WESTFRIESSE VERTELLINGEN
DE VISSCHER
EN DE ZIELSBEDROEFDE
MINNAAR.
WEERHAAN.
HOE GOETHE'S
FAUST ONTSTOND.
Bijvoegsel derjSchager Courant van Zaterdag 16 Februari 1929. No. 8410.
door
Dr. T. P. Merkrid van Eertswoode.
De„Teutjes-Zoeker".
Vrij naar een gegeven uit het Engelsoh van O. M. H.,
bewerkt door SIROLF.
(Nadruk verboden).
Ik zat onder een brug van de Selne te vlsaohen. Niets
beter dan visschen, wanneer Je iets hebt, dat je hin
dert, of als je aan slapeloosheid lijdt. Je neemt je
hengel en je snoer, zoekt een goed plekje onder een
brug uit want het kan regenen of de zon kan al
te fel branden slaat een stukje brood aan Je haak
en gooit die in het water. Om het uur haal je op en
kijkt naar het stukje brood en legt dan weer in. En
als het begint te schemeren, haal Je voor de laatste
keer op en gaat naar huis.
Welnu dan, lk zat te visschen onder den Pont Neuf,
toen hij me aansprak. Hlet was een jongeman, kantoor
bediende of dichter, of misschien wel een schrijver, zoo
te zien. Hij keek een beetje wild en zijn haren hingen
verward over zijn voorhoofd, Hij ging vlak naast me
zitten en begon de veters van zijn schoenen los te
maken. Onderwijl vertelde hij (mij, dat hij zich ging
verdrinken.
JDaar lk zijn omstandigheden niet kende, kon ik
daartegen niets Inbrengen, maar lk wees hem er toch
ernstig op, dat door den plons de visch zou wegge
jaagd zou worden, of nog erger, det er een volksoploop
zou ontstaan, zoodat mijn heelen middag bedorven
zou zijn. Ik verzocht hem dus beleefd doch dringend,
een ander plekje te willen uitzoeken, een goed eindje
uit de buurt, voor zijn afscheid uit dit leven. Maar dat
kon niet, zelde hij, omdat het juist op deze plek was,
dat hij Madeleine het eerst had ontmoet Terwijl hij
zijn andere schoen losmaakte, mompelde hij duistere'
dingen over de valschheid van Madeleine of van haar
I man, en dat het leven voor hem geen waarde meer
I had. Natuurlijk haastte ik mij hem te verzekeren, dat
■Luik zijn gevoelens eerbiedigde, maar verzocht hem niet-
temin of het niet mogelijk zou zijn, zijn plons wat uit
W te stellen tot later op den dag, wanneer lk weg zou
""•'zijn., en mijn visscherij dus zou <fcijn afgeloopen. Boven-
dien zette ik hem uiteen, dat de avondschemering veel
romantischer en gebruikelijker was voor dat doel. In
de beste kringen verdronk men zich nooit, of het
moest in de avonduren zijn, en om hartsaangelegenhe
den, speciaal bij maanlicht Waarna ik voor hem uit
rekende, dat de maan niet eerder op zou komen dan
om tien uur in den avond.
Maar het hielp niet veel. De menschen waren schur
ken en vooral Madeleine, of eigenlijk natuurlijk haar
man. Wat kon het hem aus schelen, wat de beste
kringen der menschheid deden? Hij haatte de mensch-
heid, zelde hij, en zette zijn andere sohoen zorgvuldig
naast de eerste, aan den oever van de Selne. Neen, hij
wilde geen oogenblik meer wachten. En hij begon dus
zijn jas uit te trekken eni zijn boord los te maken.
Het zag er dus naar uit, dat mijn heelen vlschmiddag
bedorven zou worden, als ik niet 6nel iet* kon beden
ken. En terwijl hij nog een met zijn boordeknoopje een
vinnig gevecht leverde, kreeg ik een Inval.
„Maar ongelukkige, bedenk toch eens!", begon lk
hem te vermanen, „wat je gaat doen, zal precies het
omgekeerde uitwerken, van hetgeen je verwacht!"
„Wat zegt monsieur daar?!" riep hij opeens aandach
tig geworden uit, en staakte evon het opvouwen van
zijn jas.
„Kijk eens hier", ging lk vol vuur voort, „je bent
de menschelijkheld zat, je haat Madeleine haar man,
je verfoeit elk menschelljk wezen, en Je zoekt een
plaats, om hen te ontvlieden, nietwaar?"
De man knikte plechtig.
„Maar", zei ik, „waarom zoek Je dan een plaats uit,
waar je ze heelemaal niet meer ontvlieden kunt? In
der eeuwigheid niet? Is het niet veel beter naar een
onbewoond eiland te vluchten?!"
Dit sloeg blijkbaar in. Tot mijn voldoening zag lk,
dat hij niet verder ging met zijn toereidselen om zijn
broek uit te trekken. K2J daoht lang na en het ver
heugde mij to zden, dat hij zijn boord weer begon aan
to doen» Eindelijk zei hij, op een diep-wanhoplgen toon:
„Dat verandert de zaak heelemaal. Daar had lk niet
aan gedacht. Maar, wat moet ik dan doen? Ik had er
al zoo op gerekend. Ik heb mijn betrekking opgezegd
en mijn testament gemaakt en dat alles om de
wreedheid van Madeleine En dan een onbewoond
6iland. Het zal wel een hand met geld kosten, cm
daarheen te gaan, vooral ln dezen duren tijd."
„Misschien zou ik U kunnen assisteeren met een vijf,
of tien franc", gaf ik bescheiden te kennen.
De man rees verontwaardigd op en staakte zijn be
wegingen van het aantrekken van zijn vest, om beter
met zijn handen te kunnen gesticuleeren, en betoogde
met een snijdende Ironie:
„Maar monsieur! Gij hebt de laatste hoop mijner ziel
vernietigd! Gij hebt het mij onmogelijk gemaakt, dit
leven vaarwel te zeggen! Gij hebt mij, beroofd van
die kleine, zeer-veel-zeggende berichtjes in de kranten
over een opgehaald lijk, die Madeleine zeker gelezen
zou hebben en waaruit ze zou hebben gezien, dat ik
voor haar gestorven was. En dan durft U te spreken
van tien, misschien twintig francs! In dezen duren tijd!"
„Kom", zei ik, „misschien zou ik er vijf-enHtwintig
van kunnen maken. Daar zou je eeni heel eind mee
komen op je reis". Want onder ons gezegd vijf franc
is ten slotte maar twee kwartjes, en daar ga je toch
niet over twisten in zulk een dringend geval.
De man scheen weer ernstig na te denken, terwijl
hij zijn schoenen weer aantrok. Endelijk zei hij met
een diepe zucht:
„Ik zal U dan maar Uw zin geven. Voor vijf en twin
tig franc kan ik misschien een weinig vergetelheid
koopen..."
Met een gelaat, waarop het afgrijzen van dit leven
duidelijk te lezen stond, nam hij de vijf en twintig franc
van mijn aan, «ni stopte ze zorgvuldig weg...
Toen lk mijn haak weer eens ophaalde, was het
aas er af. En daar ik geen deeg meer bij mij had, zat
er niets anders op, dan naar huis te gaan. Zoodat ik
hem eigenlijk toch zijn gong had kunnen laten gaan...
Maar, ten slotte la vijf en twintig frana maar een riks.
dus...
Ik heb je weergezien, o, winteraeus,
Je snoof den prikkel van den Oostenwind,
Je leek brutaal, verwaterd en omheusch,
En toch ook weer een welgezinde vrind!
Je wees op ijs, Je was als een heraut,
Die 't feest voorspelde op de gladde baan,
Met levenslust voor allen, jong en oud,
Al zwierend met de slanke schaatsen aan!
Je was volslagen vreemd aan alcohol.
Je drager was een werk'lijk eenzaam man,
Je was geen losbol, eerder vast en vol,
En van je deugd, daar was lk zeker van!
Je poriën bevatten nilet het vocht
Met al zijn vreugde, lallend en onecht,
Jij had nog nooit een etil café gezocht,
Al was je dan niet plechtig drooggelegd!
Ik bracht je uit de verte blij m'n groet
Van Nederlander, die de vorst bemint,
Je werkte hoopvol op 't sportief gemoed,
Dat ln den winter z'n bekoring vindt!
Je bent van ons, je hoort bij ons klimaat,
Dat zorgzaam waakt voor wles'ling van getij,
Jij hoorde bij het NederlancLsdh gelaat,
Je was zoo rond, zoo stevig en zoo vrij!
Je snoof soms met een monter machtsvertoon,
Je niesde zeer beschaafd en muzikaal,
In een spontane wisseling van toon,
Steeds In imineur en zonder veel kabaai!
In 't kort, je was een heer op jou gebied,
Geen 6nuif-orgaan of kroon natuur-oadeau.
Ja zong een hoopvol, heerlijk winterlied,
Je was wat speels oh, maar altijd „comrne 11 faut"!
Ik heb je weergezien, brutale neus,
Verleld'Hjk wintersoh was nog steeds je tooi.
Je bleek de drager van een vialsahe leus,
Ik dacht aan vorst, (maar jij voorspelde dooi!
Je zweefd' onzeker boven 't hellend vlak,
Het ijzel-vlak der spiegelgladde straat,
Je eigenaar geleek een stuurloos wrak,
Dat zwaaiend op de harde keien slaat!
Je hebt mijn achting wel voor goed verbeurd,
Al lijk je eens zoo dik en eens zoo rond,
Ik heb je weergezien, scheef en verkleurd,
O neus, wat zocht je 't toen laag bij den grond!!
Februari 1929. KROES.
(Nadruk verboden).
Pr ACTIEVE VERZEKERINOSAOENT.
(Passing Show)
Mag ik u het tarief en de voorwaarden v*
onze Levensverzekering-Maatschappij aanbieden?
EEN EENVOUDIG MEISJE EEN DER
HOOFDMOTIEVEN VAN DIT MACHTIGE WERK.
Voor eenigen tijd terug zijn Ln Duischland herden
kingsfeesten gevierd ter gelegenheid van de 100-jarige
opvoering van „Faust", het machtige werk van den
Duitschen dichter Goethe, wiens geestelijke en stoffe
lijke nalatenschap nooit lean sterven en wiens schep
pende arbeid bij eiken mijlpaal wordt herdacht Ten
toonstellingen, lezingen en opvoeringen doen in rijke
verscheidenheid het belangstellende publiek het schoons
zien en genieten van dit onsterfelijke werk, onder welks
bekoring men nog heden ten dage komt bij elke weder
opvoering.
Is 't nog noodzakelijk te zeggen, dat de tooneelbe-
werking van Faust slechts de hoofdfragmenten zijn uit
de tragedie, welke compleet 348 bladzijden omvat Doch
in deze hoofdfragmenten is al datgene neergelegd, wat
Faust tot deze tragedie geïnspireerd heeft, en het is
wel interessant te lezen uit welke hoofdfiguren Jo-
hann Wolfgang Goethe (in de wandeling alleen Wolf
gang geheeten) zijn wereldberoemd boek heeft opge
bouwd. Des te meer wekt dit belangstelling, daar de
meeste wezens in zijn veelzijdigen arbeid geen ficties
zijn, docht personen, wearmede hij in het leven heeft
verkeerd.
Een van dezo figuren is Gretchen, het lieftallige,
schoone meisje, dat wij ons uit de tooneelbewerkirig
herineren, en dat Gounod inspireerde tot zulk een
heerlijke muziek. Om tot haar te geraken, gaan wij
Schokschuivend sloft daar ginds „de Zoeker" heen,
In 't havolooze kleed,
In 't schemerdonker.
Stram.... en oud,
Met grijzen kop, verweerd... en koud,
Die nimmer lacht of weent...
Met rimpels van doorworsteld leed.
Z'n starend oog, waaruit de glans verloren,
Zoekt naar 'n Thuis, waar men 'hem Welkom heet.
1.
Longontsteking.
zaikant van z'n broek zitte, die zoo hard as 'n spai-
ker was en alle kleure had, want aszie z'n tondel
doos niet gebruike kon bai regen of wind en hai
most z'n poip opsteke, den haaldie 'n losse Zweed-
sche lucifer uit z'n diezak en streek 'm è.n an z'n
broek, wat nooit miste. Mit das mes sneed ie gras
of voor z'n knaine, piktie distels uit de grond of sneed
klaver of die lekker luchte. Altemetters 'n rooie kool
of 'n knol; ok wel 'biete of wortels, maar daarvoor
had ie z'n skerpe mes niet iens noódig. Van elke boer
wistie, hoeveul koeie of ie had, persies, mit de. hok-
kelinge en twinters deerbai, hoeveul oönskeipe en
ovenhouwers en van elk stik land ok persies de aige-
naar of huurder te noeme.
Maar nou motte je niet denke, dat de Teutjes-Zoe
ker 'n lanterfanter of 'n dangelaar was, want as 'n
aar nei 'bed gong, dan vonge zoin aigenleke bezig
heden pas an. Was ie niet de skildwacht van de
heêle eendebuurt in 't 't Indianedurp van 't Bloóte-
bieneland? Over menschen en... over bonsings? Wie
mokt der aars voor zurge, as hai zuks niet deed, dat
de ófsloufde jonge manne roepen wiere, om drie uur
in de ochgend, die in zeumersche toid seivens om
9 uur pas thuis kommen wasze uit de polders van
Waard en Groet, weer ze werkte; die, nooit uitrust,
weer opnuuw hard werke moste, louf nag van zoö'n
end 'loupe?
Was dat ok niet te veul vergd van heurlie stikke-
buultje, om de 'honger, te stille van 'n heele dag?
En nei ófloup deervan vong de tweide tocht au van
de Teutjes-Zoeker, bai 't eerste ochgendglore, ok mit
zoin stikkebuultje, de leege oprolde zak onder -de
linkerarm de ouwe man, die nooit lachte, nei de
bakker om 'n oud skoötje, nei do kruieuier die....
De Teutjes-Zoeker sprak al toid over z'n: „bocre-
plaas". Nou.... mit ien en aar zou de Bloedtoet gouv.
en grondig en onverwachs kinnis make. Nag nooit
had ie de stem hoord van de Zoeker, as alben op
die nachteleke tocht, toe-ie mit twei jonge haze in z'n
blouwe kiel.... maar je weete nag ommers wel, van
die doöd&krik: „Hallo, wat mot dat deer, met die
pols?" En dat de Bloedtoet zoo bang was, dat Belloo
zou blaffen.... De week vóór Pinkster, toe Sire bai
Maartje te warskip kwam.
En nou was 't groóte vekansie van twei weke; en
den mocht je doen, wat je wouwe; netuurlik gien
kattekwaad en vóór donker 'binne, vóór dat de Tien
toón-Elfrib verskeen.
'tWas lekker warm weest, 'n mooie dag en op de
Mienakker kon je den de zon zoö mooi bloedrood
zien ondergaan, in 't Westen, achter de doik van de
Ringsloöt, weer Winkel loit. En de Bloedtoet had die
eivend z'n hengel meenomen, mit 't netje voor de
visch en 'n ouwe huift mit wurmo; had 'n foin plek-
kie uitzocht op 't Groene Paadje, vlak bai 't breggie,
weer ie 'n dag te vore 'n houp beerze zien had.
„Skai uit, jö, de vissche sleipe temet al!"
Gossiemaine, wat verskoót de Bloedtoet deervan.
Vlak achter hem stond.... de Teutjes-Zoeker! Weer
kwam die nou vandein? Hai had hem niet hoord of
zien, want 't was allemaal gras op 't groene paadje.
„Bin jai dat, Bloedtoet?"
„Ok geneivend, Zoeker".
Hai dorst gien Teutjes-Zoeker te zegge; aszie ders
kwaad wier! Wist ok niet hoe ie hiette, van z'n
fam en z'n vóórnaam ok niet.
De Zoeker stong te haige, laide z'n zak in 't gras
en gong er bai zitte.
„Je loike er wel louf van te weze; en je zweitte er
van; je hewwe gras haald voor je knaine?"
„Ja, vanzellis". En hai bleef maar nei lucht happe;
bai elke hap gonge z'n dunne lippe nei binne. En
z'n wange leeke wel op ouwe goudrenette, in 't voor
jaar, zoo'n houp rimpels zatte derin. Voor 't eerst
zag de Bloedtoet, dat ie aizeren ringetjes in z'n oore
droeg en dat er uit z'n krol 'n stik van 'n poip stak,
mit 'n vies lappie derom, op 't end; 't leek wel zwart
geren. En wdt 'n lucht van bonsings had ie bai hem!
Nei, 't was dan toch wel 'n heêle ouwe man.
„Wat bin je vroeg veneivend, Zoeker?
,,'k Hew de koors, glouf 'k, Bloedtoet en deerom bin
ik der maar uitloupen, van de benouwdighoid; en
poin in m'n zai, en nou kroig ik kouwe rillinge ók
nag; bin niet erg goed en nag nooit ziek weest".
„As je de koors hewwe is 't niet goed om seivens
an de slootkant te zitte; m'n moeder zoit 't".
Z'n lippe trilde; z'n mond ging als maar op en
neer.
„Je moste nei huis gaan, Zoeker; *k denk ok, dat
je ziek binne".
Maar de Zoeker wou niet nei (huis.
„Deer sterve de meiste mensche", zai die, en maakte
anstalte om te rouken, want hai greep nei z'n poip
onder z'n krol, haalde 'n lange spaiker uit z'n die-
zak en begon nou hem langzaam uit te rooie en te
stoppe uit 'n groóte blikken tabaksdoos, die ie in z'n
jekker opdiept had; mit 'n vuurstien en de ronde
kant van zoo'n magneet sloeg ie der vonke mee
uit z'n tondeldoóssie. Nei maar zeg, wat kon de Zoe
ker dat foin. En rouke, nou, dat kon ie.
„De poip smaakt me v'neivemd niks, Bloedtoet;
kom-an, den maar".
En toen ie mit moeite opsting en nei z'n zak greep,
zag de Bloedtoet, dat er wat spartelde in die zak, dat
er beweging en leven in was. Nou, wat kon toch niet
allien deur 't gras kome? Meskien wel eendepulle
Maar 't was net of ie dronken was, zoó stuntelig.
En bai 't breggie bleef ie staan; hield 'm vast an
't aizeren hekkieDe hut mit wurrae wier ienbons
in 't netje stopt en mit de hengel in de hand der op
óf, want, docht de Bloedtoet, assie op de smalle
Mienakker deres in de sloót plofte, den kon ie hem
er uit hale, al most ie ok zwumme.
„Zeg, Zoeker, je laike wel dronken, zoóas je slin-
gere".
Maar de doödzieke ouwe man was niet dronkenl
„Zestig jaar lejen was ie dronken west, in Winkel,
bai de lóting en van of die toid had ie nooit meer
'n droppel bier of starke drank over z'n lippe had en
nooit meer in 'n herberg weest; 't was zweer ver
gift", zaide de Zoeker.
Den waszie nouw 79, want asze je loötte wasze je
19. Nou, nou, zoo'n ouwe man had ie nag nooit van
dichtbai zien, en den mit die zak op z'n regaszie
niet op 'n urtMaar de Tientoón-Elfrib had ie om
mers nag nooit zelf zien, allien maar 'van a&re hoord.
„Zeg Zoeker, asze je op m'n skouwer steune wille,
den wil 'k wel mit je mee loupe, den gane we samen
nei huis".
't Was nag 'n heel end, de Mienakker of, voetje
voor voetje. Ien keer stroffelde de Zoeker, toe we
dicht bai huis wasze; deur de skok viel zn poippie
uit z'n mond, tusken z'n opien knepen lippe van
daan, op de stiene, an garlemente. Op dat eugenblik
wier der 'n hortje op zai skoven en toe zag de
Bloedtoet, dat 'n vrouw mit 'n hul op, dut zien had:
dat ie stroffelde en dat ie zoin poip op de stiene val
len leiten had!
Achter 'n houge groene heg, tusken vlierboume,
lag verskolen de boerehut; „z'n boereplaas"; 'n
betje de hougte in; 'n streitje van stikkende rooie te
gels liep skuin nei boven; 'n raampie mit 'n kapot
groezelig gordoiritje deervoor, vroeger misskien wit
weest; twei zonnebloeme. Deur de buitendeur kwam
je in 'n portaaltje; de vloer: Moeder aarde; in 'n
hoek 'n gróót vat mit 'n napie der bai; deer naast
lagge mollevalle en klemme voor bonsens. Nou gane
we de selon binne; vioerkleid, ók Moeder aarde; ien
stoel, ien tafel; 'n leege flesch mit 'n vetkeers derin;
in 'n hoek 'n bedstee mit oude zakke en dekens(?),
vol visitekaartjes van de tamme aakster, die op
de Bloedtoet mit veul geskreeuw ófvloog en hem in
l n biene baite wou.
Zuchtend en steunend was de Zoeker ankomen,
kermend van de poin liet ie zich in z'n bedstee
yalle
Zeg, mond yoI praa-s, weerom zeg jai nou niks teu
gen de Zoeker?
Zeg, bientjes van de Bloedtoet, weerom loupe je nou
zoo hard in 't skemerdonker?
Toen-ie, 'n heel end uitwaardan, onder Opmeer, an
't weunhuis van de dokter, naast de Roomsche Kerk,
skelle wou, kwam die net opperdan, in z'n tilburrie,
van de aare kant.
„Wat doene jij hier zoo leit, Bloedtoet; wat is er,
dat je zoo achter je asem binne? En wie is er dan
zoo ziek worren?"
Op deuze vraag kon de Bloedtoet niet antwoorde;
nai wist allien, dat ie 'n heele ouwe arme man was,