RADIO-RUBRIEK.
De Neonlamp als Televisie-lamp.
WETENSWAARDIGHEDEN.
WARE WOORDEN.
in onze fodaohte terug waar 1TT0, in welk jwur de le
venslustige Wolfgang te Straatsburg werd Ingeschreven
als Juridisch student Hoewel het genie reeds lang in
hem was ontwaakt en hij voordien reeds veel schoons
had gedicht, doet men goed zich Wolfgang niet voor te
stellen als een la zich gekeerde droomer.
Integendeel, hij kon prachtig meedoen en vooral als
't een „groen" betrof, had die 't lang niet malsch. Doch
ook wist hij respect af te dwingen, deels onwillig, om
dat zulks voortsproot uit zijn imposante persoonlijkheid.
Zijn rijzige gestalte, zijn broede borst en nek, zijn hoog
voorhoofd en lange, go Wende wenkbrauwen, waaronder
bruine oogen zonder schroom de wereld in blikten, ga
ven hean een eerbiedwekkend voorkomen.
Onder de studenten was de Frarvkforter Weyland zijn
boezemvriend en door diens toedoen en ook door den
student Engelbaoh werd hij in kennis gebracht met de
domineesfamilie, Brlon, welke te Sesenheim woonde, een
gehuchtje niet ver van Straatsburg. De jongelui mimen
't nu niet zoo precies met studeoren en veel tijd werd
er aan pretjes gespendeerd, 't Was in October van dat
jaar, dat beide vrienden een nogal malle bui hadden.
Wolfgang kwam volgens afspraak naar zijn vriend
Weyland, uitgedost in het (studenten) costuum van een
arm theologisch candidaat hetgeen zijn vriend zoo in
een lachbui deed uitbarsten, dat hij direct een rijtuig
bestelde. Met het oogmerk natuurlijk, dat Wolfgang
zich wel ijlings zou verbergen. Doch de 21-j&rige stu
dent stapte rustig in. waarna men naar Drüsenhelm
reed. Hier etapte men uit en wandelde naar Sesenhelm
Daar gearriveerd, hield Weyland plots stil voor de pas
torie van dominee Brlon en herinnerde Wolfgang aan
de visite, die men daar had beloofd. Wie denkt, dat
Goethe thans het hazenpad zou kiezen, had 't glad mis,
zoodat WeyLand'a vlieger niet opging en men spoedig
ln den familiekring van de Brlons zat.
Pas later versoheen de bekoorlijks dochter van do
minéé Brlon, Frederika» in de deuropening, welker ver
schijning den Jeugdigen Goethe dusdanig aangreep, dat
hij er later van schreef, dat hem aan zijn levenshemel
een ster versohenen was. Haar liefelijk figuurtje beeld
de hij uit, als een echt Duitsch meisje in de volksdracht
van haar streek. Een wit rond rokje met belegsel, kort
genoeg om de sierlijke voetjes tot aan de enkels zicht
baar te laten; een nauw, wit keurslijf en een zwart
schortje, zoo hield ze het midden tusschen een stads
meisje en een boerinnetje. Rijzig en licht, alsof zij over
den grond zweefde, kwam zij de kamer binnen en bijna
scheen haar hals te teer voor het weelderige, blonde
haar. Met wonderlijke, blauwe oogen keek zij rond en
het lieve stompneusje tastte vrij in de lucht, alsof er
geen zorgen bestonden. Haar strooien hoed hing aan
den arm, zoo aanschouwde hij haar voor het eerst en
leerde haar kennen in ai haar bevallig- en beminnelijk
heid.
Wolfgang's hart stond in vuur en vlam.
Van een heuvel, later F rede rik a-rust gedoopt, had
men een prachtlgen rondblik op de omgeving. Van alle
zijden was dit liefelijk plekje door dichte bosschen om
zoomd, welke schilderachtig afstaken tegen de weide
en helde op den voorgrond. In het Oosten trof men de
uitloopers van het Schwarzwald, terwijl in het Westen
de dennen der Vogezen zich als een ketting aaneen
schakelden.
Op dit Idyllisch plekje ontmoetten Frederika en Wolf
gang elkander dikwijls en begon het eeuwig nieuwe
spel van oogen, die elkander zochten, en harten, die
elkander vonden. Ook het Nacihtegalenboschje, dicht
bij de pastorie, heeft het dichterlijk vuur ln Goethe's
ontvankelijks ziel doen ontbranden. Vooral wanneer de
beide geliefden "s avonds afscheid namen, slopen zij
vaak zachtkena naar hun boschje, waar, bij zoet ge
fluit der kleine zangerswereld zij eikander omarmden
en wederzijdsoh hun liefde betuigden... voor altijd?
Hartelijk beminden zij elkander, doch langzaam ont
waakte de jonge Goeth, hij voelde de onwelvoeglijk
heid in een verbintenis met hoewel geen boerinnetje,
toch evenmin een stadsdam eitje. Inwendig streed hij
een «waren gevoolskamp tusschen liefde en zelfbe
dwang, waarbij tenslotte het verstand de overhand
kreeg.
Dit le de eenlge, ware HeMe van Frederika geweest,
die atj tot haar einde als een kostbaren schat ln haar
hart heeft bewaard. Want wie eenmaal door Goethe
bemind werd, kon geen ander liefhebben, beweerde zij
en ze hield woord.
Frederika is Goethe's muze geweest en haar liefde
en aanhankelijkheid bezielden hem dermate, dat hij
haar had uitverkoren als een der hoofdmotieven van
zijn prachtige Faust Zoo blijft met Gretchen ook Fre
derika Brion voor de eeuwigheid bewaard.
De Noon-lamp is een merkwaardig product van de
moderne gloeilampen^industrie. Ondanks het feit, dat
de constructie zoo uiterst eenvoudig is men bezie
slechts figuur 81 heeft het ontwerpen van deze
lamp een enorme hoeveelheid wetensohappeHjk werk
vereischt, ware pioniersarbeid.
Het principe la eenvoudig. De lamp bestaat uit twee
platen (P en P-l) met een betrekkelijk groot opper
vlak. die volkomen parallel staan. Eén dezer platen
gaat gloeien, beter gezegd: licht op maar zoo, dat men,
zonder dat de oogen het pijnlijk vinden» in de lamp kan
kijken. Dit zachte, oranje-kleurige „licht" ook toe
gepast voor mistlampen, seinen van vliegvelden in den
mist, afbakening van vliegterreinen bij mistig weer
verandert van intensiteit, van lichtsterkte, naarmate de
lamp meer of minder energie toegevoerd krijgt. En
hierop berust de „plaatjesvorming" bij de televisie, die
men verkrijgt, in samenwerking met de ronddraaiende
schijf.
Het feit nu, dat er geen atroomovergang tusschen de
platen plaats vindt, maar dat als het ware op een der
platen P of P-l een gloed gelegd wordt, is van het
grootste belang. Ontstond deze gloed tusschen de
platen, dan kon men dit niet waarnemen, was de lamp
'oor dit dodl waardeloos.
Om dit te voorkomen, iets waarmede dus de bruik
baarheid van de Neonlamp als Televisie-lamp staat of
vait, was het boven bedoelde wetenschappelijke labo
ratorium noodlg. De platen mochten, dit wezen de
proeven uit, niet te ver van elkaar geplaatst worden
en bovendien moest de lamp gevuld worden met neon-
gas, aangevuld met spoortjes van andere, zeldzaam
voorkomende gassen.
Omdat de platen niet te ver van elkaar verwijderd
zijn, voorkomt men 't zoogenaamde loniseeren van het
zich tusschen de platen bevindende gas, dus stroom-
doorgang tusschen de platen. Door de speciale gas-
vulling bereikt men bovendien, dat die lonieeeren nog
extra werd tegengewerkt. De moleculen van het gas
mengsel, thans in de lamp gebracht, hebben een groo-
ten aanloop noodig om uit elkaar te kunnen vallen
vwij zeggen het hier maar heel in het kort) en deze
aanloop is niet te „nemen' tusschen de platen. In vak
kringen zegt men dan ook, dat deze lamp volgens het
„ahort-path"-prlncipe gebouwd ia, of, vrij vertaald,
volgens het korte-a&nloop-systeem.
De ©onstruotie moet er op gericht zijn, den afstand
tusschen de platen goed te bewaren» door schokken of
trillen mag hierin geen wijziging gebracht worden.
Bovendien anoet de oppervlakte van de op-llchtende
p^at evenwijdig staan aan de schijf. De pin, aange
bracht aan den lamphouder, moet dus naar de schijf
toe, of van deze &t wijzen.
De combinatie-schijf-neonlamp bij de Televisie, ver
vangt den luidspreker bij de Radio, maar deze com
binatie is nog verre van volmaakt. De neon-lamp, die
tot nu toe de Televisie mogelijk maakte, is dit, tot op
zekere hoogte, wel. Alleen de oppervlakte van de platen
1» begrensd. We kunnen misschien wel een „stel" Neon
lampen verwachten, een combinatie van Neon-lampen,
zooals in den radio-ontvanger ook meerdere radio-lam
pen samenwerken.
Afwachten is bier de boodschap. Wij gclooven echter
njet, dat de Neon-lamp eenzelfde lot beschoren is als
het Radio-kristal, dat thans bijna heelemaal in het
vergeetboek is geraakt
Is het U bekend:
dat de grootste bekende Bijbel zich brriruit la het
Vaticaan?
dat dit het manuscript van een Hebreeuweche bij
bel ls, dat 800 pond weegt?
d a t de boomen in den zomer dikker zijn dan la den
winter?
dat er in de Ver. Staten 5* inillioen menschen zijn.
die lezen noch schrijven kunnen?
dat een zijderups, als hU 9 weken oud ls, 800 yards
fijne zijde om zich zelf heen spint?
dat de hoogste fabrieksschoorsteen In Duitschland
gevonden wordt ln Bitterfeld?
dat deze 158 meter hoog is?
Kan ik een dag vrij krijgen ora te trouwen
mijnheer?
Maar je hebt pas veertien dagen v&cantie gehad.
Waarom ben je toen niet getrouwd?
Ik wou mijn vacantic niet bederven mijnheer I
(Buen Humor)
Wie vrienden wensoht zij zelf een vriend.
o
De last des levens ie het zwaarst voor wfen het ln
de jeugd oefening ln het dragen heeft ontbroken.
o
Ieder geluk draagt een wijd gerwaad. In welks
plooien een of arader leed zich verbergt.
o
De edelste rouw om onze dooden is, in hun geest
voort te leven.
o
Wie kleine bezuinigingen versmaadt, als de moeite
niet waard, vergeet dat uit één appeltje een boom kan
groeien.
o
Rangschikken van het werk is bekorting van het
werk.
o
Het is niet voldoende de liefde in het hart te drar
gen, zij moet zich ook naar buiten openharen.
tiic de skoólloupers de Teutjeszoeker noemde en dat
ie 79 jaar was, in 'n boerehut weunde achter vlier-
boume in 't begin van 't durp en dat ie veul poin
had en bloed spogen had in 't kwispedoor en dat 't
deer erg was en aiiea stonk nei bonsings en „hai is
ok katteliek". Uoe wist de dokter 't wel, want die was
ok katteliek en vertelde toe in de kar, dat 6r maar
drie wasze in t Bioótebieneland, de vrouw var; de
Rikketik van 't Zwarte Pad, die in 'n skuit weunde,
Piet üroóteboer en i deuze man, maar de dokter
had. 'm nag nooit zie.., want hai was nag nooit ziek
weesr. en hai kwam nooit in de kerk.
As de Bloedtoet nou maar efkies bai 't peerd bleef,
den zou de dokter 'm strakkies nei huis raie, omdat
't zoo donker en laat was; want onderweg had ie zoid
der erg ever in te zitten, dat ie niet vóór donker
thuis weest was en datte ze wel erg ongerust weze
zouwe.
„Wat skeêlt de Zoeker nou?" vroeg de Bloedtoet, toe
de dokter uit de boerehut stapte, nei buiten, „en is
't erg?'.'
Koud vat; an de longe. Nou, dat was puur erg voor
zoon ouwe man, om deer deur heen te kome. En de
dokter brocht de Bloedtoet thuis, weer ze erg onge
rust weest wasze, weer of de Bloedtoet zat, en ie
kreeg 'n pak op z'n falie van de Magere Sliet van
bioiuskip, die mit de Witbig derop uitstuurd was, die
t Groene Paadje en 't Noorderpaadje ófzocht hadde
en niks aars vonde hadde as 'n houpie tebak en asch
op t piekkie weer de Teutjeszoeker zeten had en
weer ie z'n poip uitrooid had!
Z.
Hei Beleg.
De Bloedtoet was erg nuuwskierig, wat voor leven
de waar der .toch in die zak zat; hai docht van een-
depulle. En toe-ie soggens vroeg weer nei de boere
hut stapte, vond die deer 'n Zuster, Maria hiette ze,
die mit de Pestoor seivens meekomen was, en 'n
heele groóte koffer en 't was héél erg mit de Zoe
ker steld en de Bloedtoet mocht voorloupig niet bai
z'n bed kome en of hai beiste, achter, verzurge
wou, had de Zoeker vroegen.
De zak lag nag in 't pertaaltje, naast 't vat en toen
ie die losmaakte, achter de boerehut, zag ie tot z n
skrik, dat 't gien eendepulle wasze, maar maar drie
jonge haze, even gróót as de twei, die de Bloedtoet
'n toidje lejen „vonden" had in 't koólland achter 't
Groene Paadje. Gossiemaine, wat n gehoim hai nou
te beware had!
De bakker had soggens de Teutjeszoeker mist: z'n
skoötje of oudbakken franssie had ie niet ófhaald;
smiddies was vrouw Klok 't durp ingaan en had hier
en deer zbid, dat zai gustereivend de Zoeker zien
had, zoó $kandalig dronken, mit de Bloedtoet deer-
bai en dat ie z'n poip op de stiene an garlemente
valle leiten had, zoo dronken as-ie was.
Toe er 'n nuuwe skoól bouwd worren most in 't
Bioótebieneland en deervoor de ouwe eerst ófbroken
worre most en deerom der skoölhouwen wier in 't
Koor van de ouwe kerk, toe wier der tusken de
skoóltaide in en bai nat weer altoid bikkeld op de
blouwe stiene van 't portaal, deur de moidjes en
sommige knechgies dede der ók an mee, weerdeur
de Bloedtoet 't goed leerd had, 't goed kon en ders
op 'n eivend nei skoóltoid snapt wier, toe ie mit z'n
buurmoidje op de groóte móUnstiêa an 't bikkelen
we«. We -móleaititn wee wel 1 M, io doerenet en 'n
kwart meter houg, mit 'n gróót vierkant gat deriu;
iie lag op de wurf, an de streit, bai de buurman;
de groóte knikker sprong deer zoo best in de hougte.
„Koik, de Bloedtoet zit te vraie. Koik, Mien mit
leur vraiertje. Zitte lekker te bikkele'
En soggens deernei in skoól; we begonne mit
„inge en toe wiere de laie voor do dag haald om
.iomme te make en toe sting er op de Bloedtoet zn
ai n verssie skreven:
Op dut Loitje kin je zien,
Dat de Bloedtoet bikkelt,
Mit z'n moide Mien,
Al op de Mólcnsiien.
En an de aare kant: 'n joón en 'n moidje uittes
tend, die mekaar n zoen gave. Nei maar, wat de
ijioeütoet toe kwaad was en hai sloeg mit z n lai nei
oe skeêle jong mit wit heer, die voor hem zat en om
keekmaar mis, zoodat alle joós en moidjes gierde
van plezier, maar de tweide klap was raak: Déér,
;eelikke gluipoug mit je vargensheer; 't laitje kapot
en de houten rand zat muurvast om z'n witte kop
en skreeuwe man, van de poin en meister kwaad,
die der op of kwam mit z n lange poip dwars tusken
z n tande, die an garlemente op de grond vielEn
ioe we ieder in 'n hoek zet wasze van 't groóte kerk
portaal, too begon 't lawaai wat te bedare.
De Bloedtoet kwam smiddes uit skoól zonder dat
er ien weest was, die hem lastig vallen had mit vrage
en gong nei 't kantoortje om z'n huiswerk te make,
want om zes uur most ie bai de Zoeker weze om de
beiste te voere Toen ie om zes uur uit 't kantoortje
kwam, zou ie merke, dat vrouw Klok die middag
heur werk dein had!
Wat 'n kinderstemme toch vóór op de stoep; 't was
net of ze deer zatte te bikkele Ja hoor, 't was zoo:
Kranssie en Aaffie, de twei buurmoidjes, de beste
bik'kelaartjes van 't heele durp, zatte op de hard-
stiene stoep mit 'n gommelastieke hal en mit vier
bikkels te. speule; ze konne 't aars wel mit acht, zoo
goed as zai 't konde. De Bloedtoet kon alles hoore en
zien, want hai lag op z'n buik achter de voordeur
en kon der onder deur kaike: 't meist didhtbaie bik-'
keistientje lag gattert, op de holle kant; der vlak
teugen an lag s t o v e r t, op de bolle kant; de twei
aare lagge op de vlakke gladde kante, maar de
Bloedtoet kon zoó niet zien, of 't sta anderts of
eskerts wasze: hai kon 't klaine gaatje of krassie
niet zien. Het wasze loóden bikkels, van zink of tin;
ien moidje had bikkels van koper, maar dat was
ok 't roikste boeremoidje van 't durp. En babbele en
klesse, dat ze deede: „Moeder heb zoid, dat we maar
moste gaan bikkele op de stoep, den kwam de Bloed
toet der wel uit!" „M'n vader zeide, dat 't 'n skandc
was om zoo de cente van de diakkenie te verdrinke".
Bai 't klaine poortje stinge nkg drie moidjes, te kaike,
't huis óf te loere; ien der van mit 'n open mondje,
en de duim teugen 't puntje van der neus.
De uitgang naar 't Westen was dus versperd deur
dut pulleton vrouwelik voetvolk! en 't zag er niet
nei uit dat ze 't beleg gouw ópbreke zouwe.
Zou de Noordkant van 't huis ók bewaakt worre?
De bloedtoet was der erg nieuwskierig nei. Van uit
de kleerkast, op 'n stoel, kon ie deur 'n raampje kaike,
net zoo gróót as 'n vel skroifpepier en deer zag ie
alweer 'n moidje, an 't kaasseballe teugen 't houten
beskot; zeker 'n spion van 't vrouwelik voetvolk en
de Westkant En malle griemasse dat ze maakte
min 1 'o reimpi»;
Kaasebal
'k Hew je al,
Mit iene hand
En nou in twei,
Van flikker de flappe,
Mit voetjes te trappe.
Karoloin
Zat achter 't gordoin,
Mit 'n potje mit woin,
Ti Poitje mit water!
Nou wasch 'k m'n handjes
Al in de fontointjes,
Ik droug ze of,
Ik steek ze in moin zai,
Ik kniel der moin bai,
Ik sta wederom op,
Ik draai me om.
Ik maak 'n kruis,
Ik ga nei huisl
Maar ze gong niet nei huis, en begon telkens weer
opnieuw, 'n Endje veerder op wasze voif jongus an
't meetgooie met Brabantsche cente, of en toe of-
wisseld deur klaine ruzies, as der om kampt worren
mos, wie 't eerst -most hussele en den weer deris, of
de cent op de streep lag of niet, den most mit 'n
aare cent de meet volgd worre zonder de Brabantsche
cent te verroere. Asse je in de put kwam in 't mid
den van de loin, telde dut 4, maar je moóht niet
plat skiete, dan valt de cent plat op de grond en
skuift vooruit, maar je mocht allien steke, zoo
dat de cent skuin mit de boord in de grond kwam.
„As datgaffergemig jong deruit komt, zei 'k hem
wel kraige".
„Ja", zaide 't „thuishaaldertje", „en oume Jan heb
zoid, dat ik niet thuis komme mocht of ik most eerst
van de Bloedtoet te wete komme wat der mit de
Zoeker beurd is!"
„We zelle 'm strakkies wel bai z'n wammes
graipe".
Het zag er niet nei uit, dat 't beleg an deuze kant
van 't huis gouw opbroken worren zou en de Bloed
toet was nou heel ergs nuuwskierig of de Zuidkant
van 't huis ók bezet weze zouw of niet, en gong
deerom nei 't kantoortje terug. Deur 'n klein raampje
kon ie zien, over de boogerd heen, dat ok de Zuidkant
ófzet was, nag wel deur de ouwe garde: vier vrollie;
buurvrouw zat op de mölenstien te kouse stoppc, mit
'n heêle berg sokke naast beur; mit der bande op
der heupe stonge vrouw Kalker en juffrouw Smits
er nei te kaike, woidbiens, toe dernet vrouw „Bai-
ons" an kwam stappo: dat was heur bainaam. Ze
weunde al langer as twintig jaar op 't durp; was de
gróótste nuuwtjesjager, dié je ooit zien hadde en had
't altoid over: bai ons dut en bai ons dat Kwam om
de Zuid vandaan, uit de buurt van Ilpendam; dat
kon je nag zien an der Ihul mit die lange oorkleppc,
die maar voortdurend op en neer ginge, as ze sting te
klesse. Ze wees mit heur halve vuist nei 't huis van
de Bloedtoet as of ze zegge wou: Bai ons zou zuk
niet beure, dat zóón kloin smerig jong zich opborg
en opskoól mit zoó'n houp gehaime". Weete moste
ze, weeeete.... weeeeete. Maar de Bloedtoet had
beslóten, dat ze nou deres boroerd sleipe zouwe, van
de nuuwskierigheid en zocht in z'n geskiedenisboek
op, hoe die. Griek hiette, die z'n linkerhand in 't vuur
verbrande liet om te toóne, dat ie gien vrees kinde.
O, ja, „Mucius Skevola"; je konne nooit tri wttt vol-
ftnd jat? mit je to«ititinf»tkMm«a~.
Nou, 't zag der niet nei uit, dat 't beleg gouw óp-
braken won-en zou deur de ouwe garde; deerom
fultreerde hai de achterdeur uit: 't Óósten was vrai
en maakte dus 'n omtrekkende beweging, zooas ze dat
noeme, lang6 de boet, weer de pols en de zak mit
knainevoer lagge, mit 'n boereplomp over de sloót
nei de boerepüias van de Zoeker, t vee beatelle. De
pols had ie teruggegooid; zou ie welieres terughale.
Op de terugrois mit de leege zak van de /^ooker
onder de arm, kwam ie voorbai de ouwe garde, deed
net of ie niks zag en floót n streitdeuntje:
Sara, je rok zakt of,
Moeder, t is moin sleep,
En den hew ik nag 'n are rok
„Hè, hola Bloedtoet, ik docht dat je thuis wasze".
Vrouw Bai-ons!
„Nei hoor, ik bin niet thuis".
„Hew je de zak haald van de Teutjeszoeker? Wat
is der toch beurd mit hem?"
„Mot je maar an de Pestoor vrage; dag hoor
Nou kreeg ie 'n houp vrindelikheden ne z'n hoofd;
maar de Bloedtoet ging fluitend veerder:
Dat gaat r.ei den Bosch toe,
Zoete lieve Gerritje,
Dat gaat nei den Bosch toe,
Zoete lieve moid.
De bewakingstroep, 't vrouwelik voetvolk, de bik-
kelders en de streepgrooiers, badde dr anien slóten
en deden nou n spelletje, net vóór de groóte poort:
Herder, leit je skeippies gaan.
Ik durf niet;
Van wie niet?
Van de booze wolf niet.
De booze wolf is gevangen,
Tusken twei aizeren tangen,
Tusken zon en maan,
Herder leit je skeippies gaan.
En den vloog de heele bende deur mekaar, tot der
ien pakt wier, toe ze de Bloedtoet in de gate kreege.
„Ha, ha, hoera; deer is ie". Met honderd vrage nei
t gehoim over de Zoeker. De Bloedtoet verzon 'n
kraigslist om de deurgang deur de groóte poort vrai
te kraige, en beloufde alles te zelle zegge, as ze hem
drie keer alles nei dede. Dat wier goed vonden.
De eerste keer moste ze in 'n klom kringetje rond-
loupe, allegaar achter mekaar; dut gong goed.
De tweide keer in wat groóter kringetje; hinkele;
dut gong ók goed. En de derde keer in 'n heele
groóte kring, de Bloedtoet voorop, heel hard loupe!
Toen ie de kans skoón zag, ontsnaptie, deur de
groóte poort, deed de griridel derop en verdween
mit 'n vaart om de hoek van t huis. 'tThuishaalder-
tje jouwde hem nei: „Kom ders hier smerig jong
as je durve". Nog ienkeer keek ie om de hoek van t
huis, woof mit z'n leege zak en riep: „Dag, de groe:
lenis an oume Jan, dag hoorl'* Die eivend liet ie
zich niet meer op de streit zien. Toé 't thuishaalder
tje thuis komen was, had oume Jan vroegen:
„Nou?"
„Wat nou, oume Jan?"
„Nou, hei je de Bloedtoet sproken?"
„Ja, oume Jan, je moste de groetenis hewwe. Aars
niks".
Wordt vtrvoifd.