DOOR HET VENSTER EEN VROQLIJKE ROMANCE. Bijgewassen. K OM' DUBBELE VROEGE TULPEN. Murillo, ongeraapt Theeroos ENKELE LATE TULPEN. Gesn. Lutea Inglesc Pink Moonlight Orange King DARW1N TULPEN. Bastigon Centenarri, ongeraapt Glara Butt Clara Butt, ongeraapt Crocus, gemengd La Candeur, ongeraapt Farnc Sanders Gretchen, ongeraapt Mad. Krelage Pride of Haarlem Pride of Haarlem Prins der Nederlanden Rev. Ewbank William Copland f 23.— f 34.— f 22.— f 26.— f 20.— f 41.— f 32.— f 32.— f 40.— f 40.— f 106.— f 22.— f 18.50 f 31.— f 36.— f 31.— f 48.— f 43.— f 45.— f 26.— 7.50 Gele Crocus CROCUSSEN. NARCISSEN. Enkele Narcissen: Golden Spur Enkele Narcissen: Queen of the North Dubbele Narcissen: Von Sion Scilla Siberia Blauwe Druifjes f f 76.— f 56.— f8.10 f7.— f7.20 f8.— f2.90 f2.10 f4.20 f 0.75 f 0.80 De City of Haarlem bracht niet minder op dan f 14.50 per 100. MIJNHARDT's Hoofdpijn-Tabletten 60 ct. Laxeer-Tabletten 60 ct. Zenuw-Tabletten 75 ct. Staal-Tabletten 90 ct. Maag-Tabletten 75 ct. Bij Apoth. en Drogisten. Nadat de operatie had plaats gevonden, bracht men mr. Bailey naar zijn kamer op een ligstoel bij het raam. Daar lag hij nu uitgestrekt, eenigszins koortsig, als levensolos van af de heupen, zoodat hij zichzelf voor kwam als een ingerolde mummie. Hij trachtte te lezen, wat te schrijven, maar meestal tuurde hij door het venster naar buiten. Op een tafeltje naast hem stonden enkele medicijn- flesschen, lagen wat couranten, De kamer lag in half duister, maar de ruimte bij het venster had het volle daglicht Boven de vensterbank was nog even een stuk balustrade van het balcon te zien en terzijde van het kozijn drong de kruin van een accacia bijna naar binnen Buiten zag men als een zilveren streep de rivier, daar achter den met riet bedekten oever, een stuk weiland, dat bij de boot der rivier zich in een groep populieren verloor. Den geheelen dag was er bedrijvigheid op de rivier. Men kon een gansche rij vrachtschepen waarnemen, die naar Londen voeren, beladen met citroenen of bierva ten, of een stoomboot, die een streep zwarte rookwolken tegen den hemel afteekende; dan weer een motorboot of jacht, een eenzame sculler of een roeiboot met de vier van een roei-vereeniging. Het rustigste wa,s de rivier 's morgens vroeg of 's avonds laat. Binnen een week was Bailey van de meeste booten goed op de hoogte. De barkas „Luzon" van Fitzgibbons' reede op twee mijlen afstands kwam drie-, vier keer daags voorbij, van verre reeds herkenbaar aan het schelle rood en geel en aan de beide Oosterlingen, die de bemanning uitmaakten. En op zekeren middag was van links een langzaam stoomende bark in zicht geko men; de kapitein scheen in een hevigen twist met zijn vrouw, die in handgemeen ontaardde, nog voordat het schip rechts van het venster geheel voorbij was gevaren. Dit alles diende Bailey tot een soort vermaak, tot een aangenaam tijdverdrijf en juffrouw Green, de huishoud ster, was meermalen getuige hoe hij, als ze binnenkwam, in zijn handen klapte en vroolyk uitriep: „Toe maar... bis, bis!" Maar de vertooningen op de rivier herhaalden zich niet FEUILLETON door P. G. WODEHOUSE. 3. II. Verschillende omstandigheden droegen bij tot de armzaligheid van het figuur dat Ashe tijdens de eer ste oogenblikken .van deze ontmoeting sloeg. Ten eerste, had hij verwacht zijn hospita te zien, wier lengte ongeveer vier voet zes bedroeg, en het plotse ling binnentreden van iemand die vijf voet zeven mat, bracht zijn geheele denkvermogen een oogen- blik in verwarring. Ten tweede, had hij, in het voor nemen Juffrouw Bell eens duchtig den mantel uit te vegen, zijn gelaat in een norsche plooi gezet, en het was geen kleinigheid, om deze in een ommezien in een zoet glimlachje te veranderen. En eindelijk, iemand die een half uur lang gezeten heeft met een papier voor zich, waarop de woorden geschreven staan: „Het avontuur met den Staf des Doods", en zijn»hersens afbeult met te bedenken wat een staf des doods is, kan zijn gedachten niet zoo gauw weer tot een ander onderwerp te bepalen. Het zuivere gevolg van al deze omstandigheden was, dat Ashe, misschien de eerste halve minuut, be teuterd zat te kijken. Hij rolde met zijn oogen en stamelde iets. Als er een krankzinnigendokter tegen woordig geweest was, zou deze niet getwijfeld hebben wat hem te doen stond. In het eerst vergat hij geheel van zijn stoel op te staan. Toen hij daartoe eindelijk overging, deed hij het met een samengestelden sprong en een kronkeling, die veel op een Larsen-Oeiening leek. Maar ook het meisje verried teekenen van verlegen heid. Als Ashe kalmer geweest was, zou hij op haar wangen een blosje bemerkt hebben, dat bewees dat ook zij den toestand pijnlijk vond. Maar, aangezien een vrouw zich nu eenmaal veel spoediger herstelt dan een man, was zij de eerste die sprak. „Ik vrees dat ik u gestoord heb." „Neen, neen", zei Ashe. „O neen, heelemaal niet, Ieder verstandig rooker Heelt G0MARUS in z'n koker! Sigaren Seriemerk van 5-20 ets. „Ik zou er wat voor geven als ik eens, van hier uit, een overstrooming mocht aanschouwen, Wilderspin", zei Bailey eens tot zijn vriend, die hem geregeld kwam op zoeken. „Zoo'n kleine overstrooming, met hoofden, die uit het water opduiken, reddingsbooten en menschen, die door haken opgepikt worden... kijk, daar vaart Fitz- gibbon's barkas. Ze heeft een nieuwe scheepshaak ge kregen en kijk eens naar dien kleinen inlander, die zit nog altijd te suffen. Er is iets niet in den haak met hem, al een paar dagen lang; kijk eens hoe ineengedoken hij bij het stuur voor zich heen zit te broeien." Zij tuurden samen naar het kleine vaartuig op de zonnige rivier, tot het door de takken van den accacia aan het oog verloren ging, totdat het opnieuw te voor schijn kwam en eindelijk achter 't vensterraam ver dween. Ik krijg een merkwaardig scherpen blik voor détails, ging Baily. verder. „Die nieuwe haak heb ik direct ont dekt. De andere neger is een grappige kerel; de blanke haak moet het 'm gedaan» hebben; met de oude zwaaide hij nooit zoo in 't rond." „Maleiers zijn het, geloof je niet?" „Ik weet het niet. Ik geloof, dat men zulke scheeps lui Laskaren noemt." Den volgenden dag genoot Baily van een zeer span nend uitzicht, dat later zóó opwindend werd als een uitzicht door het venster maar vermag te zijn. Het ge beurde aldus: Bailey was alleen; de huishoudster deed boodschappen in de stad, de knecht had vrij-af. Aanvankelijk was er niets op de rivier, dat Bailey boeide, totdat het om tien uur interessant werd. Allereerst dook vanuit de verte, bij de populieren aan de kromming, iets wits, iets fladderends op. ,,'n Zak doekje" mompelde Bailey, „neen, te groot, dan een vlag getje waarschijnlijk... neen...' het is een man, in 't wit gekleed, die aan 't rennen is," stelde hij vast. „Hij loopt deze richting uit, prachtig!" Toen gebeurde er iets merkwaardigs. Onder de boo- men flitste iets op, een grijs rookwolkje steeg omhoog en loste zich op; de man in 't wit maakte beweging, snelde toen verder. En meteen weerklonk de echo van het schot. „Drommels," riep Bailey uit, „iemand mikt op hem." Hij richtte zich op en keek scherp toe. De man in 't wit, kwam door het veld nader en nader. „Maar dat is een van de Maleiers van Fitzgibbons... En waarom zwaait hij met zijn arm aldoor in de lucht?" Drie andere gestalten verschenen nu op het beeldvlak, onduidelijk waar te nemen onder de donkere boomen; even later, aan den oever werd een man met 'n zwart baardje zichtbaar; hij droeg een flanellen pak met roo- den gordel en een grooten grijzen, vilten hoed. Aan zijn gebogen gang en armbewegingen viel af te leiden, dat hij een boot achter zich aantrok. De grashalmen bogen zich onder het meeslierende touw. Hij keek aandachtig naar de witte figuur, die het veld door rende; plotseling bleef hij staan, maakte een eigenaardig gebaar en Bai ley zag hoe hij haastig het touw introk. Van het water kwamen stemmen uit de nog onzichtbare boot ,Wat doe je, Hagshot?" vroeg iemand. De man met den rooden gordel antwoordde iets on verstaanbaars en ging door met het inhalen van het touw, terwijl hij voortdurend naar de naderende, witte gestalte omkeek. Daarop kwam de boeg der boot in zicht, toen ook de mast en meteen sprong een lange, blonde jongeman, overeind om den oever af te kijken, waarop hij verdween blijkbaar was hij door een onverwachten stoot tegen den oever in de boot teruggeworpen. Een vloek, onder drukt gelach, was waarneembaar, alleen Hagshot lachte niet; haastig klauterde hij de boot in en duwde af. Toen verloor Bailey hen uit 't oog. De hardlooper naderde nu den oever; Bailey zag, dat hij een van Fitzgibbons' Maleiers was en begon te be grijpen wat het kromme ding in zijn hand beteekende. Ongeveer op een paar honderd pas afstands van den Maleier kwamen de drie mannen; de eerste droeg een geweer. „Zij maken jacht op hem!" fluisterde hij voor zich heen. De maleier hield een oogenblik stand en spiedde naar den rechteroever, waarna hij het voetpad verliet om onder te duiken in het hooge, wuivende korenveld, rechts; vervolgers joegen achter hem aan. Hunne hoof den en druk-bewegende armen bleven nog even zicht baar om daarna eveneens uit Bailey*s gezichtskringen te verdwijnen. Hij pruttelde; immers juist nu begon het spannend te worden! Doorzitten iStakloopen f® L Zonnebrand Plotseling weerklonk de gil van een vrouw; dan ge roep en geschreeuw bij het balcon, zoodat Bailey op schrok, dan een schot. De maleier dook opnieuw aan den oever op, den krom men dolk dreigende tegen iemand opheffend. De kling glom echter niet zooals blank staal glimmen kan; ze was dof. Achter hem holde de lange, blonde man met een haak, dan kwamen de andere drie, met roeispanen ge wapend. Onduidelijke stemmen schenen naderbij te ko men, maar even later maakte de raam-omlijsting 't Bailey onmogelijk iets meèr te zien. Geërgerd pruttelde hij opnieuw voor zich heen, toen hij in de golven een donker lichaam zag drijven. Reeds kwamen de vervolgers ook weer terug, druk met elkaar pratend en naar het water wijzend. De man met het geweer mikte. De maleier zag, hoe het geweer op hem gericht werd, dook en kwam zoo dicht aan Bailey's oever boven, dat de balcon-balustrade hem een moment geheel verborg. De man met het geweer vuurde, de Maleier zwom door en Bailey kon nu zijn natte haar en den dolk tusschen zijn tanden duidelijk onderscheiden. Toen verborg het balcon hem opnieuw. „Onverdragelijk, nu komt hij niet meer te voorschijn!" zuchtte Bailey. De opvolgers waren stroom-afwaarts gegaan, waar schijnlijk om het zwartje met de boot achterna te zitten Bailey luisterde en wachtte af; alles was doodstil om hem heen. Toen vernam hij voetstappen op de trap, de deur ging open en juffrouw Green kwam binnen. „Neen, heb ik va.n m'n leven...!" stiet zij ademloos uit en de rest moest Bailey maar raden. „Neem wat whisky met water, juffrouw Green en ver tel gauw!" Even zette ze de lippen aan het glas en begon: „Een van de zwarte kerels bij Fitzgibbons is dol ge worden, hij maakte amok... liep met een groot mes rond en stak een ieder neer. Reeds een paar dooden zijn er gevallen en toen ik uit de stad kwam, had hij zich in het boschje verstopt." „En hij is u toen nageloopen?" vroeg Bailey niet zon der eenigen spot. „Neen," antwoordde de juffrouw, „dat is juist zoo akelig, dat ik door dat boschje geloopen ben en dat die griezel er ook moet geweest zijn. Eerst later hoorde ik alles van het schieten en..." Bailey had al gauw genoeg van het slappe verhaal en vroeg: ,Wat zou u er van zeggen als u eens ging dekken?" „Om 's hemelswil stuurt u mij nu niet de kamer uit, voordat hij gepakt is. Misschien is hij wel bij ons bin nengedrongen; misschien sluipt hij nu wel met zijn mes de trappen op..." Zij brak af en staarde vermoeid naar 't raam. Bailey wendde onwillekeurig ook zijn hoofd om. Een seconde lang scheen alles bij het oude; de boom, het balcon, de glinsterende rivier en in de verte de kerktoren. Dan bemerkte hij opeens, hoe de kruin van de accacia een beetje afwaarts boog, de bladeren bewo gen en ritselden. Hijgend ademen hoorde hij... Het volgend oogenblik tastte een bruine, behaarde hand naar de ijzeren staven van het balcon en direct daarna grijnsde het gezicht van den inlander den man in den stoel tegen. Zijn ten deele gedroogd haar stond steil overeind; aan zijn lichaam kleefde de natte linnen DE IJVEFf^ LFERUNO. (Hamb. III. Zeit.) Haarknippen of scheren, mijnheer? broek, verder was hij naakt. Bailey's eerste gedachte was op te springen, maar zijn beenen waarschuwden hem, dat dit onmogelijk was. Door den boom en het balcon gesteund, werkte de Maleier zich omhoog; juffrouw Green rende met een gil naar de deur en hield zich aan den knop vast. Bailey, overlegde bliksemsnel wat hem te doen stond en greep met elke hand naar een medicijnflesch. Eén ervan slingerde hij naar den inboorling, maar de flesch vloog tegen den boom in stukken. Zwijgend en vastbe raden, de flikkerende oogen op Bailey gericht, kroop do man het balcon op. Bailey omknelde de andere flesch steviger en voelde, hoe hij inwendig verstarde, toen hij eerst één been, daarna het tweede been over de ba lustrade zag zwaaien. Wel scheen het een eeuwigheid, maar Bailey was als door een verlamming overvallen en niet in staat de andere flesch weg te slingeren. Plotseling keek de Maleier achterom: een geweer knalde... Hij sloeg met de armen in de lucht en viel met volle gewicht tegen den leunstoel, over Bailey's beenen neer. Juffrouw Green schreeuwde, Bailey staarde naar het bruine lichaam met den versplinterden schouder, dat zich van pijn kromde en het blanke verband van zijn beenen met bloed drenkte. De lange dolk met het roode lint lag ter aarde, naast de bruine, verstarrende hand. Eén keer nog waagde de inlander een poging zijn laat ste offer te treffen. Hij pakte het mes, trachtte met de linkerhand zich op te heffen en .stortte inéén. Kermend, greep hij krampachtig in de deken en met een hevigen ruk, wat Bailey ontzettend veel pijn bezorgde, wendde hij zich naar hem op. De spanning in Bailey scheen te wijken en met alle kracht slingerde hij de tweede flesch den Maleier in het gezicht. De dolk viel zwaar neer... ,Wees voorzichtig met mijn beenen," zei Bailey, toen de jonge Fitzgibbons en nog een andere man het doode lichaam van zijn beenen wegschoven. De jonge Fitzgibbons zag zeer bleek. „Ik had hem niet willen dooden..'." „Och, wat doet het er toe," antwoordde Bailey... (O.H.Ct.) BILLY BOO. heelemaal niet, o neen, neen, neen, heelemaal niet", en zoo zou hij tot in den treure op het thema door gegaan zijn, als hBt meisje niet weer met spreken be gonnen was. „Ik wou u mijn verontschuldigingen aanbieden", zei zij, „voor mijn lompheid u zooeven uitgelachen te hebben. Het was alleronbeleefdst van mij, en ik weet niet waarom ik het deed. Ik heb er spijt van". De wetenschap, al mag zij zich op duizend triomfen beroemen, is er nog niet in geslaagd het juiste ant woord te vinden, te geven door een jongen man, die zich in den benijdenswaardigen toestand bevindt, dat een mooi meisje hem haar verontschuldigingen aan biedt. Houdt hij zijn mond, dan laadt hij den schijn van norschheid op zich. Doet hij zijn mond open. dan stelt hij zich aan als een dwaas. Ashe, tusschen de keuze van deze twee uitwegen geplaatst, kreeg plot seling het vel papier in het oog, waarover hij zoo lang gebogen gezeten had. „Wat is een staf des doods?" vroeg hij. „Wat blieft u?" „Een staf des doods". „Ik begrijp u niet." De bedwelming van het onderhoud was te veel voor Ashe. Hij barstte in lachen uit. Een oogenblik later volgde het meisje zijn voorbeeld. En als bij toov.er- slag was alle verlegenheid tusschen hen geweken. „Ik veronderstel dat ge mij voor een krankzinnige houdt?" zei Ashe. „Dat doe ik zeker", zei het meisje. „Nu, ik zou het geworden zijn als gij niet binnen getreden waart." „Hoe zoo?" „Ik probeerde een detective-verhaal te schril ven." „Ik had mij reeds zoowat verbeeld dat, ge een schrijver waart." „Schrijft ge zelf ook?" „Ja. Hebt ge ooit „Huiselijke Gesprekken" gele zen?" „Van m'n leven niet.." ',Dan gefeliciteerd. Het is een afschuwelijk blaadje, vol bruin papieren knippatronen, en wijze raadgevin gen voor door de liefde veriatenen. Onder verschil lende namen, schrijf ik er iedere week een kort schetsje in. In ieder verhaal komt een hertog of een graaf voor. Ilc verfoei het uit den grond van mijn hart.' „Het spijt mij dat ge zooveel zorgen hebt", zei Ashe flink, „maar wij dwalen van ons onderwerp af. Wat is een staf des doods?" „Een staf des doods?" „Een staf des doods." 1, il l llilLMto'tOd' l'/fa H\S\ i Toen Bil de loge had betreden, Prachtig versierd in rood en goud, Zeide de dwerg tot onzen Billy: „'t Is goed, dat ge een rede houdt, 'n Woordje wil men gaarne hooren, Dat hoort er nu zoo bij." „Is het niet anders," zeide Billy, „Reken dan maar op mij." v' Toen zei Bil: „Mijn kameraden, Vragen mij, te zeggen hier, Dat zij zich goed vermaken, Dat ze hebben veel plezier. Jullie maakten mij gelukkig, Met zulk 'n aardig feest, Ik spreek den wensch uit, vrienden: 't Zij niet voor het laatst geweest" Dat is een aardige rede. Zouden jullie dat ook kunnen? Het is eens te probeeren. Het meisje trok peinzend een rimpel in haar voor hoofd. „Wel, het is natuurlijk een heilige ebbenhouten staf, uit den Indischen tempel gestolen, waarvan ver ondersteld wordt, dat hij den dood aan den bezitter brengt. De held maakt zich er meester van, de priesters ontdekken zijn spoor, en maken hem met hun bedreigingen het leven tot een hel. Wat kan het anders zijn?" Ashe kon niet nalaten zijn bewondering te uiten. „Ge zijt een genie1!" „O, volstrekt niet." „Het zuiverst genie. Ik zie alles duidelijk. De held roept Griüley Quayle te hulp, en dank zij een reeks van ingewikkelde omstandigheden, lukt het dien dom- men ezel het raadsel op te lossen, en ik heb mijn werk voor de geheele maand alweer gedaan". Zij zag hem met belangstelling aan. „Zijt gij de schrijver van „Gridley Quayle"?" „Zeg mij niet dat ge hem leest!" „Ik lees hem niet. Maar hij wordt uitgegeven door dezelfde uitgevers als „Huiselijke Gesprekken" en ben dus somtijds verplicht naar den omslag te zien, als ik in de wachtkamer op de redactrice wacht". Het was Ashe als ontmoette hij een makker van zijn jeugd op een onbewoond eiland. Dit vormde in derdaad een band tusschen hen. „De Mammoet geeft dus ook uw artikelen uit? Wel dan zijn wij makkers in het ongeluk mede-lijf- eigenen. Wij moesten vrienden zijn. Zullen wij vrien den zijn?" „Ik zou het heerlijk vinden." „Zullen wij elkaar dan de hand geven, er bij gaan zitten, en wat over onszelf praten?" „Maar dan houd ik u van uw werk af." „Ge bewijst-me een weldaad." Zij ging zitten. Het is een eenvoudige handeling, dit gaan zitten, maar evenals alles, kan het een blik geven op iemands kqrakter. In de manier waarop dit meisje ging zitten, meende Ashe iets te zien dat hem in verrukking bracht. Zij zette zich niet op het uiterste puntje van den ge-makkelijken stoel, als hield zij zich gereed om terstond weer op te wippen; ook nam zij in dien stoel niet in een zoodanige houding plaats, als dacht zij er een week-end in door te bren gen. Zij nam er in plaats in een ongedwongen hou ding, met een ongekunsteld zelfvertrouwen, waarvoor hij niet genoeg bewondering koesteren kon. In Arun- dell Street wordt aan de etiquette niet streng de hand gehouden, maar niettemin, men zou het een meisje dat de voorkamer in de eerste verdieping bewoont, niet kwalijk kunnen nemen als zij zich verlegen of verward betoonde, als zij uitgenoodigd werd tot een vertrouwelijk praatje met den jongen man van de woonkamer op de tweede verdieping, dien zij nog slechts vijf minuten kent. Maar er bestaat een soort Vrijmetselarij tusschen hen die in groote steden van een karig salaris moeten rondkomen. „Zullen wij ons aan elkaar voorstellen?" zei Ashe. „Of heeft Juffrouw Bell u mijn naam reeds genoemd? Wat ik zeggen wou, u woont hier nog niet zoo héél lang, niet waar?" „Ik betrok mijn kamer eergisteren. Maar als gij de schrijver van Gridley Quayle zijt, is uw naam Felix Clovelly, is het niet?" „De Hemel beware mij, neen! Ge verbeeldt u toch niet, dat iemand werkelijk Felix Clovelly kan heeten. Dat is slechts het kleed waaronder ik mijn schaamte verberg. Mijn ware naam is Marson. Ashe Marson. En de uwe?" „Valentine. Joan Valentine". „Wilt ge mij uw levensgeschiedenis vertellen, of zal ik het eerst doen?" „Zoover ik weet heb ik geen bizondere geschiede nis." „Kom, kom". „Neen, het is heusch waar." „Denk eens goed na. Laat mij u eens uitvragen. Gij werd geboren!" „Ja, dat is waar." „Waar?" „In Londen.' „Nu schijnen wij op den goeden weg te zijn. Ik werd geboren te Much Middleford." „Daar heb ik nooit van gehoord, vrees ik". „Vreemd! En ik, die uw geboorteplaats zoo goed ken. Maar ik heb Much Middleford nog niet tot een beroemd oord gemaakt. Ik betwijfel zolfs of het ooit zoover zal komen. Ik begin te begrijpen dat ik een van de mislukkingen ben". „Hoe oud zijt ge?" „Zes en twintig." „Ge zijt zes en twintig, en noemt u een misluk king? Ik vind het een schande zooiets te zeggen." „Hoe zoudt gij dan iemand van zes en twintig noe men, wiens eenig middel van bestaan gevormd wordt door het schrijven van Gridley Quale-verhalen? Een opbouwer van keizerrijken?" „Hoe weet ge dat het uw eenig middel is om van te bestaan? Waarom probeert ge niet wat anders"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 2