',/Jt ■■UL CHIQUITO. VOOR ONZE JEUGD DE VROOLIJKE SCHARENSLIJPER, NET ALS MOEDER. „Nu zal lk je even kappen!" Zegt de kleine, blonde Net „Moeder heeft zoo ergen hoofdpijn, Ging nog eventjes naar bed Wasschen kan ik je nu ook wel, Dat is in een tel gedaan, O, wat heb je zitten morren! Trek maar gauw je kousen aan. 'k Zal je boterham wel smeren Moet er koek, of muisjes op? Jongen, wees niet zoo onhandig. Kijk!, je scheurt haast je hansop!" Even latei zaten beiden In de hulskamer, beneê, En ze sneed het brood aan reepjes, Net precies als moeder dee.... H. H. DE BRUIN—LéON. (Vervolg). Zij woonden nu al een heeien tijd in de keuken bij Pietje, de keukenprinses, die met veel misbaar de mand van mama Poes had uitgeboend en 'savonds het kussentje had losgetornd, waarbij zij een heel lang verhaal hield tegen mama Poes en Chiquito, die met aandachtige ooren en netjes de pootjes naast elkaar, staart er keurig omheen, luis- sterden „Kijk enne nou komme jullie lek kertjes in de keuke enne nou magge jullie bij de kachel legge bij mij, bij Pietje, enne nou doen ik dit eraf en dan wasch ik het enne naai het er weer omheen enne dan krijge jullie een lekker schoon kussentje en wie 't niet geloove wil, die mot 't maar late.... Maar zoo waren de Poezen niet. Zij geloof den Pietje op haar woord. Toch voelde Chi quito zich nog niets op zijn gemak, zoo den heelen dag in de keuken. Hij snuffelde in alle hoekjes en gaatjes, sprong op de aan recht en op de keukentafel, probeerde zelfs vanaf de tafel op de koffiemolen te sprin gen, die aan den muur hing, maar dat lukte hem niet. Dikwijls wandelde hij in den tuin, maar het was er vinnig koud en wat nog veel erger was, het was er zoo nat. De hoo rnen stonden in hun glimmende regenjassen nat en treurig te peinzen, er was geen bloe metje om een neusje te geven, geen gras sprietje om even te bekouwen. Mismoedig sloop Chiquito dan weer naar de keuken terug en voelde zich hoogst on tevreden. Maar langzamerhand begon hij aan het leven binnenshuis te wennen en zat graag In de keuken, waar hij veel behagelijks leer de kennen. Ten eerste was daar de kachel, de heerlijke warme kacheL hij spon hem lange vertelsels voor, enkel om hem zijn liefde te toonen. 1 Het waren de gezelligste uren van zijn Poezenbestaan, als Pietje 's avonds naast de kachel kwam zitten, haar bepantoffelde voe ten op de stoof en Mama Poes op haar schoot. Pietje ging dan haar pannelap breien, Mama Poes ging slapen en Chiquito ging languit liggen aan Pietjes voeten en vóór de kachel. Soms spinde hij zoo hard, dat zijn Mama er van wakker werd, eerst wat slaperig knip oogje om daarna mee te spinnen. Menig duet spinden zij zoo samen af, terwijl de tikke lende breinaalden van Pietje een zachte be geleiding vormden en de ketel op de kachel met hooge sopraan heel zachtjes meezoemde. Het gebeurde telkens weer, dat Mama Poes en haar zoon beiden in vasten slaap vielen en ook Pietje begon te knikkebollen. Het ge zoem van de ketel verstomde, de kachel werd ongemerkt kouder en Pietje, met haar hoofd op haar borst als een geknakte boter bloem, begon zachtjes te snurken, totdat zij met een schok van den schrik wakker werd met den pannelap nog in haar handen en de kruiselings omhoog stekende breipennen, die bijna in haar neus prikten. Pietje stond dan op, mopperend over haar koude voeten en vertellend, dat zij naar bed ging, maar eerist een kruik moest maken, want dat zij zoo niet slapen kon met voeten als ijsklompen. Mama Poes en Chiquito rek ten zich ook uit en gingen bij hun melkbakje zitten, ieder aan een kant. „Moeten jullie weer melk, drinkebroers", mopperde Pietje en deed een flinke scheut melk in het bakje, borg haar pannelap op en deed het licht uit. De Poezen luisterden, hoe Pietje naar boven slofte, en de deur dicht deed. Pas als het heelemaal stil en j rustig was in huis, gingen Mama Poes en Chiquito met voorzichtige zachte stapjes jnaar hun melkbakje en dronken de melk jop met kleine, kalme lekjes. (Wordt vervolgd.) Daar was eens een scharenslijper, die zoo vrooijk was, alsof hij de pret had uitgevonden, 'sMorgens was hij al in zijn schik en 'savonds zong hij als hij naar bed ging. 's Nachts droomde hij van allerlei moois. Wanneer hü dan uit zoo'n droom ontwaakte, dacht hij„Geen koning kan het prettiger hebben. Ik ben de rijkste van de wereld". En terwijl hü zoo dacht, misschien met nog geen dubbeltje in*zyn zak, misschien slechts met een roestigen spijker, die hij hier of daar had opgeraapt en mogelijk bij den eersten den bes ten smid voor een handvol tabak verruilen zou, floot hij weer het lustigste deuntje. Jan Slijpmaartoe, zoo heette hij, was met recht een geboren Zondagskind, bij wien het ge luk als peet aan de wieg had gestaan en wien het eerst niet bijzonder scheen te gelukken om hem altijd in een vroolijk humeur te houden. Ook zijn ouders, groot- en overgrootouders waren zoo arm als kerkmuizen geweest en zoo kwam het, dat zelfs de wensch niet bij hem op kwam rijker te zijn dan hij was. Iedereen zag onzen Jan graag en als hij doorat stadje kwam, liepen de kinderen hem tegemoet en gaven hem noten en appelen, in de hoop, dat hij hen wat vertellen zou. Toen hij zijn ge boorteplaats weer eens opzocht en zijn slijp steen in een hoekje van „de vergulde Arend'" liet snorren en sissen, stapte de burgemeester op hem toe, klopte hem op den schouder en zei: „Hoor eens. heet jij niet Jan Slijpmaartoe?' „Om u te dienen", antwoordde de gevraagde zich half omwendend, „heb je ook een botte schaar?" „Dat niet", zei de burgemeester deftig „maar lk breng je een prettige boodschap. Jan lachte. .Een prettige boodschap?" „Ja zeker!" „Nou riep Jan, „een botte schaar, die lk scherp krijg, brengt me ook in een goed hu meur!" De burgemeester lachte. „Je krijgt een oproeping om je aan de griffie der gemeente te vervoegen. „Ik??....". Verschrikt keek Jan den burger vader aan. „Ja. jij! Er is een oom van je in Amerika ge storven en die was schatrijk en heeft Jou al z'n geld vermaakt. Je bent nu de rij leste man van ons stadje!". Deze werd echter geel van schrik. „Ik zooveel geld? Willen julie me met zoo'n zwaren geldzak belasten? Dat ik om mijn leven, mijn geluk en mijn gezondheid bezorgd zou moeten zijn? Daar komt niets van! Nu heb ik 't naar mijn zin; loopen jullie rondom met Je...." En terwijl hij den deftlgen burgemeester ver bluft liet staan, pakte hij zijn kraam bijeen en reed vlug de poort van 't stadje uit. buiten weer het vroolijke liedje neuriënd, dat hij al zoo menig keer gefloten had. BERIJMD VERHAAL Ik zat eens ln de wei alleen En speelde met m'n grooten teen Ik zocht een vriend, een kameraad, Wist van verveling ook geen raad... Daar kwam, het toeval wilde zoo Een hond, ik noem hem maar Karo, Die likte even aan mijn oor En ging er als een haas van door.... A 3-1 Kom hier! riep ik hem na, verwoed, Mijn steentje raakte juist zijn snoet, Hij rolde jankend op z'n kop, Toen nam ik hem voorzichtig op. En bracht hem stilletjes in huis En Karo zat net als een muis, Te kijken wat ik voor hem had, Na 't eten gaf ik hem een bad. Maar dat beviel hem minder goed, Hij rende met z'n natten snoet Zoo maar, pardoes, op vader's schoot Die las de krant, en schrok zich dood... Dat heeft maar eventjes geduurd.... En toen ben ik naar bed gestuurd.... H. H. de B.-L. EEN GRAP. Een heer, die graag met de groote geleerd heid, die hij meende te bezitten, te koop liep, moest zich eens bij een breede rivier laten over zetten. De veerman gebruikte hiervoor een kleine roeiboot. Toen de eenvoudige man, die tusschen de roggevelden was opgegroeid en weinig ge leerd had de riemen in de hand had genomen, vroeg de heer hem: „Zeg man, heb je wel eens aan wiskunde gedaan?" „Ik? Neen mijnheer, 'k weet amper wat het is." „Dat is zonde, dat is jammer." sprak de heer. „Dan is er een vier de deel van je leven verloren gegaan." ,Weet Je soms wat van scheikunde?" infor meerde de knappe heer nu. Maar hierop moest de veerman hetzelfde ant woord geven. „Dan is ook het tweede kwart deel van Je le ven voor niets verstreken," beweerde de heer. „Maar met sterrekunde zult ge toch zeker op de hoogte zijn?" De eenvoudige man kreeg het een beetje benauwd door al dat gevraag. Doch hij moest bekennen, dat hij ook van sterrekun de niets wist. „Zoo,J zoo," zei de heer en schudde meewarig het hoofd. „Dat wordt dan drie vierde deel, die er van Je leven verloren zijn." Juist op dit oogenblik stootte het bootje lek tegen een krib in de rivier. Het dreigde vol te loopen en te zul len zinken „Hebt 11 zwemmeD geleerd?" vroeg de veer man aan zijn passagier. „Niet?" „Klim dan maar fluks op mijn rug," was het antwoord, „anders gaan al de vierdedeelen van uw leven verloren." EEN OUD VERHAAL UIT DEN TIJD VAN KEIZER JOZEF. Niet ver van de stad Briinn ligt de 300 M. hocge Spielberg. Uit het donkere groen verheft zich het oude slot, dat nu tot kazerne dient, maar vroege] als staatsgevangenis dienst deed. Nog in den tijd van Keizer Jozef II vond men er een aantal kleine, onderaardsche cellen, van lucht en licht verstoken, waar de gevangenen, aan ijzeren ketenen geklonken, hun dagen sleten. Wie dan ook in den Spielberg werd op gesloten, nam voor goed afscheid van het leven. De edele Keizer Jozof had ook van de ver schrikkingen van den Spielberg gehoord, en be sloot in persoon te onderzoeken, hoe het daar mede gesteld was. Wel wist hij, dat het noodig was, misdadigers uit de maatschappij te ver bannen, maar zijn goed hart verzette er zich tegen, dat dit met onnoodige wreedheid ge paard ging. Het was in den zomer van 1770, dat hij zich naar den Spielberg begaf, en op zijn verzoek werd hij naar de onderaardsche cellen gebracht. De Cipier ontsloot eerbiedig cel voor cel, en de Keizer betrad de duistere ruimten om de gevangenen naar de oorzaak van hun gevangenschap te ondervragen. In de eerste cel zat een roover. Deze had met zijn makkers in het woud een postkoets aangevallen en ge plunderd, doch was kort daarna gevangen ge nomen en tot twintigjarige kerkerstraf op den Spielberg veroordeeld. Toch was hij onschuldig verzekerde hij den Keizer: zijn makkers hadden hem tot de daad verleid. „Ik zal de zaak nog eens laten onderzoeken", verzekerde de Keizer. De volgende cel herbergde voor levenslang een herbergier uit Italië, een deel van Italië be hoorde toenmaals bij Oostenrijk die een voornaam reiziger vermoord en zich zijn geld en goed toegeëigend had. Ook hij verklaarde zich onschuldig; de bandieten, die zijn herberg waren binnengedrongen, hadden hem tot den moord gedwongen. „Ik wil de zaak nogmaals laten onderzoeken", antwoordde de Keizer hem. Daarna kwam de Keizer in een cel, waar een valsche munter zat. Met vele medeschuldigen had hij jaren lang valsche talers gemaakt en den Staat daardoor groote schade berokkend. Toen hij ontdekt was, werd hij veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf. De nood had hem zoover gebracht, verzekerde hij. Hij was on schuldig en bad om genade. „Allen betuigen onschuldig te zijn", dacht de Keizer. „Zou er wel één onder hen zijn, die zijn schuld zou wil len bekennen?" Nadenkend betrad hij de volgende cel. De cipier deelde hem mede, dat hij hier een boer uit het Bohemerwoud zou vinden, een man in het best zijner jaren, die in den zevenjarige oorlog eenige pandoeren van Von Trenck over vallen had. Met zijn bijl had hij de soldaten neergeslagen. Als landverrader was hij tot levenslange kerkerstraf veroordeeld. „Een woud- beer", zoo eindigde de cipier" „maar vroom en tam!,' Nadenkqpd blikte de Keizer op den zwaar gestraften, doch niet gebroken man; dien machtige gestalte reikte tot de zoldering der cel. „Gij hebt u aan mijn soldaten vergrepen?" zoo sprak de Keizer hem aan. „Ja, Majesteit!" antwoordde de man, „maar de pandoeren hadden mijn huis en hof geplun derd en verbrand; mijn vrouw en kinderen gruwzaam vermoord en dus, trof hen mijn bijl!" De Keizer keek ernstig naar den grond. Hij wist het wel, dat de wilde pandoeren van den vrijheer Von Trenck vriend noch vijand spaar den. dus kon hij zich de wederwraak van den ongelukkigen boer best verklaren. „Dus gij bekent schuldig te zijn?" vraagde Jozef hem, terwijl hij den man met zijn door dringende oogen aankeek. „Ja Majesteit! ik ben schuldig", antwoordde de gevangene op vasten toon. Een goedige lach vloog over het aangezicht des Keizers. „Wat." riep hij, „allen zijn hier onschuldig en gij alleen zijt schuldig? Maar dan kunnen wij u hier niet gebruiken; gij zoudt de anderen bederven! Gij moet dus de gevangenis ver laten!" Op een wenk van den Keizer werden den boer zijn ketenen afgenomen, doch de man ver roerde zich niet, Nwaarop de Keizer verwon derd uitriep: „Verheugt gij U niet, dat gij weder vrü rijt?" „Waarheen zal ik gaan?" vraagde de boer treurig. „Mijn huis is verbrand, mijn vrouw en kinderen zijn dood en mijn vrienden verstrooid. Ik wil mijn schuld jegens mijn Keizer met mijn leven boeten, maar hoe kan ik dat?" .Mannen als gü, kan de Keizer altijd ge bruiken", zeide Jozef n en zich tot zijn om geving wendende, vervolgde hü: ,3reng den man bü den Kommandant; ik zal later over hem beschikken i" Toen de boer was weggeleid, hernam de Keizer: „En nu, laat mü allen al leen. Ik wil een uur lang in deze cel door brengen; sluit de deur, over een uur komt gij mü afhalen." De cipier schudde het grijze hoofd, doch het bevel des Keizers duldde geen tegenspraak, en hü sloot dus de cel van buiten. Wat mocht wel den Keizer bewogen hebben, een uur lang in den benauwden, stinkenden kelder door te brengen? Als een vorst, die rijn onderdanen, ook de schuldige, wilde leeren kennen, wilde hü weten, hoe de gevangenen in hun troostelooze eenzaamheid te moede waren, wilde hü zich in hun voelen en denken in dringen. Ook over d.e verschrikkingen van den oorlog, waardoor onschuldige mensohen tot daden van wanhoop gedreven werden, wilde de Keizer denken, en wat de vroeger gelukkige boer wel in zün cel geleden moest hebben, en hü beloofde het zich zelf, dat zün volk, zoover het ln zün macht stond, rust en vrede zou ge nieten; hij wilde een ware Vredevorst worden I Toen de Keizer een uur later de cel verliet, lag er diepe ernst op zün aangezicht. „Geen gevangenen zullen deze cellen meer bewonen", gebood hü; „ik ben de laatste geweest!" Wat hü wilde, geschiedde. De duffe, donkere cellen werden dicht gemetseld, behalve die, in welke de Keizr een uur lang vertoefd had; dere cel bleef open en heet nog heden ten dage de „Keizerscel". Den boer uit het Bohemerwoud, die zoolang die cel bewoond had, vergat de Keizer niet. Hü plaatste hem ln zijn leger en hier toonde de man zich het Keizerlijke ver trouwen waard. Toen in het verre Hongarüe den oorlog tegen de Turken gevoerd werd, had hij rijkelijk gelegenheid zijn vergrijp tegen de landswetten goed te maken, 's Keizere veld maarschalk, Gidion von Laudon, had met zün scherpen blik al spoedig ontdekt, welk een koene, stoute geest in den boer uit het Bohe merwoud leefde, en als er een krijgslist moest worden, uitgevoerd, of een gevaarlük werk moest geleid worden, dan bediende hy zich van hem. Na korten tijd reeds werd de dappere man tot officier benoemd, en verscheiden on- dereoheidingsteekenen sierden zijn breedé borst, toen hij in hetzelfde jaar ai Jozef H grafwaarts gedragen weid. De Boer en de Roover. Een boer had op de markt koeien gekocht en een hoogen prijs bedongen voor zijn beestjes, t Was in den tijd, toen men zoo van geen bank biljetten wist: het geld werd hem dan ook iri klinkende munt uitbetaald. In een zak wilde nü 't op den schouder naar huis dragen, 't Was geen licht /rachtje, da& was den boer wel aan te zien. Onderweg ontmoette hü op een eenzame plaats een man, die er heel ongunstig uitzag. ,,'k Weet niet", dacht ons boertje, „die kerel kan het wel op mijn geld hebben verzien". En zoo was het ook. De man hield hem staande en zei, terwül hij een pistool op den boer richtte: „Hoor eens, vriend! Je hebt dien zwaren ^ak al zoo lang gedragen, dat je er moe van bent, dat zie ik wel aan je. k Heb medelijden met je en wil hem daarom van jou overnemen". De boer begreep, dat tegenstand hem niet zou baten; de kerel zou in staat zyn hem dood te schieten om zich van zyn geld meester te ma ken. Maar wie niet sterk is moet slim zijn, met list komt men vaak verder dan met geweld. Dit wist de boer ook en daarop bouwde hü een plannetje om veilig aan den bandiet te ontko men. „Dat is heel vriendelijk van je aangeboden", gaf hy ten antwoord. „Maar zeg eens, heb je een leegen zak bij je!" „Een leegen zak! wat zou ik daarmee?" vroeg de roover verwonderd. „Ja, zie je", hernam de boer, „de man die achter je staat, zal zyn deel ook willen hebben". De roover liep in de val, hü keek om naar clen man, die naar 't heette achter hem stond. Van die gelegenheid maakte de slimme boer gebruik; hij hief zijn stevigen wandelstok van eikenhout op en gaf den bandiet daarmee een zoo raken slag tegen 't hoofd, dat hy over den grond tui melde en liggen bleef. Natuurlijk wachtte de boer niet tot zijn vriend weer overeind was ge krabbeld. Hij liep wat hy" loopen kon en kwam behouden met zün geld thuis. W. P. de V. Voor ieder niet gelyk. Een koopman liep door de stad G, en vroeg hoe lang hij loopen moest naar H. „Wel", was 't antwoord „ongeveer twee en een half uur." Met een „dank Je" trok de koopman af en vervolgde met vluggen stap zijn weg. Toen hü echter een paar huizen verder was, werd hij teruggeroepen. „Nou, wat is er?* vroeg hy. „Als je zóó hard loopt, kun je 't wel in twee uur doen!" Lief. „Opa, kan u goed büten! Neen, hè?" „Neen, jongen, ilc ben al m'n tanden kwüt". „Wil u dan dezen appel voor me bewaren, ter wijl ik ga spelen". Versche visch. Een man liep over een vlschmarkt en bleef by een kraam staan, waar een vrouw met luide stem riep: „Versche visch!" Hü nam een groote visch op en rook er aan. Boos riep de vischvrouw: „Blüf er af. Wie ruikt er nu aan de visch!" „Dat deed ik niet," zei de man. „En ik zie het toch met mijn. eigen oogen", snauwde de vrouw. „Toch vergis je je," was het antwoord. „Ik vroeg de visch of er op zee nog veel te vangen was. En weet je wat hy" zei?" „Nou?" „Dat durf ik niet te zeggen menheer, 't is al meer dan een maand geleden, dat ik de zee voor het laatst heb gezien." Die stoute hond. Lenle keek naar een hond, die bezig was water te drinken. Toen het dier klaar was en het kleine meisje zag, scheen hij goede maatjes met 1 haar te willen worden, want hü begon haar handjes te likken. „O, moeder, moeder," riep Lenie angstig, „die hond drinkt me op!" Bij den dokter. Hebt u gedaan, wat ik u gezegd heb: Een uur voor eiken maaltijd water drinken? Patiënt: Ik heb hët geprobeerd, dokter, maar toen ik een half uur gedronken had, was ik zoo vol, dat ik niet meer kon. Haar mond werd nog grooter. Een dame had een zeer groote mond. Daar voor vroeg ze raad bü den dokter. Het recept luidde als volgt100 keer per dag moet u zeg gen Pomme, pêche, prune. Toen de dame thuis kwam, was zü het laat ste woord vergeten. Zij dacht, dat het poire was, nu zei ze 100 keer per dagpomme, pêche poire. Haar mond werd nu nog grooter. Snugger. Er werd geklopt. Mijnheer maakte de deur open en de knecht zeide hem dat mijnheer Zwaarderkroon, mevr. Zwaarderkroon, de jonge heer Zwaarderkroon en de jongejuffrouw Zwaar- J derkroon daar waren. „Kun je het niet korter zeggen I" riep de heer hem toe. Den volgenden keer meldde zich Mijnheer, mevrouw en 't zoontje Gulden aan. Na geklopt te hebben zei de knecht tegen zijn heer„1 Rijksdaalder 1"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 7