GR IS HOEKJE. DE AVONTUREN VAN RICHARD. SET GEHEIM. SCHOOLTJE lullen wo vanmiddag doen? me te vervelen 1" t To, maar groote broer weet raad lullen schooltje spelen! il wel Jullie meester zyn, lk zal Je leeren, soms kattekwaad wilt doen, oet je eens probeerenl" las" begon ze zaten stil, las uit een boekje, Kje at met vollen mond luwen op een koekje.... leine Let nam een-twee-drie ulevel uit 't zakje onschuldig voor zich uit aaiend op haar hakje.... volgt" zei „meester"; maar Jawel, otje móest wel zwijgen etje kon de ulevel van haar tanden krijgen.... werd de „meester" als een kreeft; èet Je...." zeg eens even, vind ik een gemèene streek: heb je niks gegeven! 1" H. H. de B. L. was 's middags thuis gekomen. Als ililk met zijn boekentasch onder den a zooals altijd fluitend als hij voor fle stond, en moeder dan uit het teek de deur openmaakte, moe!" had hij gezegd, zooals lederen ihlj thuiskwam en nu ook gingen z'n naar de tafel, waar de boterhammen gesmeerd en z'n kroes chocola klaar en d&t gebeurde bijna nooit ied meer dan een kwartier over zijn uurtje en nóg lagen er twee van de letjes op zijn hord. scheelt Joü?" vroeg moeder lachend, bpie zei alleen: „geen trék" en langzaam, dat moeder hem eens stil et:-: en vond, dat hij er niet ult- anders. zich voor goed op te letten of lorger terug zou krijgen als 's mid- 5 strooppannekoeken verschenen, Ischoon er een berg van Luilekker- erd opgediend, at Jopie met lange en had hij zijn bord weggeschoven loeder hem de tweede wilde geven. Is te gek!" dacht ze, maarhet was een warme dag geweest en dan gebeurt 't wel eens, dat het lekkerste niet smaakt. Als gewoonlijk had Jopie na het eten z'n schriften genomen, had vader z'n sommen nagezien en had moeder z'n kopje inge schonken, dat hij altijd kreeg vóór hij ging slapen. Jopie draaide nog even rond en zei toen Ineens: „ik ga maar naar bed!" „Hè??" deed vader, gewend, dat de kleine baas wel eenige keeren moest worden aan gepord vóór hij de trap naar de slaapkamer opklauterde. „De Jongen is vèst niet goed" vond hij, „we zullen zien, hoe hij morgenochtend is en anders even den dokter vragen." Moeder zei niets, maar ze dacht des te meer. Ze vond den jongen niet ziek, maar ze voelde, dat er iets niet in den haak was. Ze stopte hem in, zooals lederen avond en boog zich over hem heen, om hem een nachtzoen te geven. Stil bleef ze zoo even staan; ze wachtte „Nacht moei" deed Jopie, probeerend „gewoon" te zijn, maar moeders oogen zagen wel hoe hij probeerde z'n bol. om te draaien en hóóren deed ze ook, hoe hij pro beerde iets wèg te slikken „Heeft mijn jongen me niets te zeggen??" vroeg zekomik weet het al lang. zèg het moeder maar Toen kwamen ze ineens de water landers, die langs z'n bruine wangen rol den, en hij snikte het uit: „Moeke?... moekieik hebgezegd, dat. ik een goed rapport had en.... ik hebmaalr 1 vijf voor zingen!!" „En voor lezen??" vroeg moe. Twee!" fluisterde Jopie. „Voor rekenen?" „Ooktwee!" „Envoor gedrag??" „Nul!" klonk het nu zóó zacht, dat moeder's oor het alleen kon opvangen Nu was 't stil Jopie's betraande oogen gluurden naar moeder, die geen geluid gaf, niets zei.... Wat was dè,t akelig! wat was dat nu? en ineens sloeg hij zijn armen om haar heen en wéér was het alleen bestemd voor moeder's ooren: „Volgende keer heb ik een vijf hóór Je, Moekie??" H. H. de B. L. ONS SCHEMERUURTJE. Er was eens een prachtige tuin en die tuin was vol liefelijke bloemen, want het was zomer. En er was ook een mooie, groote vijver, waarin veel visschen rondzwommen, en waar om heen prachtige wilgen groeiden. Niet ver van den vijver was een boomgaard. Het gras was reeds gèmaaid en in oppers gezet, en een klein meisje zat op een der oppers en keek naar haar acquarium, waarin maar heel weinig groen, drassig water was en ofschoon ze zag, dat de drie goudvischjes, 3e hagedisjes en de kikkervischjes, die er in rondzwommen, behoefte hadden aan rein, frisch water, haastte ons kleine meisje, dat Ella heette, zich volstrekt niet om er voor te gaan zorgen. Op eens vloog een sneeuwwit vlindertje om haar heen, en raakte haar oor met zijn vlerkje aan. Toen keerde het terug, en fluisterde haar in: „Doe je oogen dicht, dan zal Je wat zien." En Elly zei: „Hoe kan ik iets zien, als ik mijn oogen dicht doe?" De vlinder antwoordde: „Probeer 't maar." Ze sloot haar oogen en was heel verbaasd. „Waarheen moet ik nu kijken?" lachte ze. ..Hoe dwaas om te probeeren met Je oogen toe te kijken!" Maar ze hield haar oogen toch dicht. Ongeveer veertig seconden later zag ze een mooie, groote goudvisch, en of schoon ze zich tamelijk ver van den vijver bevond, was 't net of ze er heel dicht bij was en de goudvisch was bijzonder groot. Opeens begon de goudvisch te praten en Elly vond het heel vreemd, dat de vlinder en de visch dezelfde taal spraken als zij. Maar toen ze hoorde, wat de visch vroeg, had ze geen tijd meer zich over iets te verbazen. „Elly," zei hij, „wil Je eens zien, waar ik woon?" „Ja, heel graag," antwoordde Elly. „Welnu, kom dan naar beneden en ga op mijn rug zitten, dan zal ik je meenemen." „Maar ik ben heel zwaar, Goudvisch!" „O, neen, dat komt wel ln orde. Laat dat maar aan mij over!" Het kleine meisje liep de trappen af, die naar het water voerden en ging op den rug van den goudvisch zitten. Eerst zwom hij langzaam, maar toen Elly een beetje gewoon was aan haar ongewone zitje, ging het vlug ger totdat hij bij eenige groote steenen kwam, die verscholen waren tusschen een menigte waterplanten, en temidden der steenen was een kleine grot. De bodem van die grot, die de woning van den visch was, was bedekt met schelpjes en steenen en fijn zand en de wanden waren met mos en mooie waterplanten begroeid. Het water in de grot was helder als kristal en er zwom een menigte jonge vischjes, die door de andere visschen verzorgd werden. Sommige visschen waren op hun manier aan 't werk, en ze hadden het zoo prettig onder elkaar, dat Elly spijt had, toen de Goudvisch zei: „Nu is het tijd om terug te gaan naar je huis, Elly, ik zal je weer naar de trap onder den wilg brengen." „Ik wil hier gaarne nog eens terug komen, Goudvisch," zei Elly, „jullie zijt hier heel ge lukkig! Ik geloof niet, dat je graag dezen mooien vijver zoudt willen verlaten." „Neen, dat willen we ook niet, Elly, en als je anderen kinderen vertellen wilt, hoe pret tig het hier voor ons is, dan zullen de Jon gens en de meisjes ons niet meer met scherpe haken en omgebogen spelden vangen om ons daarna in inmaakflesschen met vuil water en zonder voedsel te laten omkomen." „O", zei Elly, „maar Jullie wordt niet allen met hengels gevangen, de tuinman heeft wel eens vischjes in zijn emmer als hij water uit den vijver schept, en jullie gaat ook niet altijd* in inmaakflesschen. Mijn acquarium is heel groot, er is verbazend veel water ln". en opeens kreeg Elly een kleur, en herinner de zich, dat er wel een inmaakflesch in den tuin stond met twee vischjes er in, die ze vergeten had en dat haar groot acquarium er alles behalve netjes uitzag, maar de Goud visch deed of hij haar verlegenheid niet op merkte en zei alleen maar: „Dag Elly?" Juist toen Elly weer wat tegen hem wilde zeggen, hoorde ze een bekende stem: „Word eens wakker, Elly! Wat heb je lek ker geslapen, kom t is tijd voor je twaalf uurtje!" De kleine droomster wreef haar Reeds langen tijd had Jan de Tijger er op geloerd om den Koning der Kabouters ge vangen te nemen, doch tot nu toe was dit zonder succes. Terwijl hij eens rustig lag te slapen onder een grooten boom, zaten boven in de takken een paar vogels elkander het een en ander te vertellen over den Kabouter koning; zij roemden zijn hulpvaardigheid, daar hij juist had voorkomen, dat een roof vogel de Jonkies uit hun nestjes had gehaald. „Eén ding is jammer", zei een der vogels, ,4i.l. dat Zozo", zoo heette de Kabouter koning, „zoo grenzeloos nieuwsgierig is. Al les wat hij ziet trekt zijn aandacht en hij moet overal alles van weten." Jan de Tijger, die door het drukke spreken wakker was geworden, en dit laatste verhaal ook-gehoord had, kreeg plotseling een idee. Nu wist hij, hoe de Koning Zozo te vangen was. Hij zette zijn hoed, die hij eens in het bosch had gevonden, voorzichtig op den weg met een stokje er onder, waaraan een touw was vastgemaakt en wachtte achter de schut ting rustig af. Het duurde dan ook niet lang, of Koning Zozo kwam er langs en wilde dadelijk weten, wat dit voor een ding was. Juist stond hij heelemaal onder den hoed, toen Jan de Tijger zijn hoofd om de schut ting heen stak en zei: „Zoo Zozo. nu heb ik Je dan toch eindelijk in mijn macht. Als ik aan het touwtje trek, zit je onder mijn hoed gevangen." Koning Zozo schrok hevig ed durfde niet om te kijken. Hij dacht niet anders dan dat zijn laatste uur geslagen was en zei vlug: „Niet doen, Jan de Tijger, laattnij leven en rustig mijn werk doen, daarvoor in ru!l zal ik je de plaats vertellen waar een groote schat begraven ligt." Jan de Tijger gromde: „Nu vertel het me dan maar, ik heb Juist flink gegeten, dus zoo'n klein ventje als jij bent, zal ik dan maar laten gaan." Daarop vertelde Koning Zozo hem precies waar hij wezen moest en den weg, dien hij had te gaan. Hij gaf hem den raad zich een vlag aan te schaffen, zijn naam te verando ren in dien van Richard; deze naam moest op den vlag worden geschilderd en steeds moest hij dien vlag bij zich dragen, dan zou ledereen voor hem vliegen. Als hij zelf voor den vlag zorgde, zouden de kabouters hem wel voor Richard willen beschilderen. Verder gaf hij Richard een flesch ten ge schenke, gevuld met karnemelk, het was echter een tooverflesch, die hoeveel Richard ook wilde drinken, nooit leeg zou raken. Eén ding moest Richard echter beloven, dat hij nooit meer Iemand, hetzij een mensch of een dier, zou dooden, want dan verloof hij weer alles. Richard, zooals hij dus voortaan heette, bedankte Koning Zozo en stond dezen toet heen te gaan. De avonturen van Richard ts een serie kleurprenten met verhaaltjes erbij, groot dertien stuks. De bedoeling is, dat Jullie iedere week het prentje en het verhaaltje uitknipt en ln een schrift plakt. Als de lijm goed droog is, dan kan het prentje worden gekleurd. Ik wil Jullie voor het eerste prentje wel eenige aanwijzingen geven, doch het prettigste Is het, wanneer Je deas serie heelo- maal volgens Je eigen smaak kleurt. Je kunt bijv. den grond groen maken, de hoed bruin, de tijger oranje met zwarte strepen, de lucht blauw, de schutting beige en het stokje onder den hoed lichtgeel. kijkers uit en zei slaperig: „Maar de Goud visch? Ik moet hem nog wat zeggen. Waar is hij, Juf?" Juf keek Elly eens aan en antwoordde: „Welken goudvisch, Elly? Je hebt zeker ge droomd, kindje 1" „Zeker wel! Want ik heb op den rug van een goudvisch gezeten en dat kan eigenUJH niet. Maar lk wou toch dien goudvisch wel eventjes zeggen, dat lk beter voor mijn aqua rium zal zorgen en dat lk er nu dadelijk frisch water ln zal doen!" EN KORDAAT MEISJE. fond achter in den tuin, met de aan het hek en keek naar den e in de verte naderde. De spoorweg Jter den tuin langs, en dikwijls zag fceinen in zulk een snelle vaart voor dat de haren en kleeren wapper den wind. Het was een heerlijkheid f te kijken. Heel eventjes zag ze de s. achter elk raampje weer andere, totfsch en gerommel werd sterker en onwillekeurig klemde Ida zich aan het hek; nog een oogenblik en gevaarte stoof haar met geweldige foorbij. Dan hoorde Ida een schel De trein naderde de brug; hij hield ft in. Ida hoorde nog het gerammel, spoortrein het water overging, maar werd het gedruisch minder; hij was 'L omgegaan en achter de boschjes ag zag Ida dat een paar keer en W ze niet moe er naar te kijken tt, dat wist ze, zou er in den eersten I trein meer komen. Ze klauterde thek en bevond zich op het smalle dat langs den spoorweg liep tot brug toe. In dat kleine huisje, aan van het pad, woonde baas Vos, de chter. Hij had vier kinderen; met fcte, een meisje van acht jaar. tóa graag. Ze zochten samen steen- Q de helling van den spoorweg en i die over htc water. Ida was er het to, ze kon over de vaart werpen en ze niet weinig trotsch op. Vaak liten ze bloemen; daar groeiden er Woed aan den weggele en roode baakten aar prachtige ruikers van. Pachter kwam naar buiten. Hij had van een schipper vernomen en nu JjJ zich de brug af te draaien. Beide aandacht toe; het wu een zwaar schip, dat met moeite vooruit ging. „Stel Je eens voor," sprak Ida, „dat het schip bleef steken." „Dan moest de brug afgedraaid blijven." „Als er dan maar geen trein aankwam." „Daar dient die gindsche paal voor. Als de arm schuin wordt gezet, moet de trein blijven staan." ,,'s Avonds dan?" „Dan kan vader een rood licht laten branden." „Ik heb wel eens gehoord, dat ze met een roode vlag zwaaien. Zou de machi nist dan den trein ook laten ophouden?" „Ik denk het wel. De roode kleur beteekent, dat de weg onveilig is." Zoo praatten de meisjes, terwijl het schip langzaam nader de. Eindelijk was het toch voorbij en de brug kon weer worden dichtgedraaid. Ida zuchtte ar van; ze was al maar bang geweest, dat er een trein aan zou komen, terwijl de brug nog open stond. Welk een ongeluk had er dan kunnen gebeuren. Hoe vreeselijk zou het zijn, als zoo'n spoortrein in volle vaart van den weg af'naar beneden stortte. Deze gedachte bleef Ida al maar bij en ze kon niet nalaten tot haar vriendinnetje te zeg gen: „Je vader mag toch wel op zijn tellen passen." „O, we zijn altijd gerust. Moeder kan ook best met de brug omgaan. Ze weet precies, wanneer de treinen komen. Morgen is vader er niet; dan moet moeder het werk doen. Ze hoopt maar, dat er niet te veel schepen zullen voorbijgaan." „Ik kom morgen bij je." „Maar dan kan ik niet niet Je spelen. Ik moet op klein broertje passen. Die is erg lastig en schreit veel." „Wanneer gaat Je vader weg?" „Ik weet het niet." Op dat oogenblik riep de moeder, dat de boterhammen klaar waren. Marie, zoo heette Ida's vriendinne tje, liep naar binnen, maar Ida ging ook mee. Ze wu dat gewoon. Ze at graag een sneed Je van het huisbakken brood mee: en als Marie bij haar was, lustte die dolgraag de beschuit met aardbeien, die haar werd aangeboden. Zoo gezellig gingen die twee meisjes met elkaar om. Onder het eten zei de vader nog tegen zijn vrouw, dat ze tóch vooral goed moest opletten. „Hoe doe je van nacht?" „Wel, dan zal ik de brug openlaten. Als Je er maar om denkt, dat je morgen ochtend er tijdig bij bent om ze te sluiten. De eerste trein is er al gauw." De vrouw beloofde het. Toen de boterhammen op waren, speelden de meis jes een heele poos buiten. Ida dacht al maar aan de treinen, die over de brug moesten rijden. „Verslaapt je moeder zich nooit?" vroeg ze bezorgd. „O neen" sprak Marie lachend. „We zijn altijd heel vroeg wakker. Je behoeft nooit bang te zijn." Maar Ida kon haar angst niet van zich afzetten. Toen ze naar huis ging nam ze zich voor, den volgenden ochtend vroeg op te staan om te kijken, of de brugwachtersvrouw al bij de hand was. De brugwachter deed, zooals hij gezegd had. Hij zette, toen de laatste trein voorbij was gegaan, de brug open en vertrok dade lijk, ten einde zoo spoedig mogelijk terug te zijn. Toen legde de vrouw zich te slapen, miar o wee, het dreigde een onrustige nacht te worden. Het kleine broertje wilde maar niet slapen; hij schreeuwde en schreeuwde en als het de moeder gelukte, hem tot rust te krijgen, duurde dat toch maar een korten tijd. Eindelijk kon de vermoeide moeder gerust gaan slapen, maar toen'was het al diep in den nacht. Ida sliep niet rustig. Ze schrikte telkens wakker en dan dacht ze aan de sneltreinen, die in volle vaart op de brug afrenden. Niemand was bij haar op, toen ze al haar bed verliet en zich stilletjes aankleedde; toen ging ze naar buiten. Hoe stil was het daar. De zon was op en schitterde op de vochtige planten. Ida's voetjes werden nat van den dauw. Ze stapte den tuin door en ging naar het hek, waar ze half tegen op klauterde om er over te zien. 't Was er nog stil en de brug was nog afgedraaid. Op dit oogenblik ging er Juist een schip door. Zou den ze in de brugwachterswoning al op zijn? Ida zag, hoe de schipper en zijn vrouw aan het boomen waren; een meisje stond aan het roer. Zou Marie nog slapen? Was het niet vreemd, dat zich daar nog geen levend wezen bewoog? Ida's hartje begon onrustig te kloppen. Ze wilde zekerheid hebben en daarom klauterde ze het hek over en wilde naar de brug gaan, toen ze achter zich iets meende te hooren: een verdacht geluld, dat wel wat op het brommen van een naderenden trein geleek. Een hevige angst greep haar aan. Als er nu een trein kwam, zou er geen tijd zijn, de brug weer te sluiten. O wee, o wee, wat moet er nu gebeuren Ze tuurde in de verte en zag de rookpluim van een trein boven de boschjes langs den spoorweg uitkomen. Het was dus geen verbeelding. Het ongeluk was onvermijdelijk. De mogelijkheid bestond, dat de machinist opmerkzaam genoeg uitkeek om te zien, dat de weg onveilig moest zijn. Maar grooter was de kans, dat de man, vol gens zijn gewoonte, kalm doorstoomde, in de vaste overtuiging, dat elk op zijn post zou zijn. Helaas, nog was het stil bij de brug wachterswoning, nog bleef de brug afge draaid. Ida begon angstig te schreeuwen, ze was doodsbang bij de gedachte, dat ze zoo'n vreeselijk spoorwegongeluk zou moeten bij wonen. Wat moest ze doen Wat moest ze doen En nu herinnerde ze zich, wat Marie gisteren gezegd had, hoe de brugwachter door een rood licht of met een roode vlug den trein zou kunnen waarschuwen. Wel, zou Ida dat niet kunnen doen O, als dat toch eens mogelijk was, hoe blij zou ze zijn als ze een groot ongeluk kon voorkomen 1 Maar waarmee moest ze het doen? Lang behoefde ze niet te denken. Ze droeg een rood onderrokje. In minder dan geen tijd had ze het uitgetrokken en nu liep ze op een drafje langs de lijn, den trein tegemoet, ter wijl ze uit alle macht met haar rokje zwaai de. Als de machinist het sein nu maar be greep. Daar naderde de trein, stampend en zuch tend. Plotseling klonk een schel gefluit. Da machinist had het kleine meisje gezien, dat zoo dapper met haar rokje zwaaide en dade lijk was hij dubbel oplettend geworden. Met de hand aan de rem keek hij uit en toen hij meende te ontdekken, dat daar op een af stand de brug nog open stond, remde hij uit alle macht. Nog vloog de trein voort, maar met snel verminderende vaart; t was, als trilde hij op zijn vastgeklemde raderen. Ida keek hem verbijsterd na. Zou het ge holpen hebben? Ze beefde, want de trein naderde nog ln groote vaart de brug. Haar hartje klopte vol verwachting. Ze verbeeldde zich te merken, dat de trein veel langzamer ging. Ja, hoor, het was duidelijk; nog een paar seconden en hij stond stil, terwijl een hevig gefluit over de stille vlakte gierde. Een paar meter vóór de geopende brug was hij blijven staan; uit aUe portieren staken de reizigers hun hoofden; verbaasd uitziende, wat toch wel de oorzaak van het onverwacht oponthoud mocht zijn. Ze zagen een klein meisje, met een rokje ln de hand, op het voetpad langs den spoorweg naderen, maar weinig vermoedden ze op dat oogen blik, dat ze aan het kordate gedrag van dit kind hun redding te danken hadden,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 21