u EEN TEGEN ACHT. DE DRAAK. De toekomstige professor. PAARDJE SPELEN. VRIENDELIJK. let geheimzinnige huis. VOOR ONZE JEUGD tfertje, wit, met een kostlijken staart, t eens zijn eigen, gezelllgen haard raaide alleen door t naburige land, MJ alles bekeek met z'n kattenverstand. er de boomen, de vogels ln 't bosch, Jrte diep weg ln het zacht-groene mos, ensklaps wat klonk er zoo vreemd en zoo gek kwetterde kwak - en kwakkerde kwek? Ons katertje was niet zoo heel gauw ver vaard, HU kromde zijn rug en omhoog ging zijn staart. Alléén tegen acht kijk toch durft hij het aan, Wat denk Je verliest hij of zou het wel gaan H. H. DE BRUIN—LéON. het Engelsch, door H. H. de B.L.) Traag ik Je leven we ln de negen eeuw of niet riep vorst Emanuel, [fcnkelijk zifn hoofd schuddend het .mij werkelijk een fabeltje l" lexdaaa, hot is waarheid, üw Hoog- wrzekerde de kanselier. Toch zijn ten nooit meer sinds 1272 gezien, de t Artlmodorus zegt >t Artlmodorus naar de wip loopen (te Koning verstoord. „Deze man hier U wees naar den herder, die op behoor- afstand van aijn zetel stond deze hier verzekert mij, dat har heb je het ondier gezien ?M viel de ng zich zelf in de rede en keek den man aan. ie, een door weer en wind verbruinden tpaherder, boog bijna dubbel en sta- t: IJestett uw dienaar Ider kwam hy niet. De koning werd iuldig en zei„Vooruit, spreek op I" ben maar een gewone man," zuchtte Brder ik weet niet hoe of ik tot u spreken I" al z'n leven - met Je mond I" riep ïrst, die nu toch eventjes moest lachen, llt stelde den herder gerust en hij ver ft Was op "n Dinsdag, uw Majesteit, m'n iapec en geiten stonden op den heuvel bij Bhutje en toen zei ik: „Elsa, wat is dat Jfoa?" vroeg de Koning ,4s dat Je p,0 neen, uw Majesteit zoo heet m'n Ba I Elsa, zei ik, wat ligt daar in de verte" op den grond 't Lijkt wel een lange saucijs! En meteen komt het ding op mij af en loopt mij onderste boven! Toen ik overeind gekrabbeld was, zag ik dat het monsterding een van m'n geiten oppeuzelde „Waar gebeurde het vroeg de koning. „Op den heuvel, Uw Majesteit." „Kerel, ik bedoel, hoe heet die heuvel „De Domkop" uw Majesteit „vlak bij hot zwarte woud'". „O zoo t is wel ik zal t onderzoeken, ge kunt gaan Maar nu bleek de schaapherder toch niet zoo heel erg verlegen, want hij zei„Ik ben een arme man en lk heb veel schade gehad, uwe Majesteit l" „Ja, ja je geit krijg Je terugI" bromde de Koning en, de herder boog zich weer dub bel en gelukkig met de belofte, verdween hij De vorst keek den kanselier aan en zei „Wat dunkt u van het geval.?'* De kanselier stak zijn vinger in den mond en zei„Als de draak werkelijk bestaat, moet hij gedood worden en de man, die dit volbrengt, moet een groote belooning ont vangen. Vroeger beloofde een vorst de helft van zijn koninkrijk en de hand van zijn dochter „Loop rond riep de vorst „mijn doch ters spelen nog met een pop en mijn ko ninkrijk is zóó klein, dat er van deeling geen sprake is. Weet je geen beteren raad „Hare Majesteit, de Koningin, verzoekt u aan tafel te komen," zei een lakei, die in de deurpost op wacht stond en verloste den armen kanselier uit den nood, want hij wist niet wat te antwoorden en zijn Majes teit was altijd na tafel het best in zijn humeur (Wordt vervolgd). DE GOEDE BOERIN. „Wel vadertje, je hebt, geloof ik. ook al een heelen marsch achter den rug." Dit riep een vrooiyk boertje, dat met de spade over den schouder van het veld huiswaarts keerde. De aangesprokene keerde zich zuchtend om. 't Was een oud man, die met groote moeite zich over den weg voortbewoog. Hij zag er door en door armoedig uit, in zijn versleten pak, zijn scheef geloopen schoenen, zijn verkleurde hoed. Bleek en ingevallen waren zijn wangen. Blijk baar bracht hij zijn leven in kommer door. Hij was een scherpe tegenstelling met het welgedane, blozende boertje, dat moeite deed om zijn stap in te houden, ten einde den zwerver gelegenheid te geven, bij te blijven. „ik Heb vandaag al vijf uur geloopen." „Dat is te veel voor je, oude man. Weet je wat je doet? Daar ginds staat mijn woning. In de schuur op het hooi heb lk wel een plaatsje voor je. En een flink bord karnemelk met een dikke snee roggebrood zul je ook niet afslaan." De oude schudde bedroefd het hoofd." „Ach," sprak hij, „hoe graag zou lk van Je goedheid gebruik maken, maar ik heb haast, groote haast." „Waar gaat de reis dan naar toe?" „Naar D." „Dat Is nog drie uur." „Dat weet ik." „Je houdt het niet uit".. „Ik zal het probeeren." „Wat moet Je daar dan toch?" „Mijn dochter opzoeken; ze Is ziek, heb lk gehoord." „Je dochter?" „Ja, die dient daar. Ze is een goed meisje." Ze geeft mij van haar loon, zooveel ze missen kan. Zoo steunt ze mij op mijn ouden dag. Maar nu hoorde ik al een heelen tijd niets van haar: geen brief, geen geld. Eindelijk bracht een ken nis de tijding mee, dat ze in 't ziekenhuis ligt en maak lk mij angstig." „En nu ga Je haar zeker opzoeken?" „Ja, ik wil het volhouden, zoolang ik kan." „Kom dan toch even binnen om een boterham te eten." „Ik ben te moe om te eten, lk lust niets." „Nu goede reis verder dan. Het beste met Je dochter." „Goeden dag, brave man." De oude vervolgde strompelend zijn weg, nage keken door het goedhartige boertje. „Arme sukkel!" fluisterde hij, „je brengt het er nooit goed af." Maar met al de kracht, die ln hem was, hield de zwerver voL Gedurig stond hij bulten adem stil, maar dan vermande hij zich en sukkelde verder. Op die wijze hield hij het nog een groot uur vol. Maar toen kon hij niet meer. Hij was een dorp door gegaan en nu in een eenzame streek geko men, waar slechts hier en daar een boerenwo ning stond. Dicht bü hem, een twintigtal schre den van den weg al, stond een boerderij. De arme man dacht er aan, daar toch naar een on derdak te vragen. Op dat oogenblik voelde hij Iets tegen zijn hoed tikken, 't Leek we!, of hij met een steen werd ge gooid. Hij keek om zich heen en zag eindelijk achter een struik een kwajongen staan. Weer werd er op hem gemikt en als hij zich niet tij dig gebukt had, zeil de steen tegen zijn hoofd zijn terecht gekomen. 't Scheen wel, of in deze streek de menschen minder vriendelijk waren. De arme man vreesde, geen goed onthaal te vinden, als hij beleefd vroeg, een enkelen nacht ln de schuur te mogen slapen. Maar hij was zoo moe, zoo moe. Hij kon tóch den langen, kouden nacht niet aan den weg doorbrengen? Wat zou er dan van hem worden? Hij vermande zich dus en deed het hek open, en ging het voetpad op, dat dwars door de wei naar de boerenwoning leidde. Nog had hij geen tien passen gedaan, toen hij achter zich hoorde roepen: „Pak ze. Karo, pak ze!" Tegelijk begon een hond te brommen, en de reiziger voelde, hoe het best hem vinnig in het been beet. De man keerde zich om en trachtte zich met zijn stok te verdedigen. Maar toen de jongen den hond weer aanhitste, deed het beest opnieuw een aanval. De oude man hief den stok op. Nu verloor hij het evenwicht en de hond kwam brommend aan sluipen. Tegelijk werd er geroepen: „Koest, icoest, koest!" De hond gehoorzaamde. De boerin kwam ijlings toeloopen en verwijtend voegde zdj den Jongen toe: „Foei, Klaas, wat haal Je nu voor streken uit. Wil je het wel eens laten?" „t Is toch een arme bedelaar." Intusschen was de oude opgekrabbeld en hij wilde weer weggaan, daar hij vermoedde, hier slecht ontvangen te worden. Het gaan viel hem echter zoo zwaar, dat de boerin medelijden had en sprak: „Hoe is het man. scheelt er wat aan?" „Ik ben zoo moe; ik denk niet, dat ik ver meer kan komen." „Waar moet Je dan heen?" „Naar D." „Dat haal je .niet. Wat kwam je hier doen?" „Ik wou vragen, of ik vannacht niet een plaatsje in de schuur kan krijgen." De boerin dacht even na en toen zei ze: „Wel zeker; ga maar mee." De arme man volgde haar. Achteraan kwam, vergezeld van zijn nijdigen hond, de Jongen, die tegen den vreemden bedelaar dan tong uitstak. „Wat heb Je daar?" vroeg de boer, die den vreemdsoortigen optocht met verbazing zag nade ren. Voor dat de vrouw kon antwoorden, had de jongen al geroepen: „Een bedelaar." „Stil kwajongen!" zei de moeder, „t Is een arme man, die niet verder kan en graag een plaatsje ln de schuur wil hebben." „t Is wat moois, dat vreemde volk," bromde de boer. Maar hij joeg den ouden man toch, niet weg. Hij riep den knecht op sprafet „Geert geef dien man wat stroo ln ae schuur." De oude legde zich ter ruste en toen bij *b mor gens wakker werd, scheen de zon en stond de goede boerin voor hem met een pakje brood en een beker versche melk. En toen hij zich ver kwikt had en haar vriendelijk dankte, zei ze: Goede reis, vadertje, het ga Je goed en het beste met Je zieke dochter geef haar deze eitjes. Ze zijn pas gelegd. Hij ging en keek nog eens om, naar het erf en de vrouw, die zoo vriendelijk was geweest. Zoo stond hij daar ln den zon, zwaaiend met zijn hoed en zóó blij, omdat hij wist, dat er toch nog wel heele goede menschen waren. Hoe vinden jullie mijn portret? Is het geen leuke prent? Nu lijk ik mét dien hoed en bril Precies op een student! Maar later, als ik grooter ben, Daar kun je vast op aan, Dan zie je mij nog als een „prof" In de couranten staan I H. H. DE BRUIN—LéON. Ik heb een broertje, o boo Ja, t ls een echte schat, WS) houden allen veel van henv Ook Mimi ons» kat. Eens zei ml]n broertje i „b£ Bt WOB, Dat Mimi, onze poes, MU heerlijk paardje rijden kon Wat zou dit fljn zijn Moea P Ik heb een goed Idee mijn vent, Vraag JU aan zusje Nel, 01 zU ?oor Jou het paard wQ iQn, Dit zou eerst Jeuk zUn. wel Boe snoezig zei mijn broertje toent leg Nel, ls dkt niet fijn. mag voor paardje spelen hoon Ik wil koetsier wel zijn.* Dte kleine, lieve, slimme, gtöV Sprong gauw toen op mUn rug. Sloeg bel z'n armpjes om mUn hala, Ba zeiJtom paard, héél vlug r We draafden toen de kamer doca, En hadden veel plezier, Maar 't hardst van beiden lachte toch, Die oolUke koetsier. KO HOPINS, In een Londensch café stond de Jcc Lord B. te rooken en herhaaldelijk viel asch zijner sigaar op zijne prachtige zijd; das.' Sir Ed. St., die in een elegant öostuu: bij den haard stond, maakte hem daarc driemaal achtereen opmerkzaam. Daar h< Lord B. begon te vervelen zoo dikwijls in zij gesprek gestoord te worden, riep hij de vierden keer boos uit„Mijnheer, wat ga: het u aan Ik bemoei mij met uwe zake niet, doe het ook niet met de mijne. Uw ji is reeds een half uur lang aan hqt brand? en toch heb lk er u niets van gezegd." (Vtfj daat bet Bogeitob). Vervolg. tot ge wie ik ben?" vroeg Oashman. „Ik kshman. Misschien hebt u wel van mij ge- l Nu. zie hier. Ik heb een bóodschap vo^r een brief' hij haalde een stuk papier «•chyn. „Ik wil, dat ge hem dien zoo spoe- JWk geven zult Hy ls belangrijk. Ik zal voorlezen". 't papier openvouwende, las Wj: k 8e niet doet, wat ik vraag, voor vanavond uur, vrees dan voor de gevolgen." «alles" zei hij. „Wilt ge hem dit geven?" JOfcte, aanmerkelijk verlicht, dat dit alles IhSu W0U6Cht^' ®n hij overhandigde haar ^«JlMaar toen se verder wilde gaan. hield Cfcüeuw staande. FJJJ «1mr Bel hl). ,jk moet je nog Iets wce8 mefc *Un Pi)P in de richting l recht over hen, achter het on «uT Syrische gebouwen?" vroeg SLS? reode gebouwen met hoogs wyzendo. Iabrie^en!" riep Helene. USt** Brinnekend. „Nu, als Je hem dit KggBn, CthUergoeu EL*** <!en m,n zzn. Het eoheen jnwte waen. Ze was echter te beangst om "ellen on Dennle hand mLi. em 81141 voorbU, blu, dat ze Wrilete°nJ? h0? ontonappen. Toen ze de H® rl5P Ml hen Iets na en Helene 1 llauL .1" d8t h« hen nakeek. WB *W«B Wnubraut" Ml BMt zijn pijp op Denriis wijzenden, „moet Je zeggen dat ze hun oogen open moeten houden". Toen keerde hij zich schuddend van 't lachen om en liep verder. TWAALFDE HOOFDSTUK. Het gezloht voor het venster. Biy, dat ze goed en wel ontsnapt waren, liepen de kinderen gedurende enkele minuten haastig voort. Maar opeens brak Dennis de stilte en vroeg: „Zou hij mij oedoeld hebben? Moet ik mijn oogen open houden?" Helene haalde haar schouders op. ,,'t Schijnt zoo, Dennle", antwoordde ze, terwijl ze het papier in hare hand bekeek. „Maar laten we er niet over tobben. Ik weet het, wat hij be doelde met hetgeen hij zei over Jou en de fabrie ken, maar we zullen vader alles vertellen. Wees maar niet bangl" „Ik ben niet bang" zei Dennis verontwaardigd en hij overwon zijn verlangen even over zijn schouder te kyken, om te onderzoeken of ze ook gevolgd werden. Had hU dit gedaan, dan'zou hij bemerkt heb ben, dat dit het geval was. Een dame was achter hen op den weg verschenen, en bespiedde hun doen en laten. Wanneer ze het geweten hadden, zouden zy er echter niet eens door verontrust zyn geweest, want de dame was groot en knap en prachtig gekleed, ze geleek dus niets op eene land loopster. En todh als se haar van dichtbij gezien hadden, zouden ze hebben opgemerkt, dat de mof die ze in hare handen droeg van t zelfde bont gemaakt was als waarmedo de geheimzinnige handschoen, die Madge gevonden had, omzet was. Wanneer ze dit geweten hadden dan zouden ze aan een groot gevaar ontsnapt ziln. Maar de dame wan delde kalmpjes voorwaart# W> ftOCh noch QüftüJ1 mm VBk:v;r- Nu werd hun aandacht geheel in oeslag geno men door twee schildwachten, die de poorten van het Huis bewaakten. Het waren de twee honden, die Iwan den vorigen avond had mede genomen. Beiden waren met kettingen vastgelegd aan een boomstam, maar ze schenen allebei een dutje tc doen. Doch honden slapen, zooalsmen zegt. met een oog open en dit was zeker ook nu het geval. Want opeens sprongen de dieren op en, woest hunne kettingen trekkende, begonnen ze luide te blaffen en te brommen, en gaven duideiyk te kennen, dat ze niet van grapjes hielden. Er was geen denken aan langs de dieren te gaan en de kinderen bleven wachten, terwyi ze elkaar aan staarden. „Ik weet niet, hoe we er door zullen komen, Dennis", zei Helene. „Wanneer we niet langs een omweg kunnen gaan, zullen we wel terug moeten keeren". Maar gelukkig kwam Iwan op het rumoer af, en verscheen als hun beschermer, met een zware lederen rijzweep in de hand. Toen hU de kinderen zag, glimlachte hU, gebood de honden tc gaan lig gen, terwijl hU de zweep deed knallen, en nadat hy ze tot rust gebracht had, opende hij de poort en beduidde de kinderen binnen te gaan. „Goeden morgen", zei hy, met *n buiging. „Goeden morgen", antwoordde Helene, glim lachend. „Is mevrouw Georges thuis? Mogen we haar spreken?" Naar het scheen kende Iwan niets anders van de Engelsche taal dan „goeden morgen en goeden naoht", want hy schudde het hoofd en wees hen beleefd naar de laan. Dit als een toestemming beschouwende om verder te gaan, verlieten Den- pnis en Helene hem, liepen langs het dennebosch- Je en naderden het Huis. Het was even eenzaam en verlaten als steeds. Juist toen zy aan den voet van de trap waren, greep Dennis Helene by den ^rm^en^i^^o^gyohdea; k^k BOOS. Helene keek op en zag hem naar een venster wijzen aan de voorzijde van het huls. Maar ze had nauweiyks tijd op te merken, dat het gordijn, dat er voor hing op zy werd gehouden en dat een vreemd gezicht hen begluurde, want de deur werd geopend en Anna verscheen, mot een vriendelijk gezicht op den drempel. „Zoo, komt ge ons bezoeken, kinderen?" riep ze uit, terwyi ze hen de hand gaf. „Dat goed, Komt binnen!" Helene knikte. „We komen dit jasje terugbrengen", zei ze, op het kleedingstuk wijzende, dat nu door Dennis werd vastgehouden. Terwijl ze binnen gingen keek ze nog even naar het raam. Maar er was niets meer te zien en t gordyn hing recht, alsof nie mand t had aangeraakt. Anna nam het jasje aan en bekeek het ver schrikt. ,Die Jas!" riep ze. .Naamt ge haar by vergis sing mee?" „Ja. We hebben t niet bemerkt. Tk denk, dat Dennis jasje hier ls gebleven. Het ls even groot als dit. Het spUt ons zeer". Terwyi ze sprak werd de deur van het „mu seum" geopend en mevrouw Georges keek naar buiten. Ze glimlachte even vriendeiyk als gewooniyk en lachté vrooiyk toen ze vernam, waarom ze ge komen waren. „Wel, t ls niets, sprak ze. ,Jk had het moeten zien". Toen aarzelde zy, terwyi ze hen onzeker aanzag. „Gy zyt zeker wel nieuwsgierig om te wetenvan wien dit Jasje is", vroeg zy op eens, He lene aanziende. Helene voelde zich ietwat onbehageUJk, want ze wilde niet graag tot de lieden behooren, die zich gaarne ongevraagd mengen in de zaken van anderen. Mnar mevrou#- Georges scheen heele- maal niet, p»n zooiets te denken, en op eens zei wenkte hen t museum binnen te gaan. Ze nt Dennis op den arm en bracht hem naar 't uifcer: einde van de zaal. Hier, op een gebeeldhouwd 1 feitje, stond een yzeren kistje, 't leek een kli brandkastje, en een sleutel uit haar beurs hale de, opende ze het en haalde er een zorgvuldig 1 gepakt bundeltje uit te voorschyn. „Ik zal jullie iets laten zien, dat ik alleen to aan mijn beste vrienden", zei ze. „Je moet Je zeer vereerd gevoelen". Helene en Dennis keken met wl)d open oog naar haar, terwyi ze t pakje losmaakte, en - zegels met een mesje verbrak. Ze wisten eigenl niet wat ze wel voor geheimzinnigs verwachte misschien wel iets van goud, zilver of diamant. om de waarheid getrouw, te blijven moet ik vert- len, dat ze wel 'n beetje teleurgesteld waren to ze niets anders te zien kregen dan twee portrett die zorgvuldig in vloeipapier gewikkeld war< Want Dennis vond, dat Je overal portretten k zien, maar Juweelen niet. Maar mevrouw Geort scheen de portretten zeer kostbaar te vindt want ze hield ze zoo voorzichtig vast, alsof Y pas gelegde eieren waren, (vond Dennis) toen hem noodigde ze te komen zien. Verwonderd gehoorzaamden zy, en zagen d het eeno knaap voorstelde van Dennis leeftyd. I stond in de sneeuw naast een sledo en Helene fc merkte vlug genoeg, dat hy het Jasje droeg, d Dennis per abuis had aangetrokken of tenmin? een kleedingstuk, dat er precies op geleek.. Ze i dU tegen mevrouw Georges, die glimlachte. „Het is hetzelfde", antwoordde ze. ,4® Le scherpe kykers", (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 21