hoe lk ook trek, ik
kan ze niet open krijgen,"
„Wil ik eens probeeren
„Alsjeblieft".
Coba trok aan de knop, maar het viel
niet mee. Het kaboutertje knikte en sprak
ernstig „Ik heb het wel gezegd, die deur
zit heel vast. Zelfs menschenkinderen, die
toch zoo sterk zyn, kunnen er niets «a"
doen."
„Karei, help jy ook eens."
Maar dat ging nietde knop was te klein
om die met twee handen aan te vatten.
(Slot volgt).
Minnie, waar zit Je? riep het meisje, dat
op de teenen staand, over het muurtje, met
de oogen haar vriendinnetje zocht. „Ben Je
ook bezig met je pop? Laat eens kijken? De
ben al met de mijne begonnen, maar t Is
niets mooi; jy hebt veel meer lappen om
haar te kleeden en jouw pop ziet er«ook veel
aardiger uit. Trek Je haar een zijden Jurk
aan?"
„Een zyden Jurk? wel neen!" riep Min
nie en ze holde den tuin ln met haar pop.
Haar vriendinnetje, dat alleen maar heel
erg nieuwsgierig was, riep „O!" toen ze
Minnie's kunststuk bekeek. Het was dan ook
wel de moeite waard. Een snoezig wit mous
seline jurkje met plooitjes, zóó keurig ge
stikt en versierd met knoopjes, met een
rood draadje opgenaaid, en daarby zag hot
er zoo frlsch en helder uit, of het pas nieuw
uit den winkel kwaml
Onze Elsje had haar popje een rooden Jurk
aangetrokken met een wit kraagje ze had
langs het lijfje witte steken geborduurd -—
maar ze nam het niet zoo nauw, en haar
vingertjes waren niet altyd even schoon ge
weestnatuurhjk, dat 't werk er wat smoe
zelig uitzag. Ze had vast gedacht, dat zij
den eersten prys zou krygen by den wed-
stryd en ze had zoo heel graag het mooie
naaidoosje gewonnen, maar nu ze Minnie's
pop zag, sprongen de tranen haar in 6"
oogen.
O, dacht ze wat zou ik het prettig ria-
den als Je pop in den modder viel of klets
nat regende! en ze snoot haar neus
hard, dat Minnie dacht dat ze verkou
was.
„Wat is er?" vroeg ze,
„Ik heb pyn in m'n oogen!" antwoord at
Elsje. „Wanneer ben Je klaar? Wat moet je
er nu nog aan afmaken?"
„Alleen maar de hoed! O. kind, lk naai cr
kleine gedroogde bloempjes op da* zfC
leuk zyn, en Minnie klapte in haar handen
van pret.
In het stadje, waar de meisjes woonden,
werd een groote bazar met verloting gehou
den ten bate van zieko kinderen, die naiu'
buiten moesten. Vanzelf ging dit ook uit var,
het hoofd der school. Diens vrouw, J.n over
leg met de echtgenoote van den burgemees
ter, hadden het plan bedacht alle meisjes
van het stadje mee te laten doen aan ec:\
poppenwedstryd. De mooist aangeklcede pop
zou bekroond worden en een bijzonder mooi
naaidoosje, met paarlmoer schaartje, vinger
hoedje en naaldenboekje was hiervoor uit
geloofd. De poppen zouden in het school
lokaal uitgestald worden en een kwartjo
moest betaald worden om ze te bekijken.
Nu, vanzelf zou dit al een aardig som
metje opbrengen en ook de verkoop var» do
geschenken, die voor den bazar waren i.t
staan, beloofde veel. j
„Na het eten wilde ik m'n pop wegbren
gen," zei Minnie. „Het hoedje is dan wel af
maar nu treft 't net vervelend, dat ik
pianoles heb en wordt het te laat."
„O, dat hindert niet!" riep Elsje, die in
eens een heele leehjke gedachte kreeg. „Breng
het pakje maar hier, ik breng de myne ook
vanavond weg, want je mag maar inzenden
tot morgenochtend vóór 12, en dan heb ik
geen tyd meer. Ik zal de jouwe meteen mee
nemen!"
„Je bent een schat 1" zei Minnie maar-
als ze eens in Elsje's oogen gekeken had. zou
ze er niet veel liefs in gelezen hebben.
Een paar uur later was het pakje by haar
bezorgd. Moeder was in de keuken bezig de
borden te wasschen en zou straks met baar
naar het huis van het schoolhoofd gaan. In
den tuin, op het bankje in het prieel waar
niemand haar zag, peuterde ze aan hot
touwtje, dat om de doos zat, tot de knoop er
uit was en de beeldige pop voor haar lf-£.
Even wachtte ze bang voor wat ze ging
doen toen ineens, wreef ze het poppea-
gezicht langs den smerigen grond, en ieeSc
het helder schoone Jurkje verandert* in ct.i
poetslap
In één Jacht pakte ze alles weer in ar.
zóó het pakje aan moeder. Vreemd, zelf
ze de pop toch niet meer vasthouden. En.,
wat denk je, dat er gebeurde?
Toen de groote dag kwam en alle peppen
tentoongesteld lagen stond daar Minnic'ü
pop keurig aangekleed in hetzelfde hagel
witte kleedje en op de pop stond de naam
van de prijswinster met: „Eersten prijs."
Elsje had.... gedroomd de gedachte
had wel in haar hoofdje gespeeld maar.
toen ze langs de uitgestalde doozen ging en
niemand wist, hoe leeiyk ze had willen doen
was ze toch wel biy, dat het zoo en* niet
anders gebeurd was. H.
(Vit) oau tut EogetoohX
Vervolg.
tiykortjjd hoorden se een stem, die riep:
warl Qevonden, wat ge socht?"
hij sprak hield hy de lantaarn omhoog.
Bhde van ontzetting. Want de man, die
va» inderdaad niemand anders dan
de ontslagen voorwerker, die zyn va-
*raak had bedreigd. Nog een paar sc-
h hy sou hem zien; wanneer 't licht op
hy verloren, en reeds zag hy Casn-
[Aauw op den grond. HU balde wanhopig
ea bereidde zich voor op 't toepassen
ft redmiddel, namelijk de vlucht,
dat Cashman een enkele seconde te
als hy hem plotseling zag. Dan
it?J itans waarncmen en het was mo-
j* «u dan met een behendlgen sprong
mmi 1n' we* kon homen. En nu was
Dl)aa by hem. Nu moest hy zyn slag
®P dit oogenblik deed de tocht, die aan-
7,^8 voelbaar was, een goed wem.
je? Wkkerde wanhopig en plotseling was
F uaöunan *tond ln 't donker,
aar heb lk myn lucifers?" mopperde
Maxley lachte.
Mer!" ri,p h(J Je hebt aeOT
hartvt hoht genoeg."
Kn kT hevig toen hy deze woorden
°egon Cashman vooruit te schuiven.
!zr?f hhKstlg. uit vrees, dat de man hem
■JJJttan zou aanraken.
I Wirfw*n *wamen nader en naderby, en
kn»r Ihngs den wand hooren sohui-
LTjfhiJ vlak by Billy. die op *yn lip-
wen nu de kleeren van »Un vyand lange
SJM voelde giyden.
voorbij, uk Biily'» hart voordo
een soort van dam uit, zoo scheen het onzen held
tenminste, toen hy, voor t oogenblik veilig, daar
neerzat.
„Wel," «el Maxley, „we dachten, dat Je bene
den waart gekomen om ons te ontvangen."
„Ja maar 't was een beetje laat," antwoordde
Cashman. „Ik stuurde een brief naar den baas,
waarin lk hem meedeelde, dat we vanavond zou
den handelen, als hy niet verkoos te doen. was
lk verlang."
Billy's adem stokte.
„Dus Je beduit staat vast?"
„Natuuriyk. Er Is geen gevaar en de fabrieken
zuilen vernield cn bedorven worden, onherstel
baar verwoest, op vele plaatsen ten minste. En
Jullie wilt Je slag vanavond ook slaan. Is 't niet?
„Ja, waarschyniyk wel."
„Hebt ge de patronen gereed?" vroeg Prebsky.
„zyn zo veilig? De bedoel voor ons?"
„O, Ja, ze ayu aan de overzy van de rivier,
waar lk u liet zien. Er is geen gevaar voor onge
lukken, tot vanavond."
En hy lachte, terwyi Bllly, ontsteld over het
geen hy hoorde, trachtte te ontdekken wat ze
etgeniyk wilden doen. Hy wist ln elk geval reeds,
dat zyn eigen vador er by betrokken was en de
fabrieken, en plotseling begrijpende, dat hy reeds
genoog wist, begon hy terug te kruipen naar 't
begin van de gang.
Maar op dat oogenblik hoorde hy Maxley tot
zyn sohrlk zeggen: .Komt, we moesten nu liever
terugkeeren."
En het geluld van de voetstappon der drie man
nen klonk ln zyn ooren. Er was geen tyd te vox-
Uezen. wanneer hy over den stroom weer de lad
der wilde bereiken.
Hy snelde naar den oever, en in t water stap
pende doorwaadde hy de rivier ten tweede male.
Maar door diep water loopen gaat langzaam en
toen hy byna aan don oever was, waren de man
nen vlak achter hem. Men zou hem zeker zien als
hy de ladder beklom. Het eenlge, wat hy doen
kon, was dus wachten, en hy kroop terug in de
tchaduw, terwijl Fiebeky, Cwhmao Mwüej
niet ver van hem af den stroom overtrokken en
de ladder naderden.
Hy zag hen zich vastklampen aan de touwen
en de ladder opklauterden.
Toen ging de ladder zelf omhoog, en-werd door
de mannen boven hem opgehaald. Hy zag met
wanhoop, dat de weg tot ontvluchten was afge
sneden. en dat hy alleen ln do duisternis was,
gevangen als een muis.
Maar hy vatte weer moed. No« en Madge wa
ren daarboven en sy souden zien wat gebeurae
en hy kon om hulp roepen, wanneer de mannen
weg waren. Zoo wachtte hy vry gerust, ofschoon
hy van verlangen brandde om «yn vader hei
nieuws mede te doelen. Eindeiyk hoorde hy niets
meer, en toen hy zeker was, dat ze weg waren,
liep hy naar den trechter en keek naar boven.
Er waren geen hoofden te zien.
„Noüll MadgeI" riep hy en zyne stem weer
klonk luid in de spelonken. „Noëll Noëll" En toen
opnieuw en luider: „NoëlP
Maar er kwam geen antwoord en geen tecken
van de andere twee kinderen. En met een naar
gevoel van verdriet en wanhoop, beroep hil, dat
hy
ELFDE HOOFDSTUK.
De tweede brief,
Onderwyi liepen Helene en Dennis, vol IJver om
de Jas terug te brengen, over het mot onkruid
zoo welig begroolde pad. dat naar het Huis leldae.
Het was een heeriyke morgen, en na de weken
lange regen, die ze gehad hadden, trof hen hei
licht en de schoonheid om hen heen nog meer
dan gewooniyk. De zon bestraalde het bedauwue
gras en de helde, de luoht was helder blauw en
een filsch briesje woel over de purperen heuvels,
die hen omringden.
Op zulk een dag kan men zich byna niet onge
lukkig voelen en de angst, den vorlgen avond op
het Huis uitgestaan, was zoo goed als vergeten
dooi Dwalo, <Uo txfoa M gotoovoa, d*i b)) «lob
misschien wel vergist kon hebben. Hy deed ook
geen moeite om er verder over na te denken, en
toen ze thuis gezegd hadden, dat hy wel ge
droomd kon hebben, meende hy, dat hy in ae
donkere hal ln slaap gevallen was en allee een
droom was geweest En dit dacht zyn vader even
eens.
„Maar" zei Dennis, toen hy naast Helene voort
liep, „het was toch geen gewone droom. 1 Lee*
niets op een droom".
Helene lachte vrooUJk. „O, jy kleine ganal"
riep se, „wat ie het dan geweest? Zeg Dennis, ac
wil je heelemaal niet plagen, maar lk geloof, dat
Je Je alles hebt verbeeld".
Dennls knikte ernstig, maar zei niets, en een
poosje wandelden sy vrooiyk verder naar hei
Huls.
Ver in het rond bevonden zich dichte boeschen.
De boomen pronkten in hun voorjaarstooi en droe
gen alle volop bladknoppen, hier dn daar waren
rijvers, die er ln de verte uitzagen als stukken
hemelsblauw spiegelglas, en Jonge varens groeiden
rondom de watervallen ln het dal. Er waren roi-
son van druipsteen, verweerd en gespleten als oe
muren van een oud kasteel, en die hunne spitse
punten tusschen het groen der valleien omhoog
staken als do masten van een wrak uit het zee
wier. En don was de holde er nog, ze konden
haar geheel ovorzlen toen ze het pad, dat naar
den spoorweg leidde, insloegen. V
In Dennls oogen waren de stalen spoorlijnen,
die als zilver glinsterden, veel mooier dan de boe-
sohen en by de brug gekomen drong hy aan op
een korte halte. Het geratel van den Schotsohen
sneltrein, die voortgetrokken werd door een reus
achtige, groene locomotief, zeventig mijten per
uur aflegde, bekoorde hem buitengewoon, cn het
geraas, dat hy maakte toen hij den tunnel door
reed was oorzaak, dat de kinderen niets hoorden
van de zware voetstappen, die achter hen op den
weg weerklonken.
Met een onaangenaam gevoel van schrik keken
zij om toen se eensklaps een stenr hoorden^ en
handen ln de zakken aanstaarde. KlaarblUke'-jk
herkende hy hen, want zyn gezicht had een uit
drukking van „ha. nu heb lk Jullie 1"
En Helene, die voelde, dat het beter was oe
kennismaking ntet voort te zetten, raakte vlug
Dennls schouder aan.
.Kom, Den", zol ae zenuwachtig. „Wo moeten
voortmaken anders ls Mevrouw Georgoe mis
schien uit'.
Dennls klom gehoorzaam van het hek af, waar
op hy zat. Maar Cashman. die steeds glimlachte,
plaatste zich op hun weg.
„Gaat u dien kant op, jongejuffrouw?" vroef
hy, beleefd genoeg.
,4a." antwoordde Helene ferm. „Wilt n ons
t u belieft doorlaten?"
HU lachte, haalde een zwarte pUp te voor
schijn, stopte haur en keek hen voortdurend aan,
„U laten voorbygaan? Wel, lk weet nog mefl
zeker of ik dat doen zal", bemerkte htf langzaam.
„Ten mlnsto nu nog niet. zyt kinderen van
den heer Holland, niot waar?" vroeg hU, Heten*
Helene knikte. Haar hart klopte sneller
gewooniyk. Ze wenichte, dat ze bU de anderen
was. want ze gevoelde zich zoo eenzaam daar en
kon zich niot voorstellen, wat Cashman wilde.
.Wel, lk wil eerst eens met u praten, als ge «r
niets op tegen hebt", zei de man, stevig rookenao.
„Eenlge vrienden van mij zeiden, dat u de dochter
was van den heer Holland Vrienden die u wel
is gezien hebt". HU lachte en Helene begreep,
dat hy de mannen en de dame met den motor
wagen bedoelde. ,Jk zag u en uw klelno vriend.!*
op den weg loopen", vervolgde hy, „en dacht:
Kijk dat is een mooie gelegonheid. Daarom - ou
de At u".
Helene keek angstig om zich heen toen de maa
ophield. Ze zog niemand ln de nabijheid.
(Wordt