RADIO-RUBRIEK. De Neonlamp als Televisie-lamp. WETENSWAARDIGHEDEN. WARE WOORDEN. in onze fodaohte terug waar 1TT0, in welk jwur de le venslustige Wolfgang te Straatsburg werd Ingeschreven als Juridisch student Hoewel het genie reeds lang in hem was ontwaakt en hij voordien reeds veel schoons had gedicht, doet men goed zich Wolfgang niet voor te stellen als een la zich gekeerde droomer. Integendeel, hij kon prachtig meedoen en vooral als 't een „groen" betrof, had die 't lang niet malsch. Doch ook wist hij respect af te dwingen, deels onwillig, om dat zulks voortsproot uit zijn imposante persoonlijkheid. Zijn rijzige gestalte, zijn broede borst en nek, zijn hoog voorhoofd en lange, go Wende wenkbrauwen, waaronder bruine oogen zonder schroom de wereld in blikten, ga ven hean een eerbiedwekkend voorkomen. Onder de studenten was de Frarvkforter Weyland zijn boezemvriend en door diens toedoen en ook door den student Engelbaoh werd hij in kennis gebracht met de domineesfamilie, Brlon, welke te Sesenheim woonde, een gehuchtje niet ver van Straatsburg. De jongelui mimen 't nu niet zoo precies met studeoren en veel tijd werd er aan pretjes gespendeerd, 't Was in October van dat jaar, dat beide vrienden een nogal malle bui hadden. Wolfgang kwam volgens afspraak naar zijn vriend Weyland, uitgedost in het (studenten) costuum van een arm theologisch candidaat hetgeen zijn vriend zoo in een lachbui deed uitbarsten, dat hij direct een rijtuig bestelde. Met het oogmerk natuurlijk, dat Wolfgang zich wel ijlings zou verbergen. Doch de 21-j&rige stu dent stapte rustig in. waarna men naar Drüsenhelm reed. Hier etapte men uit en wandelde naar Sesenhelm Daar gearriveerd, hield Weyland plots stil voor de pas torie van dominee Brlon en herinnerde Wolfgang aan de visite, die men daar had beloofd. Wie denkt, dat Goethe thans het hazenpad zou kiezen, had 't glad mis, zoodat WeyLand'a vlieger niet opging en men spoedig ln den familiekring van de Brlons zat. Pas later versoheen de bekoorlijks dochter van do minéé Brlon, Frederika» in de deuropening, welker ver schijning den Jeugdigen Goethe dusdanig aangreep, dat hij er later van schreef, dat hem aan zijn levenshemel een ster versohenen was. Haar liefelijk figuurtje beeld de hij uit, als een echt Duitsch meisje in de volksdracht van haar streek. Een wit rond rokje met belegsel, kort genoeg om de sierlijke voetjes tot aan de enkels zicht baar te laten; een nauw, wit keurslijf en een zwart schortje, zoo hield ze het midden tusschen een stads meisje en een boerinnetje. Rijzig en licht, alsof zij over den grond zweefde, kwam zij de kamer binnen en bijna scheen haar hals te teer voor het weelderige, blonde haar. Met wonderlijke, blauwe oogen keek zij rond en het lieve stompneusje tastte vrij in de lucht, alsof er geen zorgen bestonden. Haar strooien hoed hing aan den arm, zoo aanschouwde hij haar voor het eerst en leerde haar kennen in ai haar bevallig- en beminnelijk heid. Wolfgang's hart stond in vuur en vlam. Van een heuvel, later F rede rik a-rust gedoopt, had men een prachtlgen rondblik op de omgeving. Van alle zijden was dit liefelijk plekje door dichte bosschen om zoomd, welke schilderachtig afstaken tegen de weide en helde op den voorgrond. In het Oosten trof men de uitloopers van het Schwarzwald, terwijl in het Westen de dennen der Vogezen zich als een ketting aaneen schakelden. Op dit Idyllisch plekje ontmoetten Frederika en Wolf gang elkander dikwijls en begon het eeuwig nieuwe spel van oogen, die elkander zochten, en harten, die elkander vonden. Ook het Nacihtegalenboschje, dicht bij de pastorie, heeft het dichterlijk vuur ln Goethe's ontvankelijks ziel doen ontbranden. Vooral wanneer de beide geliefden "s avonds afscheid namen, slopen zij vaak zachtkena naar hun boschje, waar, bij zoet ge fluit der kleine zangerswereld zij eikander omarmden en wederzijdsoh hun liefde betuigden... voor altijd? Hartelijk beminden zij elkander, doch langzaam ont waakte de jonge Goeth, hij voelde de onwelvoeglijk heid in een verbintenis met hoewel geen boerinnetje, toch evenmin een stadsdam eitje. Inwendig streed hij een «waren gevoolskamp tusschen liefde en zelfbe dwang, waarbij tenslotte het verstand de overhand kreeg. Dit le de eenlge, ware HeMe van Frederika geweest, die atj tot haar einde als een kostbaren schat ln haar hart heeft bewaard. Want wie eenmaal door Goethe bemind werd, kon geen ander liefhebben, beweerde zij en ze hield woord. Frederika is Goethe's muze geweest en haar liefde en aanhankelijkheid bezielden hem dermate, dat hij haar had uitverkoren als een der hoofdmotieven van zijn prachtige Faust Zoo blijft met Gretchen ook Fre derika Brion voor de eeuwigheid bewaard. De Noon-lamp is een merkwaardig product van de moderne gloeilampen^industrie. Ondanks het feit, dat de constructie zoo uiterst eenvoudig is men bezie slechts figuur 81 heeft het ontwerpen van deze lamp een enorme hoeveelheid wetensohappeHjk werk vereischt, ware pioniersarbeid. Het principe la eenvoudig. De lamp bestaat uit twee platen (P en P-l) met een betrekkelijk groot opper vlak. die volkomen parallel staan. Eén dezer platen gaat gloeien, beter gezegd: licht op maar zoo, dat men, zonder dat de oogen het pijnlijk vinden» in de lamp kan kijken. Dit zachte, oranje-kleurige „licht" ook toe gepast voor mistlampen, seinen van vliegvelden in den mist, afbakening van vliegterreinen bij mistig weer verandert van intensiteit, van lichtsterkte, naarmate de lamp meer of minder energie toegevoerd krijgt. En hierop berust de „plaatjesvorming" bij de televisie, die men verkrijgt, in samenwerking met de ronddraaiende schijf. Het feit nu, dat er geen atroomovergang tusschen de platen plaats vindt, maar dat als het ware op een der platen P of P-l een gloed gelegd wordt, is van het grootste belang. Ontstond deze gloed tusschen de platen, dan kon men dit niet waarnemen, was de lamp 'oor dit dodl waardeloos. Om dit te voorkomen, iets waarmede dus de bruik baarheid van de Neonlamp als Televisie-lamp staat of vait, was het boven bedoelde wetenschappelijke labo ratorium noodlg. De platen mochten, dit wezen de proeven uit, niet te ver van elkaar geplaatst worden en bovendien moest de lamp gevuld worden met neon- gas, aangevuld met spoortjes van andere, zeldzaam voorkomende gassen. Omdat de platen niet te ver van elkaar verwijderd zijn, voorkomt men 't zoogenaamde loniseeren van het zich tusschen de platen bevindende gas, dus stroom- doorgang tusschen de platen. Door de speciale gas- vulling bereikt men bovendien, dat die lonieeeren nog extra werd tegengewerkt. De moleculen van het gas mengsel, thans in de lamp gebracht, hebben een groo- ten aanloop noodig om uit elkaar te kunnen vallen vwij zeggen het hier maar heel in het kort) en deze aanloop is niet te „nemen' tusschen de platen. In vak kringen zegt men dan ook, dat deze lamp volgens het „ahort-path"-prlncipe gebouwd ia, of, vrij vertaald, volgens het korte-a&nloop-systeem. De ©onstruotie moet er op gericht zijn, den afstand tusschen de platen goed te bewaren» door schokken of trillen mag hierin geen wijziging gebracht worden. Bovendien anoet de oppervlakte van de op-llchtende p^at evenwijdig staan aan de schijf. De pin, aange bracht aan den lamphouder, moet dus naar de schijf toe, of van deze &t wijzen. De combinatie-schijf-neonlamp bij de Televisie, ver vangt den luidspreker bij de Radio, maar deze com binatie is nog verre van volmaakt. De neon-lamp, die tot nu toe de Televisie mogelijk maakte, is dit, tot op zekere hoogte, wel. Alleen de oppervlakte van de platen 1» begrensd. We kunnen misschien wel een „stel" Neon lampen verwachten, een combinatie van Neon-lampen, zooals in den radio-ontvanger ook meerdere radio-lam pen samenwerken. Afwachten is bier de boodschap. Wij gclooven echter njet, dat de Neon-lamp eenzelfde lot beschoren is als het Radio-kristal, dat thans bijna heelemaal in het vergeetboek is geraakt Is het U bekend: dat de grootste bekende Bijbel zich brriruit la het Vaticaan? dat dit het manuscript van een Hebreeuweche bij bel ls, dat 800 pond weegt? d a t de boomen in den zomer dikker zijn dan la den winter? dat er in de Ver. Staten 5* inillioen menschen zijn. die lezen noch schrijven kunnen? dat een zijderups, als hU 9 weken oud ls, 800 yards fijne zijde om zich zelf heen spint? dat de hoogste fabrieksschoorsteen In Duitschland gevonden wordt ln Bitterfeld? dat deze 158 meter hoog is? Kan ik een dag vrij krijgen ora te trouwen mijnheer? Maar je hebt pas veertien dagen v&cantie gehad. Waarom ben je toen niet getrouwd? Ik wou mijn vacantic niet bederven mijnheer I (Buen Humor) Wie vrienden wensoht zij zelf een vriend. o De last des levens ie het zwaarst voor wfen het ln de jeugd oefening ln het dragen heeft ontbroken. o Ieder geluk draagt een wijd gerwaad. In welks plooien een of arader leed zich verbergt. o De edelste rouw om onze dooden is, in hun geest voort te leven. o Wie kleine bezuinigingen versmaadt, als de moeite niet waard, vergeet dat uit één appeltje een boom kan groeien. o Rangschikken van het werk is bekorting van het werk. o Het is niet voldoende de liefde in het hart te drar gen, zij moet zich ook naar buiten openharen. tiic de skoólloupers de Teutjeszoeker noemde en dat ie 79 jaar was, in 'n boerehut weunde achter vlier- boume in 't begin van 't durp en dat ie veul poin had en bloed spogen had in 't kwispedoor en dat 't deer erg was en aiiea stonk nei bonsings en „hai is ok katteliek". Uoe wist de dokter 't wel, want die was ok katteliek en vertelde toe in de kar, dat 6r maar drie wasze in t Bioótebieneland, de vrouw var; de Rikketik van 't Zwarte Pad, die in 'n skuit weunde, Piet üroóteboer en i deuze man, maar de dokter had. 'm nag nooit zie.., want hai was nag nooit ziek weesr. en hai kwam nooit in de kerk. As de Bloedtoet nou maar efkies bai 't peerd bleef, den zou de dokter 'm strakkies nei huis raie, omdat 't zoo donker en laat was; want onderweg had ie zoid der erg ever in te zitten, dat ie niet vóór donker thuis weest was en datte ze wel erg ongerust weze zouwe. „Wat skeêlt de Zoeker nou?" vroeg de Bloedtoet, toe de dokter uit de boerehut stapte, nei buiten, „en is 't erg?'.' Koud vat; an de longe. Nou, dat was puur erg voor zoon ouwe man, om deer deur heen te kome. En de dokter brocht de Bloedtoet thuis, weer ze erg onge rust weest wasze, weer of de Bloedtoet zat, en ie kreeg 'n pak op z'n falie van de Magere Sliet van bioiuskip, die mit de Witbig derop uitstuurd was, die t Groene Paadje en 't Noorderpaadje ófzocht hadde en niks aars vonde hadde as 'n houpie tebak en asch op t piekkie weer de Teutjeszoeker zeten had en weer ie z'n poip uitrooid had! Z. Hei Beleg. De Bloedtoet was erg nuuwskierig, wat voor leven de waar der .toch in die zak zat; hai docht van een- depulle. En toe-ie soggens vroeg weer nei de boere hut stapte, vond die deer 'n Zuster, Maria hiette ze, die mit de Pestoor seivens meekomen was, en 'n heele groóte koffer en 't was héél erg mit de Zoe ker steld en de Bloedtoet mocht voorloupig niet bai z'n bed kome en of hai beiste, achter, verzurge wou, had de Zoeker vroegen. De zak lag nag in 't pertaaltje, naast 't vat en toen ie die losmaakte, achter de boerehut, zag ie tot z n skrik, dat 't gien eendepulle wasze, maar maar drie jonge haze, even gróót as de twei, die de Bloedtoet 'n toidje lejen „vonden" had in 't koólland achter 't Groene Paadje. Gossiemaine, wat n gehoim hai nou te beware had! De bakker had soggens de Teutjeszoeker mist: z'n skoötje of oudbakken franssie had ie niet ófhaald; smiddies was vrouw Klok 't durp ingaan en had hier en deer zbid, dat zai gustereivend de Zoeker zien had, zoó $kandalig dronken, mit de Bloedtoet deer- bai en dat ie z'n poip op de stiene an garlemente valle leiten had, zoo dronken as-ie was. Toe er 'n nuuwe skoól bouwd worren most in 't Bioótebieneland en deervoor de ouwe eerst ófbroken worre most en deerom der skoölhouwen wier in 't Koor van de ouwe kerk, toe wier der tusken de skoóltaide in en bai nat weer altoid bikkeld op de blouwe stiene van 't portaal, deur de moidjes en sommige knechgies dede der ók an mee, weerdeur de Bloedtoet 't goed leerd had, 't goed kon en ders op 'n eivend nei skoóltoid snapt wier, toe ie mit z'n buurmoidje op de groóte móUnstiêa an 't bikkelen we«. We -móleaititn wee wel 1 M, io doerenet en 'n kwart meter houg, mit 'n gróót vierkant gat deriu; iie lag op de wurf, an de streit, bai de buurman; de groóte knikker sprong deer zoo best in de hougte. „Koik, de Bloedtoet zit te vraie. Koik, Mien mit leur vraiertje. Zitte lekker te bikkele' En soggens deernei in skoól; we begonne mit „inge en toe wiere de laie voor do dag haald om .iomme te make en toe sting er op de Bloedtoet zn ai n verssie skreven: Op dut Loitje kin je zien, Dat de Bloedtoet bikkelt, Mit z'n moide Mien, Al op de Mólcnsiien. En an de aare kant: 'n joón en 'n moidje uittes tend, die mekaar n zoen gave. Nei maar, wat de ijioeütoet toe kwaad was en hai sloeg mit z n lai nei oe skeêle jong mit wit heer, die voor hem zat en om keekmaar mis, zoodat alle joós en moidjes gierde van plezier, maar de tweide klap was raak: Déér, ;eelikke gluipoug mit je vargensheer; 't laitje kapot en de houten rand zat muurvast om z'n witte kop en skreeuwe man, van de poin en meister kwaad, die der op of kwam mit z n lange poip dwars tusken z n tande, die an garlemente op de grond vielEn ioe we ieder in 'n hoek zet wasze van 't groóte kerk portaal, too begon 't lawaai wat te bedare. De Bloedtoet kwam smiddes uit skoól zonder dat er ien weest was, die hem lastig vallen had mit vrage en gong nei 't kantoortje om z'n huiswerk te make, want om zes uur most ie bai de Zoeker weze om de beiste te voere Toen ie om zes uur uit 't kantoortje kwam, zou ie merke, dat vrouw Klok die middag heur werk dein had! Wat 'n kinderstemme toch vóór op de stoep; 't was net of ze deer zatte te bikkele Ja hoor, 't was zoo: Kranssie en Aaffie, de twei buurmoidjes, de beste bik'kelaartjes van 't heele durp, zatte op de hard- stiene stoep mit 'n gommelastieke hal en mit vier bikkels te. speule; ze konne 't aars wel mit acht, zoo goed as zai 't konde. De Bloedtoet kon alles hoore en zien, want hai lag op z'n buik achter de voordeur en kon der onder deur kaike: 't meist didhtbaie bik-' keistientje lag gattert, op de holle kant; der vlak teugen an lag s t o v e r t, op de bolle kant; de twei aare lagge op de vlakke gladde kante, maar de Bloedtoet kon zoó niet zien, of 't sta anderts of eskerts wasze: hai kon 't klaine gaatje of krassie niet zien. Het wasze loóden bikkels, van zink of tin; ien moidje had bikkels van koper, maar dat was ok 't roikste boeremoidje van 't durp. En babbele en klesse, dat ze deede: „Moeder heb zoid, dat we maar moste gaan bikkele op de stoep, den kwam de Bloed toet der wel uit!" „M'n vader zeide, dat 't 'n skandc was om zoo de cente van de diakkenie te verdrinke". Bai 't klaine poortje stinge nkg drie moidjes, te kaike, 't huis óf te loere; ien der van mit 'n open mondje, en de duim teugen 't puntje van der neus. De uitgang naar 't Westen was dus versperd deur dut pulleton vrouwelik voetvolk! en 't zag er niet nei uit dat ze 't beleg gouw ópbreke zouwe. Zou de Noordkant van 't huis ók bewaakt worre? De bloedtoet was der erg nieuwskierig nei. Van uit de kleerkast, op 'n stoel, kon ie deur 'n raampje kaike, net zoo gróót as 'n vel skroifpepier en deer zag ie alweer 'n moidje, an 't kaasseballe teugen 't houten beskot; zeker 'n spion van 't vrouwelik voetvolk en de Westkant En malle griemasse dat ze maakte min 1 'o reimpi»; Kaasebal 'k Hew je al, Mit iene hand En nou in twei, Van flikker de flappe, Mit voetjes te trappe. Karoloin Zat achter 't gordoin, Mit 'n potje mit woin, Ti Poitje mit water! Nou wasch 'k m'n handjes Al in de fontointjes, Ik droug ze of, Ik steek ze in moin zai, Ik kniel der moin bai, Ik sta wederom op, Ik draai me om. Ik maak 'n kruis, Ik ga nei huisl Maar ze gong niet nei huis, en begon telkens weer opnieuw, 'n Endje veerder op wasze voif jongus an 't meetgooie met Brabantsche cente, of en toe of- wisseld deur klaine ruzies, as der om kampt worren mos, wie 't eerst -most hussele en den weer deris, of de cent op de streep lag of niet, den most mit 'n aare cent de meet volgd worre zonder de Brabantsche cent te verroere. Asse je in de put kwam in 't mid den van de loin, telde dut 4, maar je moóht niet plat skiete, dan valt de cent plat op de grond en skuift vooruit, maar je mocht allien steke, zoo dat de cent skuin mit de boord in de grond kwam. „As datgaffergemig jong deruit komt, zei 'k hem wel kraige". „Ja", zaide 't „thuishaaldertje", „en oume Jan heb zoid, dat ik niet thuis komme mocht of ik most eerst van de Bloedtoet te wete komme wat der mit de Zoeker beurd is!" „We zelle 'm strakkies wel bai z'n wammes graipe". Het zag er niet nei uit, dat 't beleg an deuze kant van 't huis gouw opbroken worren zou en de Bloed toet was nou heel ergs nuuwskierig of de Zuidkant van 't huis ók bezet weze zouw of niet, en gong deerom nei 't kantoortje terug. Deur 'n klein raampje kon ie zien, over de boogerd heen, dat ok de Zuidkant ófzet was, nag wel deur de ouwe garde: vier vrollie; buurvrouw zat op de mölenstien te kouse stoppc, mit 'n heêle berg sokke naast beur; mit der bande op der heupe stonge vrouw Kalker en juffrouw Smits er nei te kaike, woidbiens, toe dernet vrouw „Bai- ons" an kwam stappo: dat was heur bainaam. Ze weunde al langer as twintig jaar op 't durp; was de gróótste nuuwtjesjager, dié je ooit zien hadde en had 't altoid over: bai ons dut en bai ons dat Kwam om de Zuid vandaan, uit de buurt van Ilpendam; dat kon je nag zien an der Ihul mit die lange oorkleppc, die maar voortdurend op en neer ginge, as ze sting te klesse. Ze wees mit heur halve vuist nei 't huis van de Bloedtoet as of ze zegge wou: Bai ons zou zuk niet beure, dat zóón kloin smerig jong zich opborg en opskoól mit zoó'n houp gehaime". Weete moste ze, weeeete.... weeeeete. Maar de Bloedtoet had beslóten, dat ze nou deres boroerd sleipe zouwe, van de nuuwskierigheid en zocht in z'n geskiedenisboek op, hoe die. Griek hiette, die z'n linkerhand in 't vuur verbrande liet om te toóne, dat ie gien vrees kinde. O, ja, „Mucius Skevola"; je konne nooit tri wttt vol- ftnd jat? mit je to«ititinf»tkMm«a~. Nou, 't zag der niet nei uit, dat 't beleg gouw óp- braken won-en zou deur de ouwe garde; deerom fultreerde hai de achterdeur uit: 't Óósten was vrai en maakte dus 'n omtrekkende beweging, zooas ze dat noeme, lang6 de boet, weer de pols en de zak mit knainevoer lagge, mit 'n boereplomp over de sloót nei de boerepüias van de Zoeker, t vee beatelle. De pols had ie teruggegooid; zou ie welieres terughale. Op de terugrois mit de leege zak van de /^ooker onder de arm, kwam ie voorbai de ouwe garde, deed net of ie niks zag en floót n streitdeuntje: Sara, je rok zakt of, Moeder, t is moin sleep, En den hew ik nag 'n are rok „Hè, hola Bloedtoet, ik docht dat je thuis wasze". Vrouw Bai-ons! „Nei hoor, ik bin niet thuis". „Hew je de zak haald van de Teutjeszoeker? Wat is der toch beurd mit hem?" „Mot je maar an de Pestoor vrage; dag hoor Nou kreeg ie 'n houp vrindelikheden ne z'n hoofd; maar de Bloedtoet ging fluitend veerder: Dat gaat r.ei den Bosch toe, Zoete lieve Gerritje, Dat gaat nei den Bosch toe, Zoete lieve moid. De bewakingstroep, 't vrouwelik voetvolk, de bik- kelders en de streepgrooiers, badde dr anien slóten en deden nou n spelletje, net vóór de groóte poort: Herder, leit je skeippies gaan. Ik durf niet; Van wie niet? Van de booze wolf niet. De booze wolf is gevangen, Tusken twei aizeren tangen, Tusken zon en maan, Herder leit je skeippies gaan. En den vloog de heele bende deur mekaar, tot der ien pakt wier, toe ze de Bloedtoet in de gate kreege. „Ha, ha, hoera; deer is ie". Met honderd vrage nei t gehoim over de Zoeker. De Bloedtoet verzon 'n kraigslist om de deurgang deur de groóte poort vrai te kraige, en beloufde alles te zelle zegge, as ze hem drie keer alles nei dede. Dat wier goed vonden. De eerste keer moste ze in 'n klom kringetje rond- loupe, allegaar achter mekaar; dut gong goed. De tweide keer in wat groóter kringetje; hinkele; dut gong ók goed. En de derde keer in 'n heele groóte kring, de Bloedtoet voorop, heel hard loupe! Toen ie de kans skoón zag, ontsnaptie, deur de groóte poort, deed de griridel derop en verdween mit 'n vaart om de hoek van t huis. 'tThuishaalder- tje jouwde hem nei: „Kom ders hier smerig jong as je durve". Nog ienkeer keek ie om de hoek van t huis, woof mit z'n leege zak en riep: „Dag, de groe: lenis an oume Jan, dag hoorl'* Die eivend liet ie zich niet meer op de streit zien. Toé 't thuishaalder tje thuis komen was, had oume Jan vroegen: „Nou?" „Wat nou, oume Jan?" „Nou, hei je de Bloedtoet sproken?" „Ja, oume Jan, je moste de groetenis hewwe. Aars niks". Wordt vtrvoifd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 20