HANS EN GRIETJE. EVEN LACHER VERDACHT. VOOR ONZE JEUGD ONS HOEKJE. Jopie sliep er naast zijn zusje, In het groote ledikant, Maar liij werd in éénen wakker Door een grooten olifant! 't Beest kwam langzaam, langzaam stappend Op hem en zijn zusje af. Jopie zat gewoon te rillen, - Anders was hij toch niet laf! „Ak'lig dier wat doe je bij mij, Zeg dan, wat je hebben wil", Riep de jongen klappertandend Schreeuwde: „Moeder!!" met een gil. Moeder kwam naar binnen stuiven „Kind wat is er.'k schrik me naar!" ,,'k Zag een olifant een reuzen, Moeke heusch het beest stond daar...." Nu moest moeder toch nog lachen, „Droomde jij zoo van dat beest? jj Nu, ik merk het, dat je gist'ren Pas in Artis bent geweest!!!! H. H. DE BRUIN—LéON. I EEN SCHOOLJONGENSVERHAAL. (Naar het Engelsch). Als Habbij niet de „hulp" van Sinclair ge- jweest was, zou hij diens bescherming gemist hebben. Sinclair was haantje de voorste van school, voorz. van de club bij cricket, en met voetbal was hij de eerste. Hobbs was een van de jongst aangekomenen en Sinclair had zich met hem willen bemoeien. „Ik zal jou als „hulp" erbij nemen had hij den eersten dag den besten gezegd. Jonas zal je van alles op de hoogte brengen als we kampee ren. Ik ben Jonas en ik deed m'n best. Hobbs deed wat hij kon en we vonden hem nog een echt kind en eerlijk gezegd schaamde ik me een beetje, toen Hobbs eenige dagen later een ver jaardagboekje voor den dag haalde en dit voor hield. „Wil je alsjeblieft je naam hierin schrij ven had Hobbs gevraagd, ik wil m'n boek vol hebben. Thuis hebben ze er allemaal in ge schreven, maar er zijn nog zooveel blaadjes leeg. 't Is vervelend; dat er hoopen menschen bestaan die op denzelfden dag jarig zijn. Daardoor krijg, ik dit ook niet vol. „Weg er mee. Kerels hebben geen verjaar boekje", zei ik. i Maar de anderen wilden zien en Hobbs hield vol en was woedend. Wel kreeg hij een kleur, maar hij zei„Ik snap niet, waarom. Ik vind verjaardagboeken heel geschikt, 't is flauw om me er mee te pla gen „Hallo riep Sinclair, die er op af kwam. „Wat is er aan de hand „Maar niemand gaf antwoord. We vonden het te mal om van een „verjaardagboekje" te spre ken. Maar Hobbs vertelde het* Een van de jongens gichelde, maar Sinclair gaf hem een teeken. Toen wendde hij zich tot Hobbs. „Zoo zei hij. „Ja, ik heb óók nog zoo'n ding, meen ik. Heb je al handteekeningen i Stilte. „Neen Komaan, dan ben ik no. 1", vervolgde hij, z'n vulpen uit den zak halend, ,,'t Is een mooi boekje, maar er staan nog niet veel namen in", zei ik. Hobbs werd zoo rood als een kreeft, enkel van pleizier. .Alleen thuis hebben ze er in geschre ven", antwoordde hij. „Dan heb ik 'n begin gemaakt", lachte Sin clair, de blaadjes omslaand. Toen hij aan de maand October gekomen was, vroeg hij „Wie is dit Iemand van je familie „Mieke Hobbs", stond er. „O schaterde Hobbs, „dat is mijn hond, moet je weten. Hij kon zelf niet' schrijven, na tuurlijk, maar ik hield z'n poot vasthij is nu net 6 maanden „Dat is leuk zei Sinclair z'n pen weg bergend. En toen stapte hij op". Ik kan je vertellen, dat daarna iedereen z'n naam in Hobb's boek wilde krabbelen. 1 halve een oud vervallen schuurtje, waar we juist langs liepen. Daar woonde een stokoude man. maar ofschoon we hem wel kenden, had geen onzer ooit geweten, dat hij er een hond op na hield. Maar we begrepen, dat het beest binnen was opgesloten en zijn geblaf gold ons, dat sprak vanzelf. „Laten we vragen, of we hem mee mogen nemen dan kan hij een eind mee loop en zei Hobbs. We klopten aan en wachtten tot de oude man open deed. Eerst keek hij verbaasd toen hij ons zag. Waarschijnlijk wachtte hij iemand anders en schudde het hoofd. „Neen heeren zei hij, toen we hem beduidden, wat we wilden. „Dat gaat niet. M'n zoon, die zeeman is, heeft hem laatst meegebracht en me het dier gegeven als ge zelschap en om op te passen. Ik woon hier zoo alleen, dat ziet u wel. En de heeren van school komen hier dikwijls langs en ik ben véél te bang, dat hij met hen meeloopt, of dat ze hem weglokken, daarom houd ik hem vast, tot hij ge wend is Het is 't eenige gezelschap, dat ik heb en ik zou hem niet graag missen", zei hij. Er was niets aan te doen en wij overwogen nog eens om gezamenlijk naar Hobb's vader te schrijven en hem te vragen Mieke te zenden. Een paar dagen later, toen Sinclair en Hobbs weer den weg namen, die naar het bouwvallig hutje leidde, sprong hen plotseling een hond opzij die achter hen aan was komen rennen. Hij jankte en keek de jongens zoo vragend aan, alsof hij wilde zeggen„Help me toch". „Dat is vast die hond van den ouden Tobias zei Sinclair. „Laten we terugloopen en zien of er iets hapert. Toen de jongens omkeerden, kwispelde de hond met zijn staart en het was duidelijk te zien, dat hij blij was. „Zie je welzei Hobbs, er is vast- wat aan 't handje. De hond is niet mooi, maar wat kijkt hij snugger, 't Is vast een slimmerd. Wie wéét, waarom hij ons naliep „Wie weet antwoordde Sinclair en beiden zetten er den pas in. (Wordt vervolgd). En allen hadden het over Mieke en Hobbs zei eens op 'n wandeling „Als we hem hier hadden, zou het fijn zijn. Hij is afgericht, kan alles terugbrengen en opzoeken, wat je kwijt bent en konijnen vangt hij, dat 't een lust is „Waf, waf klonk het plotseling. Natuurlijk was 't niet Mieke, die zich zoo onverwachts liet hooren, maar 't was het geluid van een hond die opgesloten was. We begrepen er niets, van, wi? zagen niet,, waar de hond kon zitten, be (Een sprookje uit het Noorden.) In het noorden van Zweden ligt een groot meer, geheel omringd door donkere naald- boomen. Aan den oever stond de hut van een visscher Nu was het meer door ijs en sneeuw bedekt, maar des zomers schuimden en bruisten de golven. In de hut zat de vis scher netten te breien en stonden twee kin deren aan grootmoeders schoot moeder was al lang geleden gestorven; zij luisterden naar de verhalen van de oude vrouw. „Als gij het ijs zoo donderend hoort scheu ren en kraken", zoo vertelde zij, „dan doet dat de waterman, die op den bodem in een schoon paleis woont. Mijn vader heeft het zelf op een helderen dag gezien. Dat paleis schittert van goud en parelen en in een der kamers staat een aantal flesschen, waarin de Waterman de zielen van de verdronkenen bewaart." „En kan niemand in dat paleis komen?" vroeg Grietje. „Jawel kind, maar dan moet men eerst de levensbloem vinden, en die kan alleen ge vonden worden door een onschuldig kind. Die bloem, groeit in de sneeuw, en bloeit eenmaal in het jaar één uur, tenzij zij wordt geplukt, dan geurt zij drie dagen. Zij bloeit op het eiland in het meer, waar de offer- steenen staan." „En wat moet men dan met die bloem doen, Grootmoeder?" vroeg Hans. „Die moet men op het hart dragen, en zoolang zij geurt, kan men zich gerust in bet meer wagen en de wonderen van het paleis zien, want de Waterman kan den drager van de bloem des levens geen kwaad doen. Maar eter en drinken mag men dan niet." Den anderen dag duwde Hans zijn zusje Grietje in een slede over het meer Zoover waren zij nog nooit geweest; zij waren dicht bij het eiland van de offersteenen. „Hans, ik word bang!" riep Grietje. „Laat ons terugkeeren." „Waarom?" vroeg Hans. „Om den Waterman," antwoordde Grietje. „Ben je mal," zei Hans. „Dat is maar een sprookje." 1 „Maar Grootmoeders vader heeft het paleis "toch gezien," hield Grietje vol, „en hoor, hoe het ijs kraakt. Kijk, daar komt al een groot gat in!" Op ditzelfde oogenblik zagen zij een groo ten, schoonen visch uit het water springen. Hij lag op het ijs te spartelen en Hans kon den lust niet bedwingen, den mooien visch te grijpen. „Doe het niet!" riep Grietje angstig, maar Hans greep den visch toch met zijn handen aan. Nauwelijks had hij hem beet, of de schoone, groote visch trok den knaap met I onweerstaanbare kracht in het water, waar hij in de diepte verdween. Verbijsterd stond Grietje op eenigen af stand van het gat, maar toen haar broertje niet meer boven kwam, liep zij schreiend naar huis en vertelde daar het ongeval. De vader en eenige buren trokken met touwen en haken naar het ijs, om ten minste het lijk van 't kind mee naar huis te nemen, doch al hun moeite was vergeefs. Treurig gingen ze eindelijk weer huiswaarts. Niemand was echter bedroefder dan Grietje. Zij weende dag en nacht en verzon middelen om haar broertje te redden. Ein delijk nam zij een besluit en ging over het ijs naar het eiland met de offersteenen. Wat was het daar eenzaam en donker tusschen de hooge boomen, maar in de sneeuw ontdekte Grietje een aantal kleine voetstappen, die zij volgde. Eindelijk kwam zij midden op het eiland tusschen de offer steenen bij een grot, waaruit een warme, zoele lucht naar buiten drong. Moedig drong zij de grot binnen en kwam in een vertrek, waar een slapend kind lag, dat door kabou ters bewaakt werd. ,Wie is dat kind?" vroeg Grietje nieuws gierig. „Dat is de Lente, meisje!" antwoordde een der kabouters die een lange, witte baard droeg. „Over eenige maanden zal het een krachtig meisje zijn, en dan zenden wij haar weg om den Winter te bestrijden. Maar wat komt gij hier doen?" „Ik zoek de bloem des levens," antwoordde Grietje, „want de Waterman op den bodem van het meer, houdt men broertje Hans ge vangen, en dien wil ik verlossen." Gij zijt een braaf, en onschuldig kind," luidde het antwoord en wij zullen u helpen. Hier hebt gij een haarlok van Lente, leg dien in de sneeuw, dan zult gij zien, wat er gebeurt." Dankbaar nam Grietje den haarlok aan, die glansde als zonneschijn. Zij droeg hem naar buiten en begroef hem in de sneeuw. Dadelijk begon de sneeuw te smelten en er kwam en stengel uit den grond, die zilver kleurige bladeren kreeg en een roodgouden bloem, die heerlijk geurde. Zij bevestigde die aan haar kralen halskettinkje, zoodat de bloem vlak op haar hart kwam te liggen. Nu verliet zij haastig het eiland en spoedde zich naar het gat in het ijs. Zonder een oogenblik te aarzelen sprong zij er in en verdween iri het koude water. Wel beving Grietje een oogenblik de koude, maar overigens had zij geen last van het water. Zij voelde alleen, dat zij door een zwaardere stof dan lucht omringd was, en volgde een pad van wit zand, dat naar het diepste gedeelte van het meer voerde. Zij wandelde langs waterplanten en door groote scholen visschen. Watermonsters en eenige reusachtige snoe ken wilden op haar toeschieten, maar de geur van de bloem des Levens joeg ze op de vlucht. Overal keek zij rond naar haar broertje Hans, in het begin tevergeefs, maar eindelijk ontdekte zij hem in het schemer duister, dat in het met ijs bedekte water heerschte. Hans had een rietstengel in de hand en hoedde een school vette karpers, zooals de ganzen jongen een troep ganzen. Maar wat was hij bleek, hoe dof stonden zijn oogen, en hoe wezenloos was zijn blik. Grietje viel hem om den hals en kuste hem. „Ga met mij mee, Hans!" riep zij snikkend, doch Hans antwoordde: „Ik ken je niet. Waarom zou ik meegaan? Ik moet de kudde van den Waterman hoeden, en als ik mee ging. zou hij mij bijten. Hu, hij heeft zulke scherpe tanden!" Grietje bedacht zich. De Waterman had zeker de ziel van Hans, en die moest zij hem eerst ontnemen. Zonder door de monsters, die het huis bewaakten, tegengehouden te worden, zoo werkte de geur van de bloem des levens trad zij het paleis binnen. Zij had geen oogen voor al de pracht die er heerschte, en zocht den Waterman op, die juist aan tafel zat. „Geef mij mijn broertjes ziel!" riep Grietje en de wreede Waterman moest wel aan het bevel van het onschuldig kind, dat de bloem des levens droeg, gehoorzamen. Hij stond op en ging naar een groote zaal, waar honderden flesschen stonden, greep er een en gaf die aan Grietje. De Waterman dacht: ,Als zij maar eet en drinkt, verliest de bloem haar kracht. Dan houd ik ook dat meisje hier en kan zij ook mijn karpers hoeden. Vriendelijk zei hij dus: „Ga mee en eet wat v^n mijn lekkere spijzen!" •Grietje had grooten honger en het eten zag er aanlokkelijk uit, maar gelukkig be dwong zij zich en antwoordde: „Neen, eten of drinken doe ik niet. Nu ga ik naar mijn broertje." Zij trad naar buiten, maar de Waterman wees haar een'schat van parelen en juweelen en zeide: „Vul daar eerst uw zakken mee; zij hebben groote waarde," maar hij dacht bij zichzelven: „Door de zwaarte van de steenen kan zij niet opstijgen naar het gat. De bloem des levens verliest langzaam haar geur en eindelijk is zij in mijn macht!" Werkelijk vulde Grietje haar zakken, daar Grootmoeder niet had verteld, dat zulks ver boden was, doch nu ging zij haar broertje zoeken. Zij vond hem slapende bij zijn kudde, doch zij ontkurkte de flesch, de ziel was vrij en Hans ontwaakte. „Grietje, Grietje, zijt gij het!" riep hij verheugd. Spoedig gaf Grietje hem de helft van de bloem en beiden wandelden den weg terug naar het gat. Maar hoe naar boven te komen? Wel hoorden zij menschen op het ijs, maar hoe hun te beduiden, dat zij er waren. Ge lukkig, daar kwam een langen stok met een haak naar omlaag, die op den bodem rond tastte. Beiden grepen hem aan en werden ijlings omhoog op het ijs getrokken. Groote verwondering van vader en de buren, die naar de verdronken kinderen zochten en ze gezond en wel voor zich zagen staan. Ijlings verwijderden allen zich van het gevaarlijke gat en nauwelijks waren zij op voldoenden afstand, of daar verscheen de Waterman, die hen met de vuist dreigde, doch onmachtig was om hen te volgen. Van de opbrengst der juweelen werden vruchtbare landerijen gekocht en als op schrift op een mooie, nieuwe boerenhoeve, is een roode, schitterende bloem geschilderd: de Bloem des Levens. Op een avond las moeder een bericht uit de courant voor over een groote inbraak, waar de politie met geen mogelijkheid achter kon ko men, hoewel verscheidene personen al reeds aan een streng verhoor waren onderworpen en an dere een poos in voorarrest hadden gezeten. Toch ook niet alles voor die rechercheurs, merkte mijn oudste broer op, om telkens te ondervinden dat je met verkeerde personen te 'doen gehad hebt. En toch geven ze 't niet op, voor ze een spoor van de daders gevonden heb ben." Het trof ons, dat vader aan het levendige ge sprek over dit phantastische onderwerp, geen deelnam, hoewel hij anders graag in den kring mee babbelt; hij luisterde maar en keek ons beurtelings aandachtig aan. Vandaar dat onze Henk zei: Vindt u het soms niet kranig om zes, zeven keer mis te tasten, en om dan voor de achtste keer met dezelfde nauwgezetheid in een nieuwe rich ting te gaan onderzoeken?" Ja, jo, jö, da t 's zeker bewonderenswaardig, maar er is nog een andere kant aan zulke kra nigheden en daar denk ik eigenlijk over, want, zie jeik heb ook wel eens met zoo iets ken nis gemaakt." Wat moesten we daar nu van denken! Ons huiselijk leven had de regelmaat van een gezel lige klok, opzienbare gebeurtenissen waren er tot heden niet in voorgevallen politiezaken dus heelemaal niet. Van sprekers waren we plot seling hoorders geworden, of liever, we wensch- ten graag te hooren, want je begrijpt dat Vader ons dol nieuwsgierig gemaakt had; niet het minst door een zekere geheimzinnigheid, die we anders niet van hem gewoon waren. Natuurlijk merkte hij deze verandering aan ons op. Met een knipoogje naar moeder en nog voor we tot een vraag-plaag overgingen, ging hij verder. Maar het is al lang geleden gebeurd hoor, schrik dus niet te vroeg en ik behoef me ook niet voor mezelf of voor jullie te schamen. Toch is die ervaring een gebeurtenis in mijn leven ge weest, die 'k, geloof ik, wel altijd^ in mijn her innering zal blijven bewaren, 'k Heb al eens meer verteld, dat jullie grootvader een aartslief hebber van visschen was. Als hij met een vischplan rondliep, dan werd dat uitgevoerd ook geen moeilijkheden met tijd en weersgesteldheid konden hem van zijn voornemen afbrengen. Hij had een aardig bootje, waar hij in zijn vrijen tijd een inrichting aan geknutseld had, om met een zoogenaamd kruisnet te kunnen visschen. Toen dat eenmaal klaar was en goed werkte, gingen de hengels voorloopig naar de zolder. Het werkte aldus een groot vierkant net van een dunne ijzeren beugel voorzien, hing aan een schuinstaande stok buiten boord een touw, dat door een katrol ging, kon zoo lang gevierd wor den, tot het net op den bodem van de haven lag. Na daar een minuut of tien gelegen te hebben, palmde opa het touw vliegensvlug in en al de visch, die op dat oogenblik boven het net zwom, spartelde een seconde later in de mazen van het groote net. Ik weet dat allemaal zoo precies, om dat ik dikwijls meegeweest ben en met gretige oogen alle handelingen heb gadegeslagen, 't Was overigens een stille pret. Opa wou niet, dat er een overbodig woord gesproken werd, want dan ging de visch maar weg. meende hij en zoo heb ik heel wat vischtochten zwijgzaam met hem doorgebracht. Maar laat ik er dadelijk bij zeggen, nooit heb ik me verveeld. Op het water is voor een jongen altijd genoeg op te merken. Op zekeren avond gingen we weer samen met de boot weg. Grootvader had een prachtig' plekje ontdekt, vlak achter twee groote vrachtbooten, die in een der buitenhavens gemeerd lagen. Met fiksche slagen roeiden we er heen opa had weer bijzondere visch-lust en kwam er telkens op terug, dat hij een fijn plaatsje op 't oog had. De lantaarn ging ook mee, wat beteekende, dat er op een uur vroeger of later niet gekeken zou worden. Na een half uurttje waren we er en ging het net naar beneden. In spanning werd de eerste trek gedaan. Tjonge wat een kanjers we toen binnen boord haalden, en nog hoor ik opa vergenoegd fluisteren „Heb ik 't niet gezegd. 'n pracht plekje Tegen 'n uur of acht werd de lantaarn opge stoken, waardoor voor mij de gezelligheid nog verhoogd werd. Och, wat was dat een mooi ge zicht, die zilverschittering van spartelende blieken en voorns bij het vage schijnsel der lan taarn en hoe vol van geheimzinnigheid waren de minuten tot den volgenden ophaal. Vóór ons de donkere rompen der schepen en verder het be weeglijke en tóch stille water, met heel in de verte de verlichte omtrekken der groote stad. Hoor jij wat vroeg mijn vader met ge dempte stem. Neen, ik had niets gehoord je hoorde nooit wat, of 't zou het bijzondere suizen in je ooren moeten zijn als de wachttijd wat lang genomen werd. Opa liet het net zakken, blies de lantaarn uit en kwam naast me zitten, achter in de boot. Mij was dat al te geheimzinnig en zacht vroeg ik, wat er aan de hand was. Kijken maar en luisteren", was 't kort ge geven antwoord. Na een tijd van beklemd turen, wees opa naar de verschansing van een der vrachtbooten. Ik volgde zijn vinger en zag een paar bewegende, menschelijke schuduwen. Even later kwam er een roeiboot met forsche slagen in onze richting gevaren. Toen klonk een langgerekt gefluit van het schip, waar dc roeier onmiddellijk op aan hield blijkbaar was het dus een afgesproken teeken. Uitermate behendig draaide de roeier langs de valreep en op hetzelfde oogenblik zagen we de schaduwen daar langs afdalen, in 't bootje stappen en dit even vlug weggaan als het ge- (Een leelijke vergissing.) „Wat is m'n schaduw vreemd en Dacht 't muisje, tastend met z'n O, domme muis ga toch teru Je zit hier op een kattenrug! komen was. Je ziet, reden genoeg voo gen om er een stout avontuur bij te ren. Kijk, vent", ?ei mijn vader, „i zuivere koffie we zullen nog een pa doen, en dan gaan we hier maar van zullen wel meer dan een paar trekj zijn, want we haalden veel visch op het dus jammer om weg te gaan. Hadden we maar niets gevangen Er zal zoowat een half uur na d! zinnige schouwspel verstreken zijn, tc geschrikt werden door een kleine rivi regelrecht op ons aangestoomd kwan met een klein vaartje Ik merkte h op en zei verschrikt„Zouden ze om zien Zien wel, maar.Nog voor va zin uitgesproken had, stopte de boot kracht en riep een krakerige stem jullie hier uit Je spreekt met de riv Terwijl mijn vader antwoordde en zijl gunning toonde, werden een paar lichtbundels op ons bootje gericht. Hoe lang lig je hier al Ongeveer twee uur Maar, als mag, wie zoekt u eigenlijk Opa zei d niet al te vriendelijke toon, omdat hi was in zijn heerlijke liefhebberij en v visschen na zooveel lawaai geen sprake zijn. Heeft u in dien tijd niets bijzond of gehoord Daarop kreeg de vrager wat hierboven beschreven is en wie dat hiermee de zaak in orde was, heel Natuurlijk, viel Henk in de rede,i lont Dat kan wel vaar zijn in elk ten ze de lont op een verkeerde pis dachtig werd het verhaal aangehoon een der anderen genoteerd, waarop aantal vragen volgde, dat ik nu verg Maar wel herinner ik me, dat ieman nu toe gezwegen had, vroeg, hoe je iets verte kon zien, als je zelf binnen de van een lantaarn zat te visschen. Ja, ja," zei de eerste weer, dat iets Hoe legt u dat uit Ik meende gerucht te hooren en ik mijn licht gedoofd. Weet u wat," hernam daarop dei ik voor den chef hield, „daar moesten op ons gemak eens over praten. Maak maar vast, dan sleepen we u naar den (Wordt vi O, Jantje, je morst al je puddi kleeren. Het hindert niet, moeder, ik ht gehad. Willie: Laat ons diergaardetje spele de olifant. Oude tante: Dat's prachtig, en wat Willie: U bent de vriendelijke ou die de olifant met koek Voert. Hoe oud is je kleine broertje? Eén jaar. Nou, ik heb een hond van éér die kan tweemaal zoo goed loopfl broertje. Geen wonder.' Hij heeft tween veel beenen. Piet: Vader, raad eens wat in mijn Vader: Een appel. Piet: Mis, nog eens raden. Vader: Een knikker of een mes. Piet: Alweer mis. Vader: Nu wat dan, vent? Piet: Een gat, vader. „Hoeveel van die suikere balie voor een hallefie?" komt kleine J meeren, nadat hij langen tijd de li in de uitstalkast van een snoepwiri beschouwd. Na de mededeeling van de juffroo „suikere balie" een cent kosten, bedroefd heen. Maar na een minuut opgevroolijkt terug. „Hoe lang mag ik d'r dan een in houwe voor een hallefie?"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 10