HANS EN GRIETJE.
EVEN LACHER
VERDACHT.
VOOR ONZE JEUGD
ONS HOEKJE.
Jopie sliep er naast zijn zusje,
In het groote ledikant,
Maar liij werd in éénen wakker
Door een grooten olifant!
't Beest kwam langzaam, langzaam stappend
Op hem en zijn zusje af.
Jopie zat gewoon te rillen,
- Anders was hij toch niet laf!
„Ak'lig dier wat doe je bij mij,
Zeg dan, wat je hebben wil",
Riep de jongen klappertandend
Schreeuwde: „Moeder!!" met een gil.
Moeder kwam naar binnen stuiven
„Kind wat is er.'k schrik me naar!"
,,'k Zag een olifant een reuzen,
Moeke heusch het beest stond daar...."
Nu moest moeder toch nog lachen,
„Droomde jij zoo van dat beest?
jj Nu, ik merk het, dat je gist'ren
Pas in Artis bent geweest!!!!
H. H. DE BRUIN—LéON.
I EEN SCHOOLJONGENSVERHAAL.
(Naar het Engelsch).
Als Habbij niet de „hulp" van Sinclair ge-
jweest was, zou hij diens bescherming gemist
hebben. Sinclair was haantje de voorste van
school, voorz. van de club bij cricket, en met
voetbal was hij de eerste. Hobbs was een van de
jongst aangekomenen en Sinclair had zich met
hem willen bemoeien.
„Ik zal jou als „hulp" erbij nemen had hij
den eersten dag den besten gezegd. Jonas zal je
van alles op de hoogte brengen als we kampee
ren.
Ik ben Jonas en ik deed m'n best. Hobbs deed
wat hij kon en we vonden hem nog een echt
kind en eerlijk gezegd schaamde ik me een
beetje, toen Hobbs eenige dagen later een ver
jaardagboekje voor den dag haalde en dit voor
hield. „Wil je alsjeblieft je naam hierin schrij
ven had Hobbs gevraagd, ik wil m'n boek
vol hebben. Thuis hebben ze er allemaal in ge
schreven, maar er zijn nog zooveel blaadjes leeg.
't Is vervelend; dat er hoopen menschen bestaan
die op denzelfden dag jarig zijn. Daardoor krijg,
ik dit ook niet vol.
„Weg er mee. Kerels hebben geen verjaar
boekje", zei ik.
i Maar de anderen wilden zien en Hobbs hield
vol en was woedend.
Wel kreeg hij een kleur, maar hij zei„Ik
snap niet, waarom. Ik vind verjaardagboeken
heel geschikt, 't is flauw om me er mee te pla
gen
„Hallo riep Sinclair, die er op af kwam.
„Wat is er aan de hand
„Maar niemand gaf antwoord. We vonden het
te mal om van een „verjaardagboekje" te spre
ken.
Maar Hobbs vertelde het*
Een van de jongens gichelde, maar Sinclair
gaf hem een teeken. Toen wendde hij zich tot
Hobbs.
„Zoo zei hij. „Ja, ik heb óók nog zoo'n ding,
meen ik. Heb je al handteekeningen
i Stilte.
„Neen Komaan, dan ben ik no. 1", vervolgde
hij, z'n vulpen uit den zak halend, ,,'t Is een
mooi boekje, maar er staan nog niet veel namen
in", zei ik.
Hobbs werd zoo rood als een kreeft, enkel van
pleizier. .Alleen thuis hebben ze er in geschre
ven", antwoordde hij.
„Dan heb ik 'n begin gemaakt", lachte Sin
clair, de blaadjes omslaand. Toen hij aan de
maand October gekomen was, vroeg hij „Wie
is dit Iemand van je familie
„Mieke Hobbs", stond er.
„O schaterde Hobbs, „dat is mijn hond,
moet je weten. Hij kon zelf niet' schrijven, na
tuurlijk, maar ik hield z'n poot vasthij is nu
net 6 maanden
„Dat is leuk zei Sinclair z'n pen weg
bergend. En toen stapte hij op".
Ik kan je vertellen, dat daarna iedereen z'n
naam in Hobb's boek wilde krabbelen.
1
halve een oud vervallen schuurtje, waar we juist
langs liepen. Daar woonde een stokoude man.
maar ofschoon we hem wel kenden, had geen
onzer ooit geweten, dat hij er een hond op na
hield. Maar we begrepen, dat het beest binnen
was opgesloten en zijn geblaf gold ons, dat
sprak vanzelf. „Laten we vragen, of we hem
mee mogen nemen dan kan hij een eind mee
loop en zei Hobbs.
We klopten aan en wachtten tot de oude man
open deed.
Eerst keek hij verbaasd toen hij ons zag.
Waarschijnlijk wachtte hij iemand anders en
schudde het hoofd. „Neen heeren zei hij, toen
we hem beduidden, wat we wilden. „Dat gaat
niet. M'n zoon, die zeeman is, heeft hem laatst
meegebracht en me het dier gegeven als ge
zelschap en om op te passen. Ik woon hier zoo
alleen, dat ziet u wel. En de heeren van school
komen hier dikwijls langs en ik ben véél te
bang, dat hij met hen meeloopt, of dat ze hem
weglokken, daarom houd ik hem vast, tot hij ge
wend is Het is 't eenige gezelschap, dat ik heb
en ik zou hem niet graag missen", zei hij.
Er was niets aan te doen en wij overwogen
nog eens om gezamenlijk naar Hobb's vader te
schrijven en hem te vragen Mieke te zenden.
Een paar dagen later, toen Sinclair en Hobbs
weer den weg namen, die naar het bouwvallig
hutje leidde, sprong hen plotseling een hond
opzij die achter hen aan was komen rennen. Hij
jankte en keek de jongens zoo vragend aan,
alsof hij wilde zeggen„Help me toch".
„Dat is vast die hond van den ouden Tobias
zei Sinclair. „Laten we terugloopen en zien of
er iets hapert.
Toen de jongens omkeerden, kwispelde de
hond met zijn staart en het was duidelijk te
zien, dat hij blij was.
„Zie je welzei Hobbs, er is vast- wat aan
't handje. De hond is niet mooi, maar wat kijkt
hij snugger, 't Is vast een slimmerd. Wie wéét,
waarom hij ons naliep
„Wie weet antwoordde Sinclair en beiden
zetten er den pas in.
(Wordt vervolgd).
En allen hadden het over Mieke en Hobbs
zei eens op 'n wandeling „Als we hem hier
hadden, zou het fijn zijn. Hij is afgericht, kan
alles terugbrengen en opzoeken, wat je kwijt
bent en konijnen vangt hij, dat 't een lust is
„Waf, waf klonk het plotseling. Natuurlijk
was 't niet Mieke, die zich zoo onverwachts liet
hooren, maar 't was het geluid van een hond
die opgesloten was. We begrepen er niets, van,
wi? zagen niet,, waar de hond kon zitten, be
(Een sprookje uit het Noorden.)
In het noorden van Zweden ligt een groot
meer, geheel omringd door donkere naald-
boomen. Aan den oever stond de hut van een
visscher Nu was het meer door ijs en sneeuw
bedekt, maar des zomers schuimden en
bruisten de golven. In de hut zat de vis
scher netten te breien en stonden twee kin
deren aan grootmoeders schoot moeder
was al lang geleden gestorven; zij luisterden
naar de verhalen van de oude vrouw.
„Als gij het ijs zoo donderend hoort scheu
ren en kraken", zoo vertelde zij, „dan doet
dat de waterman, die op den bodem in een
schoon paleis woont. Mijn vader heeft het
zelf op een helderen dag gezien. Dat paleis
schittert van goud en parelen en in een der
kamers staat een aantal flesschen, waarin
de Waterman de zielen van de verdronkenen
bewaart."
„En kan niemand in dat paleis komen?"
vroeg Grietje.
„Jawel kind, maar dan moet men eerst de
levensbloem vinden, en die kan alleen ge
vonden worden door een onschuldig kind.
Die bloem, groeit in de sneeuw, en bloeit
eenmaal in het jaar één uur, tenzij zij wordt
geplukt, dan geurt zij drie dagen. Zij bloeit
op het eiland in het meer, waar de offer-
steenen staan."
„En wat moet men dan met die bloem
doen, Grootmoeder?" vroeg Hans.
„Die moet men op het hart dragen, en
zoolang zij geurt, kan men zich gerust in bet
meer wagen en de wonderen van het paleis
zien, want de Waterman kan den drager van
de bloem des levens geen kwaad doen. Maar
eter en drinken mag men dan niet."
Den anderen dag duwde Hans zijn zusje
Grietje in een slede over het meer Zoover
waren zij nog nooit geweest; zij waren dicht
bij het eiland van de offersteenen.
„Hans, ik word bang!" riep Grietje. „Laat
ons terugkeeren."
„Waarom?" vroeg Hans.
„Om den Waterman," antwoordde Grietje.
„Ben je mal," zei Hans. „Dat is maar een
sprookje."
1 „Maar Grootmoeders vader heeft het paleis
"toch gezien," hield Grietje vol, „en hoor, hoe
het ijs kraakt. Kijk, daar komt al een groot
gat in!"
Op ditzelfde oogenblik zagen zij een groo
ten, schoonen visch uit het water springen.
Hij lag op het ijs te spartelen en Hans kon
den lust niet bedwingen, den mooien visch
te grijpen.
„Doe het niet!" riep Grietje angstig, maar
Hans greep den visch toch met zijn handen
aan. Nauwelijks had hij hem beet, of de
schoone, groote visch trok den knaap met
I onweerstaanbare kracht in het water, waar
hij in de diepte verdween.
Verbijsterd stond Grietje op eenigen af
stand van het gat, maar toen haar broertje
niet meer boven kwam, liep zij schreiend
naar huis en vertelde daar het ongeval.
De vader en eenige buren trokken met
touwen en haken naar het ijs, om ten minste
het lijk van 't kind mee naar huis te nemen,
doch al hun moeite was vergeefs. Treurig
gingen ze eindelijk weer huiswaarts.
Niemand was echter bedroefder dan
Grietje. Zij weende dag en nacht en verzon
middelen om haar broertje te redden. Ein
delijk nam zij een besluit en ging over het
ijs naar het eiland met de offersteenen.
Wat was het daar eenzaam en donker
tusschen de hooge boomen, maar in de
sneeuw ontdekte Grietje een aantal kleine
voetstappen, die zij volgde. Eindelijk kwam
zij midden op het eiland tusschen de offer
steenen bij een grot, waaruit een warme,
zoele lucht naar buiten drong. Moedig drong
zij de grot binnen en kwam in een vertrek,
waar een slapend kind lag, dat door kabou
ters bewaakt werd.
,Wie is dat kind?" vroeg Grietje nieuws
gierig.
„Dat is de Lente, meisje!" antwoordde een
der kabouters die een lange, witte baard
droeg. „Over eenige maanden zal het een
krachtig meisje zijn, en dan zenden wij haar
weg om den Winter te bestrijden. Maar wat
komt gij hier doen?"
„Ik zoek de bloem des levens," antwoordde
Grietje, „want de Waterman op den bodem
van het meer, houdt men broertje Hans ge
vangen, en dien wil ik verlossen."
Gij zijt een braaf, en onschuldig kind,"
luidde het antwoord en wij zullen u helpen.
Hier hebt gij een haarlok van Lente, leg dien
in de sneeuw, dan zult gij zien, wat er
gebeurt."
Dankbaar nam Grietje den haarlok aan,
die glansde als zonneschijn. Zij droeg hem
naar buiten en begroef hem in de sneeuw.
Dadelijk begon de sneeuw te smelten en er
kwam en stengel uit den grond, die zilver
kleurige bladeren kreeg en een roodgouden
bloem, die heerlijk geurde. Zij bevestigde die
aan haar kralen halskettinkje, zoodat de
bloem vlak op haar hart kwam te liggen. Nu
verliet zij haastig het eiland en spoedde zich
naar het gat in het ijs. Zonder een oogenblik
te aarzelen sprong zij er in en verdween iri
het koude water.
Wel beving Grietje een oogenblik de koude,
maar overigens had zij geen last van het
water. Zij voelde alleen, dat zij door een
zwaardere stof dan lucht omringd was, en
volgde een pad van wit zand, dat naar het
diepste gedeelte van het meer voerde. Zij
wandelde langs waterplanten en door groote
scholen visschen.
Watermonsters en eenige reusachtige snoe
ken wilden op haar toeschieten, maar de
geur van de bloem des Levens joeg ze op de
vlucht. Overal keek zij rond naar haar
broertje Hans, in het begin tevergeefs, maar
eindelijk ontdekte zij hem in het schemer
duister, dat in het met ijs bedekte water
heerschte.
Hans had een rietstengel in de hand en
hoedde een school vette karpers, zooals de
ganzen jongen een troep ganzen. Maar wat
was hij bleek, hoe dof stonden zijn oogen,
en hoe wezenloos was zijn blik.
Grietje viel hem om den hals en kuste hem.
„Ga met mij mee, Hans!" riep zij snikkend,
doch Hans antwoordde: „Ik ken je niet.
Waarom zou ik meegaan? Ik moet de kudde
van den Waterman hoeden, en als ik mee
ging. zou hij mij bijten. Hu, hij heeft zulke
scherpe tanden!"
Grietje bedacht zich. De Waterman had
zeker de ziel van Hans, en die moest zij hem
eerst ontnemen. Zonder door de monsters,
die het huis bewaakten, tegengehouden te
worden, zoo werkte de geur van de bloem
des levens trad zij het paleis binnen. Zij
had geen oogen voor al de pracht die er
heerschte, en zocht den Waterman op, die
juist aan tafel zat.
„Geef mij mijn broertjes ziel!" riep Grietje
en de wreede Waterman moest wel aan het
bevel van het onschuldig kind, dat de bloem
des levens droeg, gehoorzamen.
Hij stond op en ging naar een groote zaal,
waar honderden flesschen stonden, greep er
een en gaf die aan Grietje. De Waterman
dacht: ,Als zij maar eet en drinkt, verliest
de bloem haar kracht. Dan houd ik ook dat
meisje hier en kan zij ook mijn karpers
hoeden. Vriendelijk zei hij dus: „Ga mee en
eet wat v^n mijn lekkere spijzen!"
•Grietje had grooten honger en het eten
zag er aanlokkelijk uit, maar gelukkig be
dwong zij zich en antwoordde: „Neen, eten
of drinken doe ik niet. Nu ga ik naar mijn
broertje."
Zij trad naar buiten, maar de Waterman
wees haar een'schat van parelen en juweelen
en zeide: „Vul daar eerst uw zakken mee; zij
hebben groote waarde," maar hij dacht bij
zichzelven: „Door de zwaarte van de steenen
kan zij niet opstijgen naar het gat. De bloem
des levens verliest langzaam haar geur en
eindelijk is zij in mijn macht!"
Werkelijk vulde Grietje haar zakken, daar
Grootmoeder niet had verteld, dat zulks ver
boden was, doch nu ging zij haar broertje
zoeken. Zij vond hem slapende bij zijn kudde,
doch zij ontkurkte de flesch, de ziel was vrij
en Hans ontwaakte. „Grietje, Grietje, zijt gij
het!" riep hij verheugd.
Spoedig gaf Grietje hem de helft van de
bloem en beiden wandelden den weg terug
naar het gat. Maar hoe naar boven te komen?
Wel hoorden zij menschen op het ijs, maar
hoe hun te beduiden, dat zij er waren. Ge
lukkig, daar kwam een langen stok met een
haak naar omlaag, die op den bodem rond
tastte. Beiden grepen hem aan en werden
ijlings omhoog op het ijs getrokken. Groote
verwondering van vader en de buren, die
naar de verdronken kinderen zochten en ze
gezond en wel voor zich zagen staan.
Ijlings verwijderden allen zich van het
gevaarlijke gat en nauwelijks waren zij op
voldoenden afstand, of daar verscheen de
Waterman, die hen met de vuist dreigde,
doch onmachtig was om hen te volgen.
Van de opbrengst der juweelen werden
vruchtbare landerijen gekocht en als op
schrift op een mooie, nieuwe boerenhoeve, is
een roode, schitterende bloem geschilderd:
de Bloem des Levens.
Op een avond las moeder een bericht uit de
courant voor over een groote inbraak, waar de
politie met geen mogelijkheid achter kon ko
men, hoewel verscheidene personen al reeds aan
een streng verhoor waren onderworpen en an
dere een poos in voorarrest hadden gezeten.
Toch ook niet alles voor die rechercheurs,
merkte mijn oudste broer op, om telkens te
ondervinden dat je met verkeerde personen te
'doen gehad hebt. En toch geven ze 't niet op,
voor ze een spoor van de daders gevonden heb
ben."
Het trof ons, dat vader aan het levendige ge
sprek over dit phantastische onderwerp, geen
deelnam, hoewel hij anders graag in den kring
mee babbelt; hij luisterde maar en keek ons
beurtelings aandachtig aan. Vandaar dat onze
Henk zei:
Vindt u het soms niet kranig om zes, zeven
keer mis te tasten, en om dan voor de achtste keer
met dezelfde nauwgezetheid in een nieuwe rich
ting te gaan onderzoeken?"
Ja, jo, jö, da t 's zeker bewonderenswaardig,
maar er is nog een andere kant aan zulke kra
nigheden en daar denk ik eigenlijk over, want,
zie jeik heb ook wel eens met zoo iets ken
nis gemaakt."
Wat moesten we daar nu van denken! Ons
huiselijk leven had de regelmaat van een gezel
lige klok, opzienbare gebeurtenissen waren er
tot heden niet in voorgevallen politiezaken
dus heelemaal niet. Van sprekers waren we plot
seling hoorders geworden, of liever, we wensch-
ten graag te hooren, want je begrijpt dat Vader
ons dol nieuwsgierig gemaakt had; niet het
minst door een zekere geheimzinnigheid, die we
anders niet van hem gewoon waren. Natuurlijk
merkte hij deze verandering aan ons op. Met
een knipoogje naar moeder en nog voor we tot
een vraag-plaag overgingen, ging hij verder.
Maar het is al lang geleden gebeurd hoor,
schrik dus niet te vroeg en ik behoef me ook niet
voor mezelf of voor jullie te schamen. Toch is
die ervaring een gebeurtenis in mijn leven ge
weest, die 'k, geloof ik, wel altijd^ in mijn her
innering zal blijven bewaren, 'k Heb al eens meer
verteld, dat jullie grootvader een aartslief
hebber van visschen was. Als hij met een
vischplan rondliep, dan werd dat uitgevoerd ook
geen moeilijkheden met tijd en weersgesteldheid
konden hem van zijn voornemen afbrengen. Hij
had een aardig bootje, waar hij in zijn vrijen
tijd een inrichting aan geknutseld had, om met
een zoogenaamd kruisnet te kunnen visschen.
Toen dat eenmaal klaar was en goed werkte,
gingen de hengels voorloopig naar de zolder. Het
werkte aldus een groot vierkant net van een
dunne ijzeren beugel voorzien, hing aan een
schuinstaande stok buiten boord een touw, dat
door een katrol ging, kon zoo lang gevierd wor
den, tot het net op den bodem van de haven lag.
Na daar een minuut of tien gelegen te hebben,
palmde opa het touw vliegensvlug in en al de
visch, die op dat oogenblik boven het net zwom,
spartelde een seconde later in de mazen van het
groote net. Ik weet dat allemaal zoo precies, om
dat ik dikwijls meegeweest ben en met gretige
oogen alle handelingen heb gadegeslagen, 't Was
overigens een stille pret. Opa wou niet, dat
er een overbodig woord gesproken werd, want
dan ging de visch maar weg. meende hij en zoo
heb ik heel wat vischtochten zwijgzaam met hem
doorgebracht. Maar laat ik er dadelijk bij zeggen,
nooit heb ik me verveeld. Op het water is voor
een jongen altijd genoeg op te merken.
Op zekeren avond gingen we weer samen met
de boot weg. Grootvader had een prachtig' plekje
ontdekt, vlak achter twee groote vrachtbooten,
die in een der buitenhavens gemeerd lagen. Met
fiksche slagen roeiden we er heen opa had weer
bijzondere visch-lust en kwam er telkens op
terug, dat hij een fijn plaatsje op 't oog had. De
lantaarn ging ook mee, wat beteekende, dat er
op een uur vroeger of later niet gekeken zou
worden. Na een half uurttje waren we er en
ging het net naar beneden. In spanning werd de
eerste trek gedaan. Tjonge wat een kanjers we
toen binnen boord haalden, en nog hoor ik opa
vergenoegd fluisteren „Heb ik 't niet gezegd.
'n pracht plekje
Tegen 'n uur of acht werd de lantaarn opge
stoken, waardoor voor mij de gezelligheid nog
verhoogd werd. Och, wat was dat een mooi ge
zicht, die zilverschittering van spartelende
blieken en voorns bij het vage schijnsel der lan
taarn en hoe vol van geheimzinnigheid waren de
minuten tot den volgenden ophaal. Vóór ons de
donkere rompen der schepen en verder het be
weeglijke en tóch stille water, met heel in de
verte de verlichte omtrekken der groote stad.
Hoor jij wat vroeg mijn vader met ge
dempte stem.
Neen, ik had niets gehoord je hoorde nooit
wat, of 't zou het bijzondere suizen in je ooren
moeten zijn als de wachttijd wat lang genomen
werd. Opa liet het net zakken, blies de lantaarn
uit en kwam naast me zitten, achter in de boot.
Mij was dat al te geheimzinnig en zacht vroeg
ik, wat er aan de hand was.
Kijken maar en luisteren", was 't kort ge
geven antwoord.
Na een tijd van beklemd turen, wees opa naar
de verschansing van een der vrachtbooten. Ik
volgde zijn vinger en zag een paar bewegende,
menschelijke schuduwen. Even later kwam er
een roeiboot met forsche slagen in onze richting
gevaren. Toen klonk een langgerekt gefluit van
het schip, waar dc roeier onmiddellijk op aan
hield blijkbaar was het dus een afgesproken
teeken. Uitermate behendig draaide de roeier
langs de valreep en op hetzelfde oogenblik zagen
we de schaduwen daar langs afdalen, in 't bootje
stappen en dit even vlug weggaan als het ge-
(Een leelijke vergissing.)
„Wat is m'n schaduw vreemd en
Dacht 't muisje, tastend met z'n
O, domme muis ga toch teru
Je zit hier op een kattenrug!
komen was. Je ziet, reden genoeg voo
gen om er een stout avontuur bij te
ren.
Kijk, vent", ?ei mijn vader, „i
zuivere koffie we zullen nog een pa
doen, en dan gaan we hier maar van
zullen wel meer dan een paar trekj
zijn, want we haalden veel visch op
het dus jammer om weg te gaan.
Hadden we maar niets gevangen
Er zal zoowat een half uur na d!
zinnige schouwspel verstreken zijn, tc
geschrikt werden door een kleine rivi
regelrecht op ons aangestoomd kwan
met een klein vaartje Ik merkte h
op en zei verschrikt„Zouden ze om
zien
Zien wel, maar.Nog voor va
zin uitgesproken had, stopte de boot
kracht en riep een krakerige stem
jullie hier uit Je spreekt met de riv
Terwijl mijn vader antwoordde en zijl
gunning toonde, werden een paar
lichtbundels op ons bootje gericht.
Hoe lang lig je hier al
Ongeveer twee uur Maar, als
mag, wie zoekt u eigenlijk Opa zei d
niet al te vriendelijke toon, omdat hi
was in zijn heerlijke liefhebberij en v
visschen na zooveel lawaai geen sprake
zijn.
Heeft u in dien tijd niets bijzond
of gehoord Daarop kreeg de vrager
wat hierboven beschreven is en wie
dat hiermee de zaak in orde was, heel
Natuurlijk, viel Henk in de rede,i
lont
Dat kan wel vaar zijn in elk
ten ze de lont op een verkeerde pis
dachtig werd het verhaal aangehoon
een der anderen genoteerd, waarop
aantal vragen volgde, dat ik nu verg
Maar wel herinner ik me, dat ieman
nu toe gezwegen had, vroeg, hoe je iets
verte kon zien, als je zelf binnen de
van een lantaarn zat te visschen.
Ja, ja," zei de eerste weer, dat
iets Hoe legt u dat uit
Ik meende gerucht te hooren en
ik mijn licht gedoofd.
Weet u wat," hernam daarop dei
ik voor den chef hield, „daar moesten
op ons gemak eens over praten. Maak
maar vast, dan sleepen we u naar den
(Wordt vi
O, Jantje, je morst al je puddi
kleeren.
Het hindert niet, moeder, ik ht
gehad.
Willie: Laat ons diergaardetje spele
de olifant.
Oude tante: Dat's prachtig, en wat
Willie: U bent de vriendelijke ou
die de olifant met koek Voert.
Hoe oud is je kleine broertje?
Eén jaar.
Nou, ik heb een hond van éér
die kan tweemaal zoo goed loopfl
broertje.
Geen wonder.' Hij heeft tween
veel beenen.
Piet: Vader, raad eens wat in mijn
Vader: Een appel.
Piet: Mis, nog eens raden.
Vader: Een knikker of een mes.
Piet: Alweer mis.
Vader: Nu wat dan, vent?
Piet: Een gat, vader.
„Hoeveel van die suikere balie
voor een hallefie?" komt kleine J
meeren, nadat hij langen tijd de li
in de uitstalkast van een snoepwiri
beschouwd.
Na de mededeeling van de juffroo
„suikere balie" een cent kosten,
bedroefd heen. Maar na een minuut
opgevroolijkt terug.
„Hoe lang mag ik d'r dan een in
houwe voor een hallefie?"