M
~n
A M
De Jonge muzikant.
geheimzinnige huis.
VOOR ONZE JEUGD
ét boerinnen op «en rtj
o Sn <5« groene wei,
boren kun kei,
loort parasol 1
Ui hebben se toch aan aoCn stok met
baleinen.
d na de son het vertikt om te schijnen?"
H. H. DE BRUIN-LÓON.
DE DRAAK.
(Vervolg.)
Toen het middagmaal bijna was afgeloo-
pen Juist toen men de kleine prinses had
beduid, dat de frambozentaart op was
kwam een dienaar van den vorst hem be
duiden dat iemand hem wenschte te spreken.
Dit was iets, dat tegen de hofgewoonten
streed, maar Zijn Majesteit stond, tot groote
verbazing van allen op.
,Wilt gij mij even verontschuldigen?"
sprak hij „ik moet even gaan, het betreft
een draak,
jjCB JOU BOODSCHAPPEN DOEN.
•reis een elfje.
Een kleine, looze klant.
Lwoonde met zijn Moeder
ver Kabouterland.
Ikw sprak zijn Moeder: „Puckie,
[Hoor goed, wat ik je zeg,
hnt Jo moet naar de markt toe,
je weet toch wel den weg?"
p schreef op een papiertje,
[Al wat je koopen moet.
peld legde ik in je mandje,
(Ga vlug en keer met spoed."
elfje had zijn zaakjes
teel netjes afgedaan,
en trok hij weder huiswaarts.
SUn mandje volgela&n.
ar 't kleine kleuterelfje,
Werd slaperig en moe
l vuurrood paddestoeltje
AChte luim lokkonrt toe.
Jcel even rusten, Tc loop dan
vaapgtrafes, veel, veel harder weer",
cht Puck en naast zijn mandje
Vlijt hij zich lekker neer.
hem
ze»
„het
lar, o, terwijl hij droomde
Van koekjes bij de thee,
beurde er iets heel treurigs
En hij riep „ach en weet"
nt twee kabouterbengels
[aalden zijn mandje leeg,
klommen in een boompje,
In smulden daar ter deeg.
Puckie, t arme Puckie
b feder oog een traan,
n met zijne leege korfje
Parus naar Moeder gaan.
dat de Koning na tafel een toertje maakte;
maar nieuwsgierig keek men nu het rijtuig
na, waarin zijn Majesteit troonde, want
naast hem zat een eenvoudig mannetje en
de kanselier scheen zich niet op z'n gemak
te voelen, want hij zat tegenover zjjn vorst
en draaide rusteloos heen en weer
(Slot volgt).
„Het is wèl", antwoordde zijn gemalin.
En toen de vorst in de zijkamer kwam,
zag hij daar een eenvoudig mannetje, dat
onbeholpen heen en weer draalde.
„Majesteit, deze man beweert, dat hij u
van den draak kan bevrijden", sprak de
kanselier.
„Voor de som van tweeduizend mark I'
voegde hij er aan toe.
„Goed zei de Koning „maar hij mag
geen krijgslieden vragen
„Die heb ik niet noodig," bromde de vreem
deling en keerde zich om.
„Wacht even 1" riep de vorst „ik zou
toch wel willen weten hoe ge dit wilt aan
leggen
„Dat is mijn geheim", was het niet heel
beleefde antwoord, „maar ik begeer niets en
zal niets doen, voor u mij de twee duizend
mark geeft 1"
„Wachtzei de Koning opnieuw. „Kan
selier, laat mijn rijtuig voorkomen, de man
krijgt geld en ik ga mee 1"
„Ge zult niet gaan 1" schreeuwde de man
De kanselier keek hem met wijd open
oogen aan. Eerst had dit mannetje zoo on
derdanig en onbeholpen gedaan en nu nam
hij zoo'n toon aan 1
„Weet Je wel, tegen wien je spreekt", voeg
de hij hem streng toe.
„O zeker", gromde de vreemdeling
als de Koning beslist wil, moet hij het dan
maar zelf weten. Hij kan met mij mee tot
den rand van het bosch maar er in, wil
ik alleen
Na wat heen en weer gepraat, gaf de
Koning toe en daarna kwam zijn koets voor.
Het volk bleef staan men was gewend,
HIJ speelde niet mooi op zijn harmonica,
onze Jean Bardou, maar zijn vriendelijk,
goed gelaat en zijne aantrekkelijke manleren
bezorgden hem altijd de noodlge centen,
waar hij zich ook maar liet hooren. De arme
jongen was al op zijn elfde Jaar uit Savoie
vertrokken, om zijn brood te verdienen om
later, naar hij hoopte, met een bom geld
thuis te komen.
Dat had althans zijne moeder hem op t
hart gedrukt. Zoo was hij met zijn leelijke
harmonica van de eene stad naar de andere
gereisd en had hij het zoover gebracht, dat
hij zelfs in Den Haag gekomen was, waar hij
in het Lam-groen, een der onaanzienlijkste
stegen der hofstad, zijn intrek genomen had.
In Den Haag vónd hij het heel mooi, al miste
hij er ook de bergen van zijn land, zooals
hij aan zijn moeder schreef. Want onze Jean
had zijn moeder plechtig moeten beloven,
dat hij haar elke maand eenig bericht van
hem zou doen toekomen, al waren 't ook
maar een paar regels. Dikwijls was t ook
niets anders dan een paar woorden: „Moe
der, ik maak het goed! en denk dikwijls aan
u. Dag, lieve moeder!"
Maar de arme jongen kon zich niet voor
stellen, wat die enkele woelden zijn moeder
tje goed deden, die In haar armoedig hutje
leefde van de hand in den tand, en eiken
dag bad, dat toch haar beste Jean ongedeerd
mocht terugkecren. De arme weduwe met
haar groot gezin had de grootste moeite om
door de wereld te komen, en als haar oudste,
Jean, haar eens een postwisseltje van vijf
francs zond, viel die verrassing als op een
gloeiende plaat. Wat was het moedertje dan
blij! „Kijk eens," zei ze tegen haar kinderen,
„jelui bovenste beste broer stuurt ons vijf
francs van zijn spaargeld, die beste jongen.
Wie weet hoe de jongen daar voor gewerkt
heeft! Braaf kind! Neemt daar een voor
beeld aan, jongens, O. wat gaf lk er voor. als
Ik onzen Jean eens zien mocht."
Dan werd aan alle bekenden ln 't dorp
verteld, wat een brave, oppassende Jongen
die Jean toch was, en de brievenbesteller, die
graag babbelde, zei tegen iedereen, dat die
Jean heel ln het Noorden, in een stad, die
La Haye heete, zóó veel geld verdiende, dat
de brave Jongen zijn moeder nu en dan zoo
maar vijf francs stuurde! Wat gij en ik
een heel klein appeltje voor den dorst zouden
noemen, was in 't oog van den man van het
armoedig Savoische dorp een som van belang
Doch wat moeder niet wist, omdat Jean het
als een verrassing voor later verzweeg, was,
dat Jean een spaarpotje maakte, om later
een negotie te beginnen. Zijn spaarbank was
een linnen zakje, dat hij op zijn bloote lijf
droeg, en waarin hij wegborg, wat hij op zijn
geringe uitgaven besparen kon. Hij sliep op
een zolderkamertje met twee andere straat
muzikanten en betaalde al heel weinig kost
geld per dag. Wat hij overhield, ging dadelijk
in t eigenaardige spaarkasje, en als hij
zilvergeld genoeg had, om het te kunnen
wisselen voor goud, haastte hij zich om er
een tienguldenstukje voor te ruilen.
Natuurlijk gingen er heel wat maanden om
vóór Jean een goudstukje ln zijn spaarkas
kon steppen. Toch ging het sneller, dan gij
zoudt denken. Als Jean 's avonds in kleine
koffiehuizen speelde en met zijn vriendelijk,
aardig gezicht den gasten het bakje voor
hield, was er menigeen, die den jongen een
stuiver of een dubbeltje schonk. Sprak deze
of gene den jongen aan, en vroeg hij hem,
waar de Jonge muzikant van daan kwam,
dan kon Jean zoo ongekunsteld van zijn dorp
vertellen en van de zusjes en broertjes
die thuis waren, dat men schik ln hem kreeg.
Zoo leefde hij al een paar jaar in Den Haag
en had het zoo ver gebracht, dat er vijf goud
stukken ln het zakje op zijn borst waren!
Heerlijk! heerlijk! Wat denkt ge, dat Jean
daarmee voor had? De Jongen wilde sparen,
om er later een suikerbakkerij mee op te
zetten. Hij had gehoord, dat al de welbekende
groote suikerbakkers ln ons land en ln Den
Haag uit Zwitserland en het noorden van
Italië gekomen waren.
Sprecher op het Plein was geboren te
Engadln, en hij zelf, Jean Bardou, kwam uit
Savoie. Toevallig wsa hij met een suiker
bakkersmaatje in kennis gekomen, die ook
ln Italië geboren was en van dezen had hij
zooveel moois over het suikerbakkersvak ge
hoord, dat onze Jean zich vast voorgenomen
had, t ging zoo t ging, confiseur Suise te
worden, en dan moeder en broers en zusjes
naar Holland te doen overkomen. Doch het
lot bestemde geheel andere dingen voor hem.
Een zijner metgezellen bespeurde op zeke
ren avond, dat Jean zijn geheim spaarkasje
voor den dag haalde. Arme Jean! Van dat
oogenbük loerde de slechte kameraad op de
gelegenheid, om Jean van het geld te beroo-
ven. Een paar nachten daarna, juist toen
Jean van zijne moeder en broers en zusjes
droomde en zich als een rijk suikerbakker
ln zijn schitterend magazijn zag, sloop de
verrader stil naar Jean's bed en knipte met
een schaartje heel voorzichtig het sterke
band door, waaraan het linnen spaarbeursje
hing. Toen trok hij héél zacht, zoo handig
als een volleerd zakkenroller, het beursje
naar omhoog, zoodat het onbeschadigd en
zonder dat Jean wakker werd, ln zijn han
den kwam. Toen was het zaak voor den dief,
om zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten
te maken. Dat doed hij met ongeloofelijken
spoed, zoodat de roover eenige minuten daar
na op straat was en zich Ijlings uit de voe
ten maakte.
Arme. arme Jean! Hij sliep zoo gerust door,
alsof hij nog de zalige bezitter van zijn bij
eengeschraapt fortuintje was. Maar toen hij
wakker werd en zijn verlies dadelijk bespeur
de, was zijn ontsteltenis allervreeselijkst.
Hemel! heniel! wat zou hij beginnen. Zijn
kameraad was met de noorderzon verdwenen
er viel dus niet aan te twijfelen, of deze
was de dader van den diefstal. Maar hoe
moest onze vijftienjarige handelen? De slaap-
baas ried hem aan, dadelijk naar de politie
te gaan, daar den diefstal aan te geven en
ook nauwkeurig het uiterlijk van den ver-
moedelijken dader te beschrijven. De politie
teekende de opgaven aan en beloofde Jean,
alles in 't werk te zullen stellen, om den dief
te ontdekken. Doch twee, drie dagen verlie
pen er en Jean hoorde van niets. Dit maakte
hem erg zenuwachtig en hij kon amper op
zijn harmonica spelen, zoo beefde hij van
angst en verdriet. In dien toestand dacht
onze eenvoudige Jongen of 't niet het aller
beste zou zijn, als hij zich tot den Koning
wendde, die dan toch het hoofd van alles en
alles was, en dezen te smeeken zich zijn be
langen aan te trekken. Wat een hoofdbreken
kostte het onzen Jean, om den brief aan den
koning op te stellen, waarin hij zijn groot
verdriet openbaarde en den Heer des Lands
smeekte, toch dien jongen te doen opsporen,
die hem zijn schat ontroofd had.
„Koning," schreef Jean ln het Pransch,
„als u eens wist, hoe ik me uitgesloofd heb,
om dat sommetje bijeen te brengen, dan
zoudt gij u zeker voor mij ln de bres stellen!
Maar de menschen zeggen mij allen, dat U
zoo'n lieve, beste Koning zijt, en daarom
vertrouw ik er ook stellig op, dat u wel be
velen zult geven om overal naar dien dief
te zoeken, die mij mijn schat ontroofd heeft!
Toen hij dien brief klaar had, zon hij op
een middel om dien den Koning in handen
te geven. Over een paar dagen zou de Koning
on Koningin naar de Kloosterkerk gaan, zoo
hoorde hij, en Jean besloot, van die gelegen
heid gebruik te maken, om den Koning »Jn
verzoekschrift aan te bieden. Maar toen hak
oogenblik naderde, dat hij het doen zou, oot*
zonk hem bijna den moed. Uit de Heutetraat
zag hij den Koning en de Koningin met ger»
volg langzaam aankomen, eerbiedig gegroet
door allen, die in de nabijheid waren. t Hart
zonk den jongen ln de echoenen 1 Zou hij 1
durven? Daar Het hij zich plotseling voor
den Koning en Koningin op de knieën vallen
en zei, het verzoekschrift aanbiedende:
.Koning, als u ook zooveel van uwe moeder
gehouden hebt als lk doe, den swife u mij»
verzoek niet afwijzen I"
iBta op, mijn Jongen 1" aei de Koning vrien
delijk. „Sta op en reken er op, dat lk voof
je zal doen, wat mogelijk ls, als het voor trv»
wilüglng vatbaar la." De Koning stak het
verzoekschrift ln den zak en groette den
armen Jean heel vriendelijk.
In elk geval had Jean er <R% mee h&refld^
dat de politie door den Koning tot nauw
keurig onderssoek dw «taak werd aangeaporod»
De dief werd gesnapt en ofschoon ex van da
vijftig gulden nog maar veertig over w&rer^
was Jean toch ln de wolken, dat hem aSttwal
die som weder ter hand gesteld werd. Doof
dit zaakje en niet minder door den rrtjmoo-
dlgen daad van onzen Savojaard, om 'sKo»
nings hulp ln te roepen, werd de beJang-ftei*
ling van het publiek in onzen Jean Bttrdotl
gewekt. Zelfs de Koning wilde er meer v*ti
weten, en op zekeren dag kreeg Jean in eUu
pover kosthuisje de boodschap, dat hij een*
bij den adjudant des Konlngs zou komen,
Jean dacht, dat men van zijn harmonlca-«p<4
gehoord had en nam dus zijn Instrument
mee. Maar daar was in 1 geheel geen sprako
van.
De adjudant wilde, van Jeatffc omstandig
heden een en ander weten en ilet den rae<'.o-
deelzamen Jongen eens flink uitpraten.
Natuurlijk weidde Jean over zijn moeder
tje en zijn broertjes en zusjes uit en vernam
de adjudant allerlei, wat Jean's wenachen en
verlangens betrof. Veertien dagen daarna
kreeg Jean een boodschap van den keuken
meester van het Hof, om eens bij hem te
komen. Daar vertoonde hij zich voor den kok
en werd hem gevraagd, of hij wezenlijk zoo'n
bijzonderen lust ln koken en braden had. Ja,
dat kon hij verzekeren. Zou hij lust hebben
ln de Koninklijke keuken opgeleid te wor
den, dan was de opper-kok door Zijne Majes
teit gemachtigd den Jongen als leerling vijf
gulden 's weeks uit te betalen en hem boven
dien kost en Inwoning te verzekeren! Wat
sprong onze Jean van vreugde opl Hemelt
Wat een vooruitzicht! Kost en inwoning ver
zekerd, en dan nog vijf gulden ln de week.
Waarvan hij stellig minstens twee-derden
aan zijn moedertje zou kunnen zonden. Jean
deed een luchtsprong van vreugde en dank
baarheid! „Dat heb lk aan den Koning tc
danken!" riep hij jubelend uit.
Jean verhuisde van het onaanzienlijke
kosthuisje, waar hij bestolen was geworden,
naar het Koninklijk Palels, dat hem ecu
klein, net kamertje afstond, en waar hij,
onder leiding van den eersten kok, ingewijd
werd in de geheimen der kook-, braad- es
stoofkunst. Toen hij daar zoo onbezorgd en
heerlijk gevestigd was, schreef hij een brief
naar huis, zoo opgewonden en zoo innig en
gelukkig, dat zijn moeder de tranen over de
wangen liepen. Op zoo'n groot geluk had zij
nooit durven hopen! Nu hing het slechts van
hem af, om vooruit te komen, schreef hij nog
en hij zou toonen, dat hij vast en ernstig
wilde.
En zoo is t ook ge-gnan. /ean te een knappe
kok geworden, heeft zijn moedertje naar de
stad zijner inwoning doen komen, heeft vooi
zijn broers en zusters gezorgd, kortom, Jean
Bardou ls een welgezeten burger geworden,
die nog gaarne van ziln avontuurlijke Jonae
leven vertelt.
s op;
klaa|
>rong
over
tuur
chrijl
(Vrij naar bel Kogeieoh).
Vervolg.
fes niet gemakkelijk de herten te nade-
de dieren de voetstappen hoorden wci;-
kjatig en een prachtig wit en bruin dier
trouwend om zich heen. Dennis wierp
ip handen en voeten. Maar de wouddle-
h een scherp gezicht en eensklaps ver-
als muizen, wanneer ze plotseling
hts hooren. Dennis richtte zich op en
«oofd, dat hij aan een boomstam had
5* veggeloopen!" riep hU teleurgesteld,
^«h er zoo dicht bi)",
oorden ons", zei Helene, „ze ftijn erg
dat weet Je!"
-S Dennis was even als zijn broeders
goedig iets op. eer hij zeker was, dat
"«was, En hij stelde voor, dat ze door
*Jrien kruipen naar den kant, die
IhüSJkP' omdat dit geen omweg was,
De de sporen van de herten konden
n <o k7ercn begonnen nu met een ver-
0p de dj[erent jjjg jefcef hartelijk
hebben, toen ze door de bladeren
Bt mi Dlinste 018 dieren kunnen lachen,
rj waren Dennis en Helene bezig
die hen rustig en op hun ge-
I "toosen, maar ze werden zelf ver-
Lü J
l3a J lJ®" hen tkdn 8lulpende en voor-
li ra* (leren' aaderde hen de groote
E iSii1 den spoorbrug hen bespiedde.
KMa» telken8 als Dennis halt hield. En
EldM Voorttrin&en. «ring ook zü voort,
ftuS men haar nlot kon bemerken. En
fciite 8 dlchter blJ
fib. Dennl&. die er aan begon te
a« mm m m m,
nieuw plan voor.
„Kijk, zus", zei hij, „ik weet wat. Jij gaat daar
heen" ter linkerzijde wijzende, ,en lk daarheen,
naar den anderen kant en we ontmoeten elkaar
aan den zoom van het bosch. Vader zegt, dat ze
zoo op wilde dieren Jagen. Ze komen dan van zelf
tusschen ons beiden in".
Kas op, dat je niet verdwaalt", zei Helene. „En
als we elkaar misloopen, ga Je recht door naar de
hei en wacht op ons".
Zoo scheidde het tweetal en Dennis kroop voort
en verdween tusschen t geboomte. Geruimen tijd
ging hij voort, scherp uitziende naar de herten,
maar niets ontdekkend, daar de dieren zorgvul
dig uit den weg bleven. Het was een vermoeiende
tocht en 't verveelde hem en toen hij bij een open
plek kwam, waar veel sleutelbloemen groeiden,
had hij de Jacht opgegeven. Maar terwijl hij nog
op 't mos knielde, schrikte hij op. Vlak bij hem
hoorde hij een der dieren, zacht aansluipen. Nog
even, dan zou hij het kunnen zien, en dan was
zijn wensch vervuld. Zijn hart klopte van vreug
de, hij keek om in de richting der voetstappen, en
verwachtte het hert uit het kreupelbosch te voor
schijn te zien komen. Maar het was geen hert. dat
zoo zacht voortschreed. Het was de vrouw, die de
kinderen gevolgd was, en toen Dennis met een
kreet van verwondering opstond (want h(J her
kende de dame uit den motor) liep ze naar hem
toe en nam hem in haar armen.
„Wees stil, kleine Peter", zei ze, hem stevig vast
houdende. „Je bent veilig".
Terwijl ze met opgewonden stem sprak, haalde
zo een touw en een zakdoek te voorschijn en zich
over haar gevangene heenbuigend, sprak zij snel
tot hem in een vreemden tongval.
Een vreeseüJke angst overviel hem toen hij het
touw zag en met een wanhopige greep rukte hij
het uit hare handen en liep weg, in de hoop te
kunnen ontsnappen. Maar hij struikelde over een
boomwortel, en werd opnieuw gegrepen terwijl
het touw stevig om ziin armen en zijn lichaam
werd gewonden. Hij schreeuwde 'uid, vurig ver-
Maar Helene kwam niet en de zakdoek werd
over zijn mond getrokken en vastgemaakt. Hij
worstelde en rukte, maar t touw werd vaster en
vaster om hem heen gewonden, en hij was gevan
gen als een mug in een spinneweb. Hij begon te
snikken on tranen rolden over zijn wangen. Hij
wilde weten, waarom men hem aldus weg voerde,
maar hij kon niet spreken en de vrouw nam hem
op en droeg hem in haar sterke armen naar de
helde.
Al dien tijd had Helene niets kwaads vermoe
dende, wilde bloemen verzameld, want het gras
was met een menigte voorjaarsbloemen als be
zaaid. En toen ze een grooten tuil bijeen had, be
merkte ze, dat de tijd was omgevlogen, en vroeg
zich af, waar Dennis kon zijn. Toen riep ze luid
en luisterde. Maar ze hoorde niets dan 't gefluis
ter der door den wind bewogen blaren.
„Hij zal naar de heide gegaan zijn", dacht zij.
„Ik dacht wel, dat we elkaar zouden misloopen".
Ze liep naar den kant van waar ze tusschen de
boom en door de hei kon zien, maar ze zag niets
van den kleinen Jager, en ze begon zich juist af
te vragen, of hij wellicht verdwaald kon zijn, toen
ze plotseling een vrouw uit het bosch zag komen
met iets in haar armen, en regelrecht naar een
lager gelegen plek op de heide toeloopen. Ze
staarde en staarde toen ontsnapte haar een
kreet van schrik, want ze zag, aan de kleeding,
dat het Dennis was, dien de vrouw meevoerde.
Met knikkende knieën trachtte ze naar de vrouw
too te loopen, terwijl ze zich afvroeg, of haar
broertje misschien een ongeluk had gekregen en
gewond was. Maar op eens wist ze, dat hij in nog
grooter gevaar verkeerde, want toen de vrouw
haar hoorde roepen, liep ze zoo snel weg, als haar
been en haar konden dragen.
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
De jacht op den motor.
„Ik hoop maar, dat Billy goed en wel beneden
is gekomen. Ik wou. dat hij maar «UI hier geble-
YOB MA" m MUM
„Hij zou zijn hals wel eens kunnen breken,
weet Je."
Ze keek naar omlaag ln het hol, waarin Billy.
zooals we weten, was nee.rgedaald om zijn hoed
te zoeken.
Nog steeds bewoog zich de touwladder, en ze
konden daaruit opmaken, dat de onverschrokken
reiziger nog niet het einde van zijn tocht bereikt
had. Ze konden duidelijk het gerommel van val
lende steenen hooren, en nu en dan vernamen ze
eens een uitroep van Billy, die hen te kennen
gaf, dat het nu Juist niet gemakkelijk was naar
beneden te klimmen.
Ofschoon zij en Noël over den rand van den
afgrond ln de diepte tuurden, konden ze geen van
belden Iets zien van hetgeen zich daar bevond.
Het scheen hun toe, dat de rand eenigszins voor
bij de ladder uitstak, en dat ze daardoor niets
konden waarnemen. In ieder geval was 't heel
verklaarbaar, dat Madge ongerust was. Maar
Noël, die stof in zijn oogen gekregen had en
daardoor een vervelend gevoel had, zei snuivend:
„Natuurlijk is hij veilig genoeg. Wie Billy kent.
maakt zich niets over hem te doen. t Zou dom
zijn als we ons bang maakten."
„Ja, Billy ls niet gauw bevreesd", bemerkte
Madge, „eigenlijk is hij voor niets en niemand
bang. Wat dat betreft kunnen we trotsch op hem
wezen".
„Geen van „de familie" ls bang bedoel je
zeker," zei Noël haastig. Hij scheen te denken,
dat Madge's woorden gezegd werden met de be
doeling hem onaangenaam te zijn.
„Ik gevoel zelf groote lust ook naar beneden te
gaan. En bovendien, Billy kon wel eens hulp noo
dig hebben."
Zoo sprekende zette hij zijn voet op den rand.
Maar Madge vatte zijn arm, toen hij naar het
touw greep en trok hem met een kracht, die hem
verbaasde terug.
„Neen, je gaat niet," zet ze flink. „Je moogt
niet gaan. Verbeeldt je, dat je op Billy valt of
steenen op zijn hoofd laat neerkomen. En hU
irruflfr iwAfiH r
hier ook niet alleen blijven."
„Goed dan", zei Noël, terwijl hij zich naas!
haar neerzette. „Net als u verkiest, 't Is mij hei
zelfde. En er zal ook wel niets bijzonders te zien
zijn."
Nu bewoog het touw niet meer en se begrepen,
dat Billy beneden was aangekomen. Ze durfden
hem niet toeroepen, omdat ze bang waren, dat d£
mannen hem hooren zouden; zoo zaten zU daal
geduldig ln afwachting, dat ze zijn vroolijk go-
zicht weer boven den rand van den afgrond zou
den zien verschijnen, zooals dat van den harle
kijn uit het pantomimespeL
Maar minuten verliepen, en ze sagen niemand
komen, en ten laatste werden ze ongerust.
„Grappig", zei Noël eindelijk, „t lijkt wel al
hij in zijn eentje een pio-nic at zoo Iets houdt."
Madge keek angstig. „Verbeeld Je, dat hij
gevallen is en gewondO Noël, waarom ant
woordt hij niet? Hij moest al lang terug wezen."
„Hij is niet gewond, gansje zei Noël haar oe
den schouder kloppende. „HU is op verkenning
uitLeuk ik wou dat D: bij hem was
,Jk wou, dat hU terug was", mompelde Madga
„Hij kan wel in de rivier stappen en wie wee*
waarheen worden meegesleept."
Tranen kwamen bU deze gedachte ln haai
oogen.
„Onzin. Wees toch zoo dwaas niet, Madge
HU is veilig, hoor en als Je wilt, dat ik 1
volg en hem vertel, dat je hier over hem zit U.
huilen, zal lk het doen, dan is hU dadelijk v
hier."
,Jk hufl niet," zei Madge verontwaardigd, ter-
wijl ze haastig haar tranen droogde. *En JU
moogt niet naar beneden, je bÜJft hier bU mij.'
„Wel, kUk dan vroofljfcer", antwoordde NoS
beter gestemd. „Als je "t wilt, zal ik hier blij
ven zitten, ofschoon lk geloof, dat hU t daar bo-
ncden wat leuk heefk Laat ons n^nr
motor kUkezV