De Mistletoe. 'ET KERSTMAAL PIM EN PUK KERSTAVOND. \AN KINDERVERHAAL JULLIE kent allen Pim en Puk, nietwaar? De I twee avontuurlijke konijntjes, die elke week [dag 's avonds van hun wetenswaardigheden in i kinderkrant vertellen. Van o zoo'n hoop din- jdie we zoo graag met hen zouden meemaken; kwajongensstreken en toch ook zoo 'n massa dingen, zoodat je nooit boos op hen kunt wor- net zoo min als hun vader en moeder, die soms zoo'n verdriet van ze hebben, vooral wanneer ns van huis zijn weggeloopen en vader alle kan- .een holt, terwijl moeder huilend' achter blijft de andere konijnen-kindertjes te beschermen. vindt vader ze, terwijl ze onbekommerd in een /eld krijgertje spelen, wanneer ze eerst hun ie rond hebben gegeten of aan den rand van het 1 heerlijk in het zonnetje liggen te soezen, hun Jee dicht bij elkaar. Maar soms ook vindt vader .et, en dan moet hij onverrichter zake naar huis fkeeren om moeder te vertellen, dat die deksel kwajongens weer eens nergens te vinden zijn. r is dan doodsbenauwd, dat haar lievelingen iverkomen is en ze doet den heelen nacht geen cht en ze moet alsmaar denken «ah die groote n, die zoo vreeselijk hard kunnen loopen, of Aen mam;, met dat groene pak aan, die een stok j zijn wiang legt en daar vuur uit blaast, en al hoop konijntjes heeft dood gemaakt. Of aan joperen strikken, waar je ongemerkt invliegt, het ding om je hals schuift en je er met geen ijkheid meer uit kunt komen. O, ze moet er in denken aan al die vreeselijk deingenl altijd waren Pim en Puk weer op komen soms den volgenden dag alweer en soms ook il twee of drie dagen Jullie kunt begrijpen, hoe en moeder dan duizend angsten hadden uit- an en ze heelemaal vergaten boos te zijn, als lievelingen poot in poot aan kwamen stappen.. D één van deze dwaaltochten hebben ze nooit ld, maar wel aan mij en daarom zal ik jullie {geschiedenis, die wel een beetje treurig is, nu navertellen. I liep tegen Kerstmis. Het heele bosch en alle fs en velden waren bedekt met een dikke laag lw, die zoo lekker zacht naar beneden valt en In Pim en Puk zoo fijn konden ravotten, maar In je ook vreeselijk koude pootjes kon krijgen, dan wipten ze gauw even het hol binnen om tht tegen moeder aan weer zoo zalig eventjes rmen. En zoo ging het maar den heelen dag totdat het donker werd en dat was het dags al heel vroeg in het bosch en moeder dat ze binnen moesten komen. Doorgaans ïuwdeix ze dan: „Nog eventjes moeder!" maar •t eventjes dan een beetje lang duurde en vader ieen aan den ingang van het hol, dan was het en onder eijn opgeheven voorpoot door vlogen ar binnen en geen kwartier nadat ze gegeten n, lagen ze met hun neus tusschen hun voor- es in hun warme nestje van hooi te slapen, delijk was de dag voor Kerstmis aangebroken. !n hadden een fijn plannetje gemaakt. Ze n vac*Gr «h moeder eens verrassen, maar daar- noestcn ze een heel, heel eind loopen, want het zoo ver weg, dat stuk land van boer Harmsen, op het achterste gedeelte wat kooien waren blij- taan. Dat hadden ze een paar weken van te reeds ontdekt, toen het nog heelemaal geen r was, en zo nog van die uitstapjes maakten, ran ik jullie boven al verteld heb. Nu dan, rr l]na niets geen eten meer in huis en vader had 5r al eens aangekeken, en moeder had vader al ^gekeken, maar daarmee hadden ze nog niots kindertjes hadden toch zoo'n honger» en w&n- •o geen eten kregen, dan hadden ze veel meer de kou dan anders. Dus besloten Pim en Puk r ze vader en moeder er iets van vertelden nt anders zou het natuurlijk niet gemogen heb- om bij baas Harmsen op het land wat yen die lekkere sappige koolbladen te halen. Dat zou Je nog eens een Kerstmaal wordenMaar o, wat liep dat heel anders af als zo zich hadden voorge steld! De anme Pim en Puk! In den zomer was alles heel anders geweest. Toen was het overal groen, en wanneer ze niet al te ver van huis gingen, dan kon den ze aan de boomen of aan de slooten of aan andere dingen precies zien, waar ze waren. Maar nu, nu was er niets of er lag een witte, donzige laag' sneeuw op en je moest org oppassen, want anders liep je zoo in het water. In het begin was het nog gegaan. Toen zagen ze zoo hier en daar nog wel eens een boom of een paar struiken, waaraan ze den weg herkenden. En Pim en Puk waren wel zoo vervuld van hun plannen, dat ze voorloopig nog aan niets anders dachten en aan verdwalen wel het allerminst. Totdat Puk tenslotte, toen ze reeds een heele poos naast elkaar hadden voortgeloopen, het niet langer uit kon houden en angstig aan haar broertje vroeg, of die nog wel wist, waar zo waren. En ook Pim had al verscheidene keeren rond gekeken, of hij het een of ander herkenningsteeken zag, maar niets, niets dan sneeuw en nog eens sneeuw en wanneer af en toe een koude windvlaag het opjoeg, dan doden je oogen er zoo'n pijn van. Pim wou het echter nog niet we ten voor zijn zusje, dat hij eigenlijk ook een beetje bang was en daarom nam hij haar bij haar voor pootje en zei: „Och kom, we vinden het immers wel!"Maar Pim zag zelf wel, dat ze reeds ver dwaald waren en nu begon het weer opnieu\y te sneeuwen, dus zouden ze langs hun voetsporen zelfs niet eens meer den weg naar huis terug kunnen vin den. Dit dorst Pim zijn zusje, die de tranen al langs haar snuitje liepen, echter nog niet vertellen. Het zoeken naar het land van Harmsen had hij al lang opgegeven. Het was voor hem nu alleen nog maar de vraag: hoe komen we vóór donker weer thuis. En ze werden toch zoo moe, en zóó vreeselijk koud, dat Puk het niet langer kon uithouden, en in tranen uit barstte. Het begon al een beetje te schemeren en ang stig drukte zij zich tegen Pim aan, die naast zijn zusje in de sneeuw was komen zitten. Arme Puk! Zo rilde toch zoo en Pim moest haar pootjes tusschen de zijne nemen, om ze een beetje warm te wrijven. De wind was nog sterker beginnen te waaien en af en toe moesten ze de sneeuw uit hun ooren schudden, die elk oogenblik weer vol waaiden. Toen ze zoo een heelen tijd hadden gezeten, dicht tegen elkaar aan gedrukt, zoodat ze weer een beetje warmer werden, begon Pim: „Kom Puk, zullen we nog eens gaan kijken!" Puk snikte nog wel een beetje, maar ze vond het toch wel goed. 'Het was inmiddels stikdonker geworden en zoo voorzichtig mogelijk stapten ze door de dikke sneeuw voorwaarts. Aanstonds zou het wel beter worden, wanneer de maan opkwam en do sterretjes zouden be ginnen te flonkeren. En kijk, na een half uurtje was het al zoo ver. Eerst een heel klein puntje, dat nog maar een beetje licht gaf; toen steeg hij al hooger en hooger het was precies alsof hij zoo uit de sneeuw omhoog werd getrokken een tenslotte een mooie scherpe sikkel, precies een rond koolblad, waar een stuk uitgehapt was, vonden Pim en Puk. Het was nu bijna zoo licht als overdag, en nu zo alles weer goed kondon zien, begon ook hun moed terug te keeren. Maar tegelijk ook de honger, want sedert dat ze dien morgen hun tocht waren begon nen hadden ze niets gegeten, don zoo hier en daar een groen blaadje, dat uit het sneeuwkleed omhoog stak. Puk wreef een» mot haar voorpoot over haar buikje om dat vervelende gekriebel daarbinnen een beetje te verjagen. Maar het gaf niet*. Pim, vroeg ze eensklaps, zouden vader en moe der erg ongerust zijn. - Dat denk ik wel, zei Pim en nu hadden we ons nog zóó voorgesteld een fijnen Kerstavond te heb ben. - Ja, en wat zal die kleine broertje een honger hebben, begon Puk weer. Vast wel net zooveel als ik, nul Ja, maar die zit tenminste nog lekker warm, meende Pim en zooals ik nu ben, gelooi ik d&t ik nooit meer warm zal worden. Zoo voortbabbelende, kwamen ze tenslotte aan een pad, dat midden door een stuk land voerde. Ze be sloten om dat maar eens een stuk te volgen. Het liep dan meteen een beetje gemakkelijker. Eensklaps gaf Puk een gilletje, zooals ook konij nen-meisjes dat kunnen doen. „O! Pim, kijk eens, wat staat daar!" Pim hield zijn poot boven zijn oogen en keek oens scherp toe. „Kom Puk, kom!" riep hij eindelijk uit, „daar staat ons Kerstmaal!" Met één sprong waren ze over het hek, dat midden over het pad stond en zoo naar een donker voorwerp, dat scherp tegen de witte sneeuw afstak. Nog een paar sprongen en ze stonden er vlak bij. Ze hadden zóó hard geloopen, dat ze eerst niets konden zeggen. Met glinsterende oogjes en hun poot jes in elkaar geslagen van verbazing, stonden ze te kijken naar de heerlijke peen met kostelijke groene bladeren en daarnaast twee kooien. „Hoe zou dat hier komen, Pim?" kon Puk eindelijk uitbrengen. „Dat weet ik niet!" zei Pim, „maar Puk, wat zou je er van denken, wanneer we elk nu eens op zoo'n kool gingen zitten en dan ons buikje eerst eens gin gen vullen. Ik val zoowat om van den honger". Dat doen we Pim en uit 'blijdschap vloog Puk haar broertje om zijn hals, zoodat ze eerst nog eens flink door de sneeuw rolden, en toenbegonnen ze hun Kerstmaal onder den blooten hemel bij het zil veren schijnsel van de maan en dat der duizenden flonkerende sterretjes. Puk had het niet langer kunnen afwachten en reed» een klein blaadje genomen, waar ze nu lijn op liep te knabbelen. „Kom Puk, kom nou!", riep Pim zijn zusje toe, -ga nou zitten, dan kunnen we beginnen!" „Ja Pim, ik zit al". Bim-bam, bim-bam, blm-bam „wat ia dat Pim?" „Hoor, dat zijn de Kerstklokken!" zei Pim. „Nu vieren de menschen "Kerstmis en alle kleine men- schenkindertjes zitten nu om een met kaarsj os ver lichte sparreboom, bij ons uit het bosch vandaan". „En krijgen ze dan ook een hoop lekkers, Pim?" „Ja, natuurlijk, maar heel wat anders dan zulke lekkere penenblaadjes, als wij hier. Maar daarvoor zijn het ook menschenkindertjes". Zoo praten zo maar door, hun bekjes vol van het sappige groen, waarvan cr fnoer dan genoeg was your twee zulke kleine konijntjes. „Hé, hé", zuchtte Puk op het laatst, „ik kan niet meer! Wat heeft dat lekker gosmaakt, ik heb nog nooit zoo heerlijk gegeten". „En ik!" zei Pim, „ik zou er zelfs geen radijsje meer bij kunnen hebben". „Maar waar slapen we nu, Pim?" „Ja, dat weet ik niet, maar wacht, laten we naast één van die twee groote kooien een holletje graven, aan den kant, waar geen wind is". Pim had spoedig den grond blootgeschraapt, waar nog een beetje stroo bleek to liggen en zoo naast elkaar, zoo dicht mogelijk tegen elkander aan, droom den ze spoedig van grooto, groene bladenzil veren maanlichten flonkerende sterrotjes Bim-bam,bim-bambim-bamook voor de konijntjes luidden de Kerstklokjes. Den volgenden dag, toen het reeds lang licht was, vond vader zijn beide lievelingen, die hij gauw naar moeder bracht, waar ze hun avontuur in geuren en kleuren vertelden. 't Is stil in huis, de wind ruischt door de boomeni En moeder zit heel stillekes alleen, Ik laat de schemer rustig tot me komen, En droom van jou vol vreugde voor me heen, Van jou m'n jongen, die in verre landen Je weg zoekt langs een vastgestelde lijn, Die met je kloek verstand en sterke handen Een toekomst bouwt, die je geluk zal zijn! Het is Kerstavond en alleen gelaten Voel ik me dichter bij je in den geest, Ik heb behoefte nu met je te praten Bij de herinnering a^n ons vroeger feest, Hoe zie ik alles weer in m'n gedachten: De lichte boom, jou jubelend geluid, Je blijde oogen, die maar lachtenlachten, Je kinderstem hoog boven alles uit! Veel jaren zijn voorbijgegaan, m'n jongen, Ik neurie een herinn'ring voor me heen, En al de liedjes, die we vroeger zongen, Zingt nu jei oude moeder heel alleen! 't Is stil in huis, de wind rukt aan de ramen, De boomen ruischen, 't.oude lied herleeft, De schemer daalt en zachtjes zeg ik: „AmenP Op wat het leven mij gegeven heeft. Want dit is 't, wat me steeds is bijgebleven, En mij op Kerstmis wekt met zilv'ren stem, Naast 't geen aan allen een-maal werd gegeven, Naast 't wonder van het stille Betlehem, Ook 't wonder eenmaal, kind, door jou geboren, Het wonder, dat ik dankbaar heb aanvaard, Dat in het leven nimmer ging verloren, En in mijn hart voor altijd blijft bewaard! Je bent zoo ver, toch ben je bij me Jongen, Daar is iets moois, wat ons voor altijd bindt, Het oude lied heeft in m'n hart gezongen, Het lied van vader en van jou m'n kind! 'k Sta in gedachten bij het raam gebogen, Wijd langs den hemel troont de sterrenpracht, En zachtkens stijgt mijn danklied naar den hoogen, Het liefdevolle, blijde: „Stille nacht!" December 1923. (Nadruk verboden.) KROES. Ken Kerstvertelling, door KATHERINE TYNAN. (Niadruk verboden.) Het was echt Kerstmisweer op Hookham j een beetje sneeuw op het struikgewas en de boomen; de lucht mooi helder. - Ik geloof dat je bang voor het meisje bent, zei Lord Wenderstoke, met gefronste wenkbrauwen, maar tevens met een ietwat ondeugenden blik in zijn blauwe oogen, tot zijn neef, William BudenelL Ik geloof, dat je bang voor baar bent. Ze zaten in de bibliotheek op Hookham; het was den lOen Decembe r. - Bang niet, antwoordde de jonge man, maar oc'n oom U zult het niet begrijpen! Zij lacht mij al tijd uit - Het zijn je gekleurde sokken en Je boorden, je heele manier van doen, je odeurtjes, waarom ze lacht Je bent een beste, aardige jongen, William, en een goeie kerel, ondanks je fatterigheid. Ik vind het uit stekend dat het meisje lacht; ze zou het niet doen als ze je' niet aardig vond. Wij' zullen haar vragen om met Kerstmis hier te komen. Als Hookham niet in staat is om haar gunstig voor jou te stemmen, weet ik niet, wat het dan wel zal doen. Ze zal weten dat je een man bent, ondanks je aanstellerij, want Hookham heeft altijd alleen mannen voortge bracht Het gezicht van den Jongen man klaarde op. HIJ keek rond in de smaakvolle kamer met da vele boe ken, de kostbare schilderijen en beelden van geel achtig marmer. Door de glazen deur zag hij de uit gestrekte grasvelden, de ceders met hun licht be sneeuwde takken; de prachtige taxishagen. Hfet groote huis lag rustig en voornaam in het win terlandschap. Aan den horizon strekten zich donkere gordels van bosschen uit. Ja, Hookham moest Aure* lie Pierpont wel bekoren. Dit alles zou zijn eigen dom worden, bepeinsde de jonge man, als Lord Wenderstoke tot zijn vaderen verzameld zou wezen, en hij, William Hudenell, Lord Wenderstoke zou zijn. Niet dat hij naar dien tijd verlangde. Hij zou do on ervaren opvolger zijn van een groot man en er be stond een grooto genegenheid tusschen oom en neef. Hookham was een van de mooiste en rijkste land goederen van Engeland en Aurelia leek romantisch aangelegd in weerwil van haar lachlust. Zij was naar Engeland gekomen, als een hartstochtelijk pelgrim, zich herinnerend wat voor bloed ze in de aderen had. Zeker zeker, Oom Horace had gelijk, Hookham zou zijn zaak beter en welsprekender bepleiten dan hijzelf ooit zou kunnen doen. Zijl zou niet lachen om Hookham. Ze zou het heerlijk vinden om hier hei Kerstfeest met al zijn oude tradities te vieren. Zijn gezicht betrok een beetje bij de gedachte aan Aurelia's lachen. HU} was diep onder den indruk van de schoonheid van het Amerikaansche meisje, haar geestigheid, haar gratie, Maar dat lachen! Er was een klein meisje in een pastorie in De- venshire, wier vader hem hij zijn studie had gehol pen tijdens een lange vacantie. Haar oogen hadden hom even bewonderend aangekeken als die van Aurelia Pierpont hem hadden gekweld met hun spot tende blikken. Maar het had geen doel om aan Lucy Grace te denken, ze bezat geen penny en William Budenell was in woekeraars handen gevallen op 9en manier dio Lord Wenderstoke de haren ten berge zou doen rijzen als hij het wist. Neen; het was werkelijk onnoodig om over Lucy Grace te denken; het moest Aurelia zijn met haar millioenen. Als ze maar behoorlijk notitie van hem wilde nemen en niet altijd lachen. Maar niet alleen Hookham zou Aurelia aantrekken, ook Oom Horace zou onweerstaanbaar zijn voor Aurelia, vooral met het Kerstfeest. Ze heeft een. buitengewone vereering voor U oom, zei hij. - Ze weet alles van uw heldendaden en ook hoe U het Victoriakruis kreeg. Ze was voor het eerst eens ernstig toen wij waarover spraken. Lord Wenderstoke werd zoowaar verlegen. - Vrouwen overdrijven zulk soort dingen, beste William, zei hij. Het was eigenlijk niet de moeite waard. Ik hoop dat je haar dat aan hot verstand hebt gebracht Lord Wenderstoke, oud-krijgsman en zooals alge meen werd aangenomen verstokt-vrijgezel, wilde gaarne, dat op zijn schitterend landgoed een schitte rende slotvrouw zou -resideeren, vandaar dat hij zoo vol belangstelling was voor dit liefdesavontuur van zijn neef, erfgenaam en opvolger. Een paar dagen later brachten hij en „The Honou- rable" William Budenell een bezoek in de woning van Mevrouw Pierpont in Charlesstreet. De Pier- ponts waren in de stad om inkoopen te doen vooi* Kerstmis. Er heersebte een opgewekte, bijna feeste lijke stemming in de stad, de winkelstraten waren vol auto's en op de trottoirs dromden de elegante vrou wen en aardig-gekleede kinderen: het scheen wel of er niets dan overvloed en geluk op de wereld be stond. De ontvangkamer van Mtrs. Pierpont was vol; hot was juist theeuur. Dadelijk, zonder dan hij wist hoe, herkende lord Wenderstoke Aurelia uit de talrijke jonge meisjes, die er waren. En hij zei bij zichzelf, dat zijn neef een goede keus had gedaan. Aurelia was recht en slank, vol vrouwelijke gratie. Maar ze had toch ook weer iets dat aan een jongen deed denken. Ze had een blanke huid, groote bruine oogen, met een schalksche uitdrukking erin, een kuiltje in iederen wang en een expressieve mond waarom voortdurend guitige glimlachjes speelden. Buitengewoon, prees Lord Wenderstoke bij zich zelf; als de beeldspraaik niet te stout was, zou mon kunnen zeggen, dat hij zich inwendig in de handen wreef! Een schitterend meisje, werkelijk, ze ging door de kamer als een godin een frisch, kerngezond, prach tig kind. EÜj hield van dat vlot-jongensachtige, dat een uiting wa# van onbedorven prilheid. Ze praatte met William met een soort kwajongensachtige ach teloosheid. Een goed ding, als ze de iatterigheid van dien1 jongen zou kunnen wèglachen. Opeens veranderde haar heele gezicht William

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 11