\w'tr
DE AVONTUREN VAN RimftRD.
i bitter geneesmiddel
u-
VOOR ONZE JEUGD
mmm
Tiu\. oi!n bonte eksters
n zoo lief en ook zoo tam
ltst nog vloog een op mijn schouder
Den ik wegreed met de tram-
wanneer ik rond ga fietsen
aan ze zitten op het stuur
flen netjes met mij mede,
l al duurt het wel een uur.
hier, is hun liefste plaatsje;
Iji;, ze hebben nu al schik;
chts zit Tim en links zit Pimmy
het meisje dat ben lkl
H. H. DE BRUTN-LEÖN.
door E. M.
(Vervolg).
iTtacher nam hem mee in zijn hut en
o op een bank plaats nemen. Beleefd
bij hem een stuk brood en een glas
Miar de prins keerde zich met wal-
al.,0, geen eten, alsjeblieft," sprak hij
eta. Ik heb al zooveel moeten slikken
leven."
goed," zei de visscher en nam het
reer mee.
piar dagen later bevonden belden
boord. De prins voelde den zeewind
Jn lokken waaien, maar dit liet hem
ihllllg; ook de tinteling van het zon-
op de golven vond hij in het geheel
booL Hij zat op het dek en verlangde
storm, die gevaren zou brengen,
de storm kwam. De golven werden
ipgezweept. Het scheepje werd her- en
uts geslingerd en de schipper hield
rampachtig aan de touwen vast. Maar
os lag onverschillig te kijken en de
er verbaasde er zich over, dat die jonge
co weinig den dood vreesde. Met groote
eld werd het vaartuigje voortgedreven
visscher vreesde het ergste, toen hij in
Kfe een licht zag.
schonk hem nieuwen moed. Hij greep
het roer en poogde zijn schip in de
richting te brengen. Maar toen hij zoo
M voortgevaren was, werd hij onge-
want de golven sloegen woest op en
vaartuig nog heftiger slingeren,
iaar waren ze in de branding geraakt,
sscher werd meer en meer ongerust en
schrikte hij vreeselijk. Hij begreep
iet licht een valsch sein was, een mid-
n argelooze visschers in het ongeluk te
Misschien was het wel ontstoken
ien reus Baldrian, die op een eiland ln
adjn verblijf hield en geen grooter
uk kende dan onschuldige zeelieden
verderf te storten en te berooven.
»o snel hij kon, smeet de visscher het
ra en trachtte zich uit het gevaarlijke
te redden. Maar nu'kwamen de gol-
vester dan ooit op het schip aanrollen,
sloeg er een stortzee over heen en
,®pooten schrik zag de zeeman, hoe zijn
f (tor een geweldige golf werd opgeno-
I(fl overboord gesleept. Nog even zag
4'nhoofd boven water komen; toen was
fonkeling verdwenen,
i) heeft het gewild", dacht de; visscher;
jammer, maar ik kan er niets aan doen'.'
dacht niet anders, of de prins was om
toen gekomen. Toch was dit niet zoo. De
h namen den drenkeling mee en smeten
de kust; daar bleef hij geruimen
bewusteloos liggen,
n de prins de oogen- opende, keek hij
ud. Het was helder dag en over hem
zich een geweldige kerel, met
dorstige oogen en woest gelaat.
fes de reus Baldrian. Hij had met zijn
sein riet veel uitgewerkt, geen enkelschepen te lokken
was verongelukt, en nu had hij de'we,er wa®' bev*l BaMrian den^pr!
prooi te rakken, ,,'t Is een dikkerd", |vol*en- De laatste waa 200 &ftdwee en werk-
bp^er wp* dan niets. Sta op man-12aam geworden, dat de reus hem als een ge
in mee. ik zpI je een mooi plaatsje schikte knecht beschouwde.
Uien." Aan den oever der zee werden deelen van
de nrins antwoordde niet. Hij was te een 8Chip op het strand geworpen. Blijkbaar
zijn verwondering, toen hij zag,1 dat de prins
het maal niet had aangeroerd. Dit vond de
reus een bedenkelijke geschiedenis, „t Is
zeker een verwende baas," dacht hJJ, en hij
zal zich liever laten doodhongeren dan het
maal gebruiken, dat ik hem voorzet. Hij moet
niet meenen, dat hij wat beters krijgt. Gek
heid, het fijne is voor mij. Maar weet Je wat,
hij is dik en vet genoeg, we zullen zorgen,
dat hij honger krijgt." En op den prins toe
tredende, sprak hij„Sta op."
Maar de gevangene gehoorzaamde niet. HIJ
was niet gewend veel beweging te nemen en
thans viel het hem moeilijker dan ooit
„Sta op, zeg lk je, luie vlegel."
En toen er nog geen antwoord kwam, haal
de de geduchte een zweep voor den dag en
striemde er op los. Jammerkreten klonken ln
het torengewelf.
„Zul Je opstaan, luilak!" De prins gehoor
zaamde met moeite. „Mooi zoo, volg mij.
Komaan, een beetje sneller. Dacht je, dat lk
weer van plan was Je te dragen? Daar komt
niets van in, versta je. Wat, wil Je niet wat
gauwer? Daar dan." En weer striemde de
zweep den rug van den armen prins, die zoo
veel in zijn vermogen was zich inspande. Wer
kelijk gelukte het hem wat sneller voort te
gaan, tot hij op den akker kwam, waar Bal
drian hem hebben wilde.
Daar moest hij de spade ter hand nemen
en aan het spitten gaan. O, hoe ongewoon
was hem dit werk. Hij hijgde van vermoeienis
en het zweet parelde hem met dikke drop
pels op het voorhoofd. Telkens als hij blijk
gaf, een poosje te willen rusten, werd hij
door zijn strengen meester met steeds vinni
ger zweepslagen aangespoord. O, hoe toornig
werd de prins. Wat speet het hem, dat hij
niet behendiger was; hij zou dien wreedaard
zijn onmenschelijkheid wel betaald zetten.
Eerst toen het avond was, mocht de prins
rust nemen. HIJ werd naar den toron ge
dreven. Daar in zijn hok lag nog altijd het
eten, dat de reus den vorlgen dag had gereed
gezet. De prins keek er even naar, maar hij
dacht er niet aan, een proefje te nemen. Had
hij zijn fijne spijzen, waaraan hij gewend
was, gehad, ja, dan misschien zou hij wel eens
willen proeven, maar hiervan o neen.
DoodelJJk vermoeid legde hij zich op zijn
hard leger neer en onmiddellijk viel hij ln
slaap. Den volgenden ochtend zou hij nog
wel graag uren en uren willen blijven rusten,
maar de reus stond dit niet toe. De arme
gevangene moest weer naar het veld. Maar
voor hij het hok verliet, zocht hij het brood
op. Want voor het eerst van zijn leven mis
schien werd hij door een gevoel van honger
gekweld. Nu vroeg hij er niet meer naar, of
zijn maal smakelijk was of niet, begeerig
hapte hij in het droge, harde brood en hij
dronk er een teug water bij.
Dit knapte hem op. Wel viel de tocht naar
het veld hem nog zwaar, maar hij verbeeldde
zich toch dat hij minder moeilijk liep en ook
de arbeid viel hem niet zoo ontzettend zwaar.
Toch moest hij nog menigen zweepslag ver
duren en het was nog maar middag, toen hij
al met groot verlangen aan zijn leger dacht
O, wat zou hij zich dolgraag uitstrekken en
gaan slapen. Zooals nu, had de prins nog
nooit naar zijn bed verlangd. Eindelijk, ein
delijk was het zoo laat. Vermoeider dan ooit
keerde hij 'naar zijn gevangenis terug. De
knieën knikten hem onder het gaan, gedurig
struikelde"hij, en als de zweep van zijn mees
ter hem niet voortgedreven had, zou hij on
derweg zijn neergevallen. Maar niet alleen
door slaap, ook door honger werd hij gekweld
Nu kon het hem niet meer schelen, dat hem
zulke schrale kost werd voorgezet. Het water
liep om zijn tanden, als hij aan het harde
stuk brood dacht. Maar bij al zijn Jammer
was toch een geluk. Toen hij nog in overvloed
leefde, wilde hij sterven, omdat hij het leven
zoo vervelend vond. Maar nu dacht hij hier
aan niet meer. Zoo ging het dag aan dag.
Eiken morgen was het weer hetzelfde liedje.
Maar hij voelde zich leniger worden. En hij
had honger, het schrale eten vond hij steeds
lekkerder. En tegelijk vermeerderde ook zijn
levenslust. Hij hoopte nu nog eens zoo sterk
te worden, om den reus te kunnen verslaan.
En als hij weer vrij was, wilde hij terug naar
zijn land.
Een heel jaar verliep, t' Werd najaar en de
.stormen gierden langs het kasteel.
Eiken avond stak Baldrian het licht op om
Eens, toen 'A vreeselijk
rins hem te
hoe lk weer in ons nest boven in dien boom
moet komen."
„Hoe ben je er zoo uitgevallen?"
„Ja, ik ben de kleinste en leelijkste van al
mijn broertjes en zusjes. Ze hebben me dan
ook Pepernoot of Pepl genoemd. Nu hebben
ze mo er uitgegooid, toen ik probeerde een
stukje brood te pakken. Ik kon toch niet
helpen, dat lk zoo'n honger had, de anderen
eten altijd alles op en laten niets voor mij
over!"
„Heb Je hongerI Nu, daar weet lk wel raad
op, gelukkig heb ik van mijn eten van mor
gen wat overgelaten" en Hector neemt wat
brood van zijn etensbak en legt dit bij zijn
vogelvriend je neer.
't Stukje brood is ln een oogenbllk ver
dwenen en nog een en nog een, net zoo lang
tot het buikje van ons muschje tonnetjes
rond is. „Zou je weer naar boven kunnen
vliegen" vraagt Hek.
Na een paar keer gefladderd te hebben,
zakt Pepl weer neer en zegt: Jfk kan niet
ach lk kan niet."
„Arm diertje! Weet Je wat! Ik zal mijn kop
op den grond leggen en kruip Jij daar dan
op, dan zal ik je heel voorzichtig in mJJn
hok op het stroo zetten en kan Je bij mij
blijven tot Je weer beter bent."
Zoo gezegd, zoo gedaan en na een poosje
zit t vogeltje veilig in een hoekje van het
hok van Hektor, die voor hem zorgt of het
zijn eigen kleine kindje Is. De lekkerste
hapjes bewaart hij voor hem en 's nachts
mag hij heerlijk warm tegen het honden
lichaam aan kruipen. Na een paar dagen
is het zieke pootje dan ook weer heelemaal
genezen en kan Pepl naar zijn nest ln den
boom terugkeeren. Hek heeft echter beloofd
lederen dag wat eten voor hem neer te leg
gen. Zoo ontstaat een groote vriendschap
tusschen het vogeltje en de hond; ze ver
tellen elkaar alles, wat ze alzoo gezien en
beleefd hebben. Vooral Pepl, die overal rond
vliegt en héél veel ziet, kan uren lang zitten
vertellen; geen wonder dat Hector altijd
reikhalzend naar zijn vriendje uit zit te
kijken.
Eens op een dag echter, toen ze weer zoo
bij elkaar zaten, merkte het muschje, dat
Hek heelemaal niet luisterde, maar aldoor
suf voor zich uit zat te staren.
„Wat is er, Hek? wat kijk Je raar, ben Je
soms ziek?"
„Ach," zuchtte de hond, „lk ben zoo door
een booze wesp in mijn oor gebeten en dat
doet me nu zoo'n vreeselijke pijn!"
Wat vond Pepl dat naar, kon hij zijn
vriendje maar helpen! Hij Inreeg er de traan
tjes van in zijn oogjes. Ineens springt hij
op en zegt: „Misschien ,weet ik raad om Je
weer gauw beter te krijgen" en meteen flad
dert hij weg. De hond kijkt even ongeloovig
op en suft dan weer door.
Ondertusschen is Pepl naar een heel dik'
ken eikenboom gevlogen, dicht bij die, waar
de familie musch in woont. Bij een holte in
de stam gaat hij op een takje zitten en klopt
met zijn snaveltje tegen den boom. Eerst
gebeurt er niets, maar na nog eens en wat
harder geklopt te hebben, komt een heel
klein mannetje met een lange, witte baard
te voorschijn, die zegt: „Wel klein vogeltje,
wat kan ik voor Je doen?"
„Neem me niet kwalijk, mijnheer, dat ik
u lastig val, maar is u niet kabouter Wijs
heid, die onzen buurman Pieter Spreeuw
laatst weer beter gemaakt hebt?"
„Jawel ventje, dat ben ik. Maakt buurman
het nog goed?"
„O Ja, goed, dank u. Maar ziet n, lk heb
een vriend, die zoo ziek is en dat vind ik
zoo héél erg naar. Zoudt u niet zoo vrien
delijk willen zijn, eens met mij mee te gaan
om te zien of u hem ook helpen kunt?"
„Natuurlijk ventje, lk help erg graag
ledereen, die ziek is. Woont Je vriend hier
ver vandaan?"
„O, nee mijnheer de Kabouter, gaat u maar
op mijn rug zitten, dan zal ik u er wel even
heen brengen. Slaat uw armen maar goed om
mijn nek, anders mocht u eens vallen. Na een
Zoo naderde de verjaardag van Rlchard.
Iedereen die met hem in aanraking was ge
weest, had hem van een heele goede zijde
leeren kennen met het gevolg, dat 's mor
gens al vroeg al zijn vrienden zich voor zijn
woning groepeerden en met volle borat „De
Rlchard Serenade" zongen, speciaal voor
dezen dag gecomponeerd.
Wat was Rlchard over die hartelijkheid
aangedaan geweest.
De Serenade werd hem nis cadeau over
handigd en heel vaak, als Grauwtje uit wus,
ging Rlchard voor de plano zitten en genoot
van de mooie muziek, die speciaal aan hem
was opgedragen en waarin hij voelde, dat
niet zooals vroeger, iedereen voor hem
beefde, maar dat iedereen hem nu liefhad.
EINDE.
oogenblikje komt het tweetal vlak naast
Hektor neer, die nog altijd met een pijnlijk
gezicht voor zich uit zit te kijken.
Dokter Wijsheid schrikt eerst wel wat van
dien grooten hond, die een bek heeft, waar
wel drie kaboutertjes ln kunnen verdwijnen,
maar Pepi stelt hem gerust door te zeggen
dat Hector het liefste beest is, dat er be
staat en nooit iemand kwaad doet.
Al gauw is het zieke oor onderzocht en
knikt de dokter de twefe vrienden gerust
stellend toe en zegt: „Ik zal wel gauw
maken, dat het beter wordt, hoor! Pepl moet
me maar drie maal op een dag komen halen
dan zal ik er lederen keer versche zalf op
smeren."
Natuurlijk heeft t muschje dit graag voor
zijn vriend Hector over en al na de tweede
keer smeren, is de pijn een heeleboel beter.
Ach, ach, wat zijn ze blij, toen na een week
het heele oor weer genezen is en Hector
weer even vroolljk als vroeger, naar de
verhalen van Pepi .luistert. Zo weten eerst
niet hoe zo hun dankbaarheid wel aan Ka
bouter Wijsheid zullen toonen, tot Pepl op
een idee komt, naar den dokter toevliegt en
zegt: „Ik wil voortaan uw boodschappen
jongen zijn; als u brieven of pakjes te bren
gen hebt naar andere kabouters, roept u mij
dan maar even, en ik zal er zóó hard heen
vliegen als het maar kan." Nu, dat vindt de
dokter heel prettig, want dan houdt hij
meer tijd over om in wijze boeken te lezen
en nog knapper to worden, dan hij al is.
Van dat oogenbllk kan men Pepl dan ook
héél wat keertjes op en neer zien vliegen
met pakjes, briefjes, drankjes, doosjes, pillen
enz. Maar wanneer hij klaar is, gaat hij ge
regeld naar vriend Hek om uit te rusten en
te babbelen en ook de dokter laat zich dik
wijls naar het hondenhok brengen om ear
een gezellig praatje te houden.
„KJLTTY".
6p t" staan!
i ls het." klonk het barsch, „kun Je
looren? Ga mee, of Ik zal Je leeren."
w echter nog geen antwoord kwam,
5P de woeste man, hoe de vork in den
rtak. En daar hij zich deze prooi niet
»len ontglipnen. nam hij den drenke-
zijn forsche armen en droeg het
tje. alsof he' een veertje was, naar zijn
«•Daar sloot hij hem in den toren op.
4 een donker vertrek met kale mufen,
slechts een getralied venster wat
Nog even bekeek de reus zijn ge-
ine.
«et ble k sprak hl). „Het lijkt wel,
«ek is. Op die manier heb lk er niet
lan- Wc moeten hem eerst wat op zijn
Jal laten komen". En in de meening,
1 den drenkeling zou opknappen, haal-
ee^ stuk rauw vleesch en hard brood,
ens een kruik water voor don dag en
M bij bem neer. Den geheelen dag
niet meer naar hem om.
i Sïoot was den anderen morgen
was er weer een vaartuig gestrand.
(Slot volgt).
VAN EEN HOND, EEN MUSCH EN
EEN KABOUTERTJE.
„Ach, achl wat ls de zomer toch een stuk
prettiger dan de winter," dacht Hector, toen
hij zich voor zijn hok lag te koesteren ln een
Junl-zonnetje. „Als lk me maar niet zoo ver
veelde; altijd alleen, nooit eens een praatje,
wordt wel eens wat saai op den duur."
Terwijl hij zoo lag te suffen, ploft er plot
seling Iets naast hem neer. HIJ schrikt er van,
maar lacht dan zelf om ztjn angst als hfj ziet,
dat het niet anders ls, dan een klein muschje
dat stilletjes ls blijven liggen, waar het ge
vallen is. „Arm diertje, heb Je Je pijn ge
daan?" vraagt Hek. Het muschje kijkt ver
schrikt op en probeert weg te vliegen, maar
als het ziet, hoe vriendelijk de hond kijkt,
blijft het maar liggen en zegt; „Oh, Ja, mijn
pootje doet zoo'n pijn; lk weet heusch niet
VAN EEN TROTSCH HONDJE.
Een mooi wit hondje, Fikkie, met een keu
rig gekamt krulstaartje en een pracfitlg licht
blauwen strik om den hals, wandelde eens
langs een sloot, waar een paar eenden ln
rondzwommen. Eén van dezen scheen genoeg
van het water te krijgen, ten minste, hij
klauterde tegen den kant op en begon wat
ln het gras op en neer te loopen.
„Bah", «el ds hond, „wat ben 1U een teelljk
beest en wat heb Je een rare bok. Die pootcn
van Jou lijken ook naar niets, Je kunt niet
eens behoorlijk loopen. Nee, dan moet Je mij
eens zien; heb lk geen prachtig haar en
geen mooie, slanke pooten? En loopen dat
lk kan, niemand kan mij Inhalen!"
„Nu", dacht het eendjo, „dlo ls blijkbaar
erg tevreden met zichzelf. Wat een akelig
beest; lk zou hem graag eens een lesje wil
len gevenl" Hardop zei hij echten
„Beker, mijnheer de hond, u heeft geiijv n
ls veel mooier dan lk, en u kunt beslist héél
hard loopen, maar toch wed lk, dat u mij
niet ln kimt halen, wanneer wy een wed
strijd houdenl"
„Ha, ha!" lachte Fikkie, „dat ls toch wer
kelijk al te dwaas! Ik zou Jou wel metéén
Inhalen. JU met Je waggel-de-waggel pooten.
Maar goed, laten wij het dan maar probee-
ren, dan zal Je wel gauw anders praten!"
De andere eenden kwamen nu ook uit het
water en' hoorden wat er te doen was. Er
werd afgesproken, dat er geloopen zou wor
den van een dikken boom, dichtbij, tot een
hek, een eindje verder weg. Eén van de oud
ste eenden telde; „één, twéé, drie, en bij drie
rende de hond als een pijl uit den boog weg.
Nauwelijks had hy echter tien passen gedaan
of „plons". Wat was dat? Kopje onder tul-
melde hij ln het dikke, groene, eendenkroos,
dat hij aangezien had voor een stukje wel
land. Terwijl hu lag te proesten en probeerde
aan den kant te komen, zwom ons eendjo
hem, vroolljk lachend, voorhij en was Juist
bij het afgosproken hek aangekomen, toen
Fikkie met veel moeite er ln geslaagd was,
op het droge te klauteren.
Wat moesten die eendjes lachen toen zo
zagen, wat er van dat trotsche hondje over
gebleven was. HIJ droop van de modder, het
eendenkroos zat hem dik op zijn rug, zelfs
zijn oogen zaten vol en zijn mooi blauw
strikje hing als een vies vodje aan zijn hals.
Toen nu do winnaar hem toe riep;
„Hé, mijnheer Fikkie, waar blijft u, lk
dacht dat u zoo hard loopen kon!" draalde
hij zich beschaamd af, liep zoo hard hy kon
naar huls en heeft zich later nooit meer ln
de buurt van de eendensloot gewaagd!
„KITTY".
WAT EEN SLIMMERT
Wat Ja dat nu
Ea ik zag tooh duidelijk da «U*a*U 1.