WÈèétmÊ mm c tel W?m ifp DE AVONTUREN VAN RICHARD DE STEENEN REUS. lat voeren ze toch uit FAAS CUEIT JES. »pie was oen orang-oetang» Zuid-Afrika gehaald, r eün baas, die op rijn relsea, n gekocht had en betaald, cpie kwam met hem naar HoBfttA de wildernis en 't woud, ld dit niet zoo heel pleiriarlft het hier ellendig koud..M ar, al miste hij de boomea de gloeiend heéte zon, h vermaakte onze Sample 1 zoo goed als hij maar kon, K aap was heel verstandig meestal geen boe of ba; ar iiij aapte alle menschén zijn baas verrassend na trok hij, op decreten Paaschdaa, jee nieuwe kleeren aan, had '3 morgens in do vroegte nera ook zijn baas gedaanI een pantalon en hoed. (hl) was een rcuzensnoepert) een nctjo suikerpot d, Paren leuke, rose eltjee een beetje vreemd van klwm.— iple stond er van te kijken, )t voorzichtig tóen de dour. n nam hij heel vlug de beenen, ht de bosschen en misschien ft hij dd&r aan alle vogels Paascheltjes laten zien! HE DE BRUIN—LéOK. Als de Lente komt. - r 'i U \/f'\ rritr i v;MwfT''T Jullie wel, dat behalve de vogels, die hoog omen hun liedjes trilleren, er zooveel, ook hgertjes in het riet, tusschen de riethal- telen en die in April en Mei ln ons land plaatje zie Je de Groote Kareklet, zoo om het: „karre-karre-kièt-kiet-kiet" utdelljk roept. Ze maken hun nest door letstengels saam te voegen en daaronder t te bevestigen, tot of de vogel roept: r«tt Je 't niet weet Je 't niet? B«r. de karre-karre-klet, je 't ruischen van het riet? wa— Je vindt m'n nestje nletl ►wre-karre-karre-kiet I 1 De B.—L. *- W «Ju. 4iut kleine llevTlngshondJe, fsJst verbaasd met open bek, met stom verbaasde oogen: «een maar.... dat Is toch te gèk.... 5. S. de Eb,"l* VOOR ONZE JEUGD OP DE RIVIER. Toen Karei bij zijn tante Margriet logeerde, bracht hij de heerlijkste dagen door, die men zioh denken kan. Er waren twee neven, een net zoo oud als Karei; de ander was al bijna volwassen. Tante Margriet woonde aan een groote rivier, waar het water verbazend snel stroomde. Als je een scheepje in het water zette, was het in een ommezien door het water mee gevoerd. De neven trokken htm kousen en schoenen mt en gingen in het water aan den kant, waar het ondiep was. Karei had heel graag eens willer zwemmen, maar dat mocht hij met. Hein, d' oudste neef, liep geen gevaar. Die sprong er zo» maar in en dook onder, dat de twee andere knaper hem met verbazing nakeken. O, er waren non veel andere dingen, die een jongen een beeler dag konden bezig houden, maar het mooiste was tooh het vlot. Toen Karei voor 't eerst vai het vlot hoorde spreken, wist hij niet, wat er me» bedoeld werd, maar de jongens legden het hem uit Ze namen hem mee naar een breede sloot, eei. soort haventje, dat op de rivier uitkwam. Dii haventje lag vol met balken en planken. „Kijk' sprak de oudste, we doen hier net als schipbreuke lmgen. We nemen touwen en daar binden we do planken en de balken stevig mee aan elkander vast we zetten een mast op met een lap als zeil er aan en d*m gaan we varen «m-u den overkant". Karei klapte in de handen van plezier. Dat was nog eens een pretje, zooals hij nog nooit had ge kend. Met ijver hielp hij mee. Toen ze den heelen ochtend gewerkt hadden, was het vlot klaar. Het zeil werd opgezet en daar er een zacht windje woei, ging het varen van een leien dakje. Neef Hein stond aan het roer, en stuurde schuin naar de overzijde, tegen den stroom in. Na een uurtje bereikten zij den overkant, 't Was een heerlijke tocht geweest. De golfjes klotsten tegen het vlot. vaak spoelden ze er overheen, en dan sprongen Karei en zijn neefje Jan haastig op om niet door nat te Worden, natuurlijk onder schaterend ge lach. Hè, wat een pret was het. Hein stond onaer al die bedrijven aan het roer, hij rookte zijn pijp, hij keek bedaard nit, en wierp slechts als terloops een blik op de jongens; intusechen lette hij wol aandaohtig op de knapen, want toen Karei zioh wat te ver aan den kant waagde, riep hij: „Karei meer in het midden gaan zitten I Zooals ik zei, na een uur bereikten zij den overkant, of liever ge zegd, een eilandje bi] de overzijde, dat geheel be groeid was met dicht struikgewas. Hier legde Hein het vlot aan, hij bevestigde het stevig met een touw en toen mochten de jongens aan wal gaan. Met hun drieën trokken zij de struiken in en ze zochten vogeleieren, Nu, die waren er in menigte te vinden. Arm alle kanten vlogen de verschrikte vogels op. Hein nam zijn muts en deed daar de oieren in; de jongens volgden zijn voorbeeld. Plot seling klonk er een schot. Het scheen wel, dat er een jager op het eiland stond. „Dat wordt hier gevaarlijk", sprak Hein. „Ik heb niet veel lust, een schot hagel in mijn rug te krijgen. Kom mee, jongens, ik hoor de korrels door de bladeren vlie gen." Jan en Karei volgde in groote haast en spoedig bereikten zij het vlot. Dit lag tegen een hoogen oever, en toen ze met hun drieën op het vlot zaten, waren ze volkomen veilig. Nu begreep Karei, waarom Hein een keteltje had mee geno men. Eerst nu begon de pret recht. In een oude pot werd vuur aangemaakt; daar zette Hein het Keteltje op en het duurde niet lang, of het water kookte als de zee. „Lust je een gekookt eitje!" vroeg Hein aan Karei, terwijl hij lachend een groot eenden ei in het heete water liet zakken. Karei knikte lachend. De tocht op de rivier had hem hongerig gemaakt. Hoe smulden ze met hun drieën. Maar een deel van den voorraad werd toch nog bewaard. „En nn terug l" zei Hein. Het speet Karei erg, want hij had veel plezier in zoo'n avontuurlijken tocht. „Een anderen keer zullen we gaan visschen" zei Hein, „nu hebben we geen tijd moer". „Gaan we niet zeilen"! vroeg Karei, die zich verbaasde, dat Hein het zeil nog niet optrok.' „Weineen, jongen, we gaan tegen den wind in," „Maar dan moeten we roeien. „Ook niet, de stroom voert ons mee. Zie maar." Inderdaad, de stroom voerde het vlot schuin naar den overkant. Karei en Jan zaten weer bij den mast en keken naar de be groeide oevers, die langzaam voorbij gleden, 't Was een heerlijke tocht. De zon soheen op het water en deed er duizend diamanten schitteren. Plotseling begon Hein met zijn hand te wuiven. De beide knapen keken nu en zagen een bootje in snelle vaart de rivier oversteken. „Dat is moeder", sprak Jan. Jans moeder was het inder daad. „Ze neeft een bootje, waarmee ze reizigers en goederen naar den overkant bracht, vertelden ze. Handig wist ze het bootje voort té doen be wegen en het te besturen. Hoe snel de stroom ook was, zii liet zich niet van haar richting afvoeren. Op ait oogen blik gingen beide vaartuigen el- kanaer voorbij. De knapen zwaaiden juichend met hun armen en Jan hief zegevierend een ei ui de hoogte om te doen zien, dat de tocht Jiiet vruchte loos was geweest. Eventjes wenkte tante Margriet met haar linkerhand, toen gaf ze meer al haar aandacht aan haar bootje. De moeder kon sneller voort dan het vlot: toen dit aanlegde en Hem het haventje introk, was tante Margriet alweer terug. Ze nep de jongens naar binnen: ,,'t Lj tijd om te gaan eten „Dan zullen we het vlot zoo maar laten liggen", zei Hem. „Gaan we morgen weer varen! vroeg Karei. „Morgen niet. Dan moeten Jan en ik mest halen vooi den akker. Blrji in dan bij moeder." Den volgenden morgen waren Hem en Jan al vroeg vertrokken Tante Margriet ging aan bet werk en Karei mooht baar1 helpen. Doch al spoedig bleek het. dat Karei dit verveeld» Beter Jieviei het hem, toen hij met zijn tante naar den overkant mocht varen om een reizigei over te brengen. Maar toen ze terug gekeerd waren moest tante Margriet voor het middagmaal zorgen *n Karei wist ongemerkt te ontsnappen. In de haven lag nog altijd het viot Karei vouu het verbazend lammer, dat zijn beidt ueven van daag niet. thuis waren. Er woei eeD flinke wind je zag de golfjes kabbelen over de geheel* r.viei O. boe heerlijk zou een tochtje nu zij11 Plotaelai* stond hjj op W vlot. Het was met een touw aan den wai verbonden maar toen Karei het zeil had opgetrokken, kwam er eenige beweging in. 'Hot vlot soheen verlangend te znn, de groote rivier op te varen, zoo krachtig trok het aan het touw. Karei begon de knoop los te maken, en voor hn er aan dacht, dreef het vlot al weg. Nog had Karei tijd, aan land te springen, maar zijn verlangen om op de rivier te varen, was hem te maohtig. Voort dreef hij, al maar voort en terwijl tante Margriet haar heele huis doorzocht om den jongen vinden voer hb al narmantig op het groote water, znn best doende om met het roer het vaartuig in de goede richting te houden. Zoo lang de wind achter was, kostte dit niet zoo heel veel moeite, maar toen Karei aanstalten maakte om huiswaarts te keeren, werd de zaak moeilijker. Hij dacht er niet aan dezelfde maatregelen te nemen als neef Hein den vorigen dag gedaan had Roekeloos gooide hij het roer om; het vlot keerde zich, maar de wind greep in het flapperende zeil en plotseling dook net halve vlot onder water. Een nieuwe rukwind greep het zeil aan, opnieuw helde het vlot op zii; een paar touwen braken af en Karei .-kwam in ae rivier terecht. Wel kon hij een beetje zwemmen, maar de stroom was hem te machtig. Als hij het vlot niet in de nabijheid had gehad, zou hij dadelijk verdronken zijn. Nu gelukte het hem de planken van het vlot aan te grijpen; Krampachtig hield hij zioh vast, maar al zijn pogingen om zioh op te trekken waren vruoh- teloos. Zijn hulpgeroep klonk over do water vlakte, maar weid niet gehoord. Zoo dreef hij hulpeloos al verder en verder weg. Niemand, die hem hoorde, niemand die hem zag. Het koude water verstijfde hem en hij voelde zich steeds onmachtiger worden. Ongelukkig verwijderde de stroom hem steeds meer van tante Margriets huis. Intussohen zocht de goede vrouw in steeds grooter ongerustheid naar haar weggeloopen neefje. Over al zocht ze, dooh het kwam niet meer in op te onderzoeken, of hij zich ook op het vlot kon bevinden. Op dat oogènblik kwam er iemand met een groot pak en vroeg haar, of ze dit even naar de overzijde wilde brengen. Tante Margriet maak te haar boot gereed, maar nog had ze niet veel riemslagen gedaan, of ze zag iets tn de verte., dat haar van sohrik deed verstijven. Het leek haar toe, of ze op het water ver weg, het vlot zag drijven Een enkele blik in de richting van de haven overtuigde haar, dat haar vermoeden juist was. Nu begreep ze, wat Karei gedaan had. Het was, of de angst haar reuzen kracht gaf; met groote snelheid sohoot haar bootje door het water, maar toen tante Margriet naderbij gekomen, Karei m het water zag liggen, dacht ze^ dat ze te laat zou komen. Gelukkig wist ze het vlot te bereiken, voor Karei uitgeput was. Nu was hij gered 11 Tante trok hem met krachtige hand in de boot, legde hem voorzichtig neer en haastte zioh naar huis. Toen hij eenmaal daar was en goed en wel in bed lag, kwam hij vrij gauw bij, maar zjjjn lust om op de rivier te gaan varen, was voorbij, d&t zullen jullie wel willen gelooven! Heel lang geleden leefde een reus, ln het Zuiden van Zweden. Zijn woning lag bij een heuvel, ongeveer daar, waar nu Lund verrijst. Daar woonde h»J met zijn vrouw en kinderen zijn zoon Solve en zijn dochter Qerda. Die twee waren zoo gelukkig als Jonge reuzenkinderen kunnen zijn en hun grootste vreugde was dansen, dat ct] deden als de maan scheen op de open wel landen, of.als de zon schitterend opging en het land met goudlicht overgoot. Eens, toen Oerda weer bij maanlicht ge danst had, zei ze tegen haar vader: „Toe, geeft u mij dat mooie zilveren ding om moe te spelen" en hiermee bedoelde ze de maan. En toen 8olve op zekeren avond de zon ln het Westen zag dalen, zei hij: „Vader, .geef mij die groote roode bal! Ik wilde er zoo heel graag mee spelen I" De reus schudde bedenkelijk het hoofd, maar beloofde zijn best te sullen doen. Juist op dien UJd kwam een prediker, de heilige Lawrence, uit Saxen naar Zweden. Hij gaf al zijn tt)d om van plaats tot plaats te trekken en preekte voor leder, die naar hem luisteren wilde. Zijn kerk was de open lucht, het dak: de hemel, terwijl de gras» zoden rondom als banken dienden voor dé toehoorders. Zoo kwam hU ln Lund en bij den heuvel, waar de reus woonde, en sprak van daar tot de mensch'en. Toen hij fijn preek had geëindigd, Ml ds Na een paar uurtjes kwam Orauwtje opge togen by Rlchard terug, en vertelde hem Iets heel geschiktst te hebben ontdekt. Dadelijk trokken zij er samen heen. BH een groot standbeeld gekomen, dat een paard voorstel de, drukte Grauwtje op een knopje, aange bracht aan den rechterachterpoot van het paard. Plotseling ging er ln den romp een luik open en er kwam een ladder te voor schijn, die vanzelf naar beneden zakte. Zoo- Iets had Rlchard nog nooit gezien. Vlug liep hij de trap op om het huls van binnen te bezichtigen en het viel al bijzonder ln zijn smaak. Er werd nu besloten maar dadelijk hier hun Intrek te nemen en eerst even de schat te gaan halen. V reus: „Het ujkt mij wel niet zoo prettig voor u, om in weer en wind ln de buitenlucht to moeten staan. Waarom bouwt u geen kerk? Dat zou beter zijn voor u en uw toehoor den!" „Natuurlijk!" was hst antwoord, ben arm en heb geen geld." „Dat is ook niet noodlgl" cel de re „Als lk eens die kerk voor u bouwde?" „Dat sou prachtig zijn maar als lk een kerk kreeg, zou hst een gróóte, ssn ruim gebouw moeten zijn!" .Afgesproken!" zei de reus „ge lult het hebben maar op Mn voorwaarde! Schenk ml) de son en de maan voor mijn kinderen! „Hoe kunt ge aoo dwaas spreken!" ant woordde de prediker. „Ge weet toch wel dat de zon en maan hemellichamen zijn, waar aan lk niet kan réken en die déar zijn om onze aarde te bellohten en hun stralen doen vallen op goede en ook op booze mensahen? Neen, dit staat niet ln mijn macht!" De reus 'keek teleurgesteld h!J had djn kindereu zoo graag de verrassing gegund. Even bleef hit ln gedachten staan en zei toen: „Nu, goed! Als dit niet mogelijk ls, dan heb lk nog een ander voorstel. Als lk de kerk voor u bouw, krijg lk uw oogen. Die sljn óók rond en schitterend hiermee zullen mijn kinderen óók blij zijn. En om u van dienst te zijn, wil lk u nog een gróóte kans geven, ze te behouden! Als ge er achter kunt komen, hóé lk heet en ge mijn naam kont noemen, vóór de laatste steen gelegd ls, moogt ge uw oogen gebruiken, zoo lang ge kunt en behoeft ge w ml] dus niet te schenken als loonl" De heilige dacht: „dat zal mU wel hikken! en zei: „Nu gaat het béterI Een blinde prediker kan tóch spreken heeft zijn oogen hierbij niet noodlg, lk neem nw voor stel aam- De reus was zóó blH. dat hl) tn de han den klapte, dat het daverde en begon één twee drie aan het werk. HIJ trok rotsbrokken omver, sleepte zware steenen aan en had ln minder dan geen tijd de grondslagen voor de kerk gereed. De prediker zag toe en dacht: Jk ken zóóveel ramen één ervan nl de de zijne zijn." Toen zei hl) hardop» „Heet ge „Oog?" „Weineen!" Misschien „Magog?" „Evenmin!" sel ds reus) „Wlülam?" „Ook nletl" „Nebucadnezar f „Neen!" De reus liet geen tt]d verloren gaan. HIJ werkte door zoo hard hJJ kon. Berst toen de zullen waren opgetrokken, keek hy op en zag naar den man, die zijn gedachten In spande, om een vreemden "'h te beden ken. Het gebouw was bijna klaar hl] moest zich haasten dien te vinden. „Ge beet misschien Meuaaduks}" .Hoe komt ge erbij!" „Chang?" --Neehi" ,-Sgy „Goliath!" „s I4W «t si* sar „Toby?" „Ook niet!" HU ging wat .op en neer loopen om beter te kunnen nadenken en hoorde den reus neuriën: Ik werk heel hard lk werk al lang. Die domoor daar, wordt nu al bang, De wist wel, dat hij t toch niet kan. Ik krijg Je oogen, beste man! Toen werd het hem hoe langer hoe meer angstig te moedo: Hemel! hoe kom lk zijn naam te wetenl" dacht hij. Hl] Uep terur en jawel de reus was al bezig mat hst dak! Heet ge Obadlah?" riep hH. Heen!" „Polyphemus dan?" „Weineen welneenl" „Tlmotheus?" Heen sprake van!" „Anak?" „Oók nletl" Toen werd hl] bang. „MUn oogen zl]n verloren" dacht hij cn weer ging hl] weg, om den reus niet te toonen, dat re vochtig werden. Hoe mooi scheen de zonl hoe blauw was de hemel, hoe prachtig de bloemen, die rondom bloeiden! pit alles zou hij niet meer mogen zien! t Was vrééselljk!" Toen vouwde hij de handen en bad En hoorl wéér nu héél ln de verte hoorde hij den reus zingen: Solve, longen slaap maar zacht, Héél den langen, langen nacht. Vader Pin ls bijna klaar, 1 Werken viel voor ]6ü niet zwaar Oerda, kindje, wees maar bil], Je krijgt zóó Iets moois van ml), Schltt'rend speelgoed zonneklaar, "t Mooiste, 't stralendst oogenpaarl" Ge kunt denken, hoe verrast de prediker was, toen hl] zoo onverwacht de naam hoorde, dien hl] noodlg had. Zoo snel nu loopen kon, ging hij naar den heuvel terug, waar hij bulten adem aankwam. Juist toen de reus zegevierend den laatsten steen op hief. Hur riep hl) spottend de laatste kans.... Hoe heet ik?" „Ptal" Juichte de prediker Flnl wéér of niet?" De reus was woedend, dat de prijs nem ontging. Als 1 k de oogen niet krijg, zult g li de kerk niet hebben!" brulde hl], trok aan de zullen, dat ze schudden. Maar 0 wonder, op hetzelfde oogenbllk verstijfden zijn armen en veranderde hl] U» een steenen beeld.... Zóó bleef hij staan en staat er nog, waar de machtige cathedraal te Land verrijst (Naverteld uit het Engelsch, door H. H. de B.-LJ.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 23