DOOR HET VENSTER
EEN VROQLIJKE
ROMANCE.
Bijgewassen.
K OM'
DUBBELE VROEGE TULPEN.
Murillo, ongeraapt
Theeroos
ENKELE LATE TULPEN.
Gesn. Lutea
Inglesc Pink
Moonlight
Orange King
DARW1N TULPEN.
Bastigon
Centenarri, ongeraapt
Glara Butt
Clara Butt, ongeraapt
Crocus, gemengd
La Candeur, ongeraapt
Farnc Sanders
Gretchen, ongeraapt
Mad. Krelage
Pride of Haarlem
Pride of Haarlem
Prins der Nederlanden
Rev. Ewbank
William Copland
f 23.—
f 34.—
f 22.—
f 26.—
f 20.—
f 41.—
f 32.—
f 32.—
f 40.—
f 40.—
f 106.—
f 22.—
f 18.50
f 31.—
f 36.—
f 31.—
f 48.—
f 43.—
f 45.—
f 26.—
7.50
Gele Crocus
CROCUSSEN.
NARCISSEN.
Enkele Narcissen: Golden Spur
Enkele Narcissen: Queen of the North
Dubbele Narcissen: Von Sion
Scilla Siberia
Blauwe Druifjes
f
f 76.—
f 56.—
f8.10
f7.—
f7.20
f8.—
f2.90
f2.10
f4.20
f 0.75
f 0.80
De City of Haarlem bracht niet minder op dan
f 14.50 per 100.
MIJNHARDT's
Hoofdpijn-Tabletten 60 ct.
Laxeer-Tabletten 60 ct.
Zenuw-Tabletten 75 ct.
Staal-Tabletten 90 ct.
Maag-Tabletten 75 ct.
Bij Apoth. en Drogisten.
Nadat de operatie had plaats gevonden, bracht men
mr. Bailey naar zijn kamer op een ligstoel bij het
raam. Daar lag hij nu uitgestrekt, eenigszins koortsig,
als levensolos van af de heupen, zoodat hij zichzelf voor
kwam als een ingerolde mummie. Hij trachtte te lezen,
wat te schrijven, maar meestal tuurde hij door het
venster naar buiten.
Op een tafeltje naast hem stonden enkele medicijn-
flesschen, lagen wat couranten, De kamer lag in half
duister, maar de ruimte bij het venster had het volle
daglicht Boven de vensterbank was nog even een stuk
balustrade van het balcon te zien en terzijde van het
kozijn drong de kruin van een accacia bijna naar binnen
Buiten zag men als een zilveren streep de rivier, daar
achter den met riet bedekten oever, een stuk weiland,
dat bij de boot der rivier zich in een groep populieren
verloor.
Den geheelen dag was er bedrijvigheid op de rivier.
Men kon een gansche rij vrachtschepen waarnemen, die
naar Londen voeren, beladen met citroenen of bierva
ten, of een stoomboot, die een streep zwarte rookwolken
tegen den hemel afteekende; dan weer een motorboot of
jacht, een eenzame sculler of een roeiboot met de vier
van een roei-vereeniging. Het rustigste wa,s de rivier 's
morgens vroeg of 's avonds laat.
Binnen een week was Bailey van de meeste booten
goed op de hoogte. De barkas „Luzon" van Fitzgibbons'
reede op twee mijlen afstands kwam drie-, vier keer
daags voorbij, van verre reeds herkenbaar aan het
schelle rood en geel en aan de beide Oosterlingen, die
de bemanning uitmaakten. En op zekeren middag was
van links een langzaam stoomende bark in zicht geko
men; de kapitein scheen in een hevigen twist met zijn
vrouw, die in handgemeen ontaardde, nog voordat het
schip rechts van het venster geheel voorbij was gevaren.
Dit alles diende Bailey tot een soort vermaak, tot een
aangenaam tijdverdrijf en juffrouw Green, de huishoud
ster, was meermalen getuige hoe hij, als ze binnenkwam,
in zijn handen klapte en vroolyk uitriep: „Toe maar...
bis, bis!" Maar de vertooningen op de rivier herhaalden
zich niet
FEUILLETON
door
P. G. WODEHOUSE.
3.
II.
Verschillende omstandigheden droegen bij tot de
armzaligheid van het figuur dat Ashe tijdens de eer
ste oogenblikken .van deze ontmoeting sloeg. Ten
eerste, had hij verwacht zijn hospita te zien, wier
lengte ongeveer vier voet zes bedroeg, en het plotse
ling binnentreden van iemand die vijf voet zeven
mat, bracht zijn geheele denkvermogen een oogen-
blik in verwarring. Ten tweede, had hij, in het voor
nemen Juffrouw Bell eens duchtig den mantel uit
te vegen, zijn gelaat in een norsche plooi gezet, en
het was geen kleinigheid, om deze in een ommezien
in een zoet glimlachje te veranderen. En eindelijk,
iemand die een half uur lang gezeten heeft met een
papier voor zich, waarop de woorden geschreven
staan: „Het avontuur met den Staf des Doods", en
zijn»hersens afbeult met te bedenken wat een staf des
doods is, kan zijn gedachten niet zoo gauw weer tot
een ander onderwerp te bepalen.
Het zuivere gevolg van al deze omstandigheden
was, dat Ashe, misschien de eerste halve minuut, be
teuterd zat te kijken. Hij rolde met zijn oogen en
stamelde iets. Als er een krankzinnigendokter tegen
woordig geweest was, zou deze niet getwijfeld hebben
wat hem te doen stond. In het eerst vergat hij geheel
van zijn stoel op te staan. Toen hij daartoe eindelijk
overging, deed hij het met een samengestelden sprong
en een kronkeling, die veel op een Larsen-Oeiening
leek.
Maar ook het meisje verried teekenen van verlegen
heid. Als Ashe kalmer geweest was, zou hij op haar
wangen een blosje bemerkt hebben, dat bewees dat
ook zij den toestand pijnlijk vond. Maar, aangezien
een vrouw zich nu eenmaal veel spoediger herstelt
dan een man, was zij de eerste die sprak.
„Ik vrees dat ik u gestoord heb."
„Neen, neen", zei Ashe. „O neen, heelemaal niet,
Ieder verstandig rooker
Heelt G0MARUS in z'n koker!
Sigaren Seriemerk van 5-20 ets.
„Ik zou er wat voor geven als ik eens, van hier uit,
een overstrooming mocht aanschouwen, Wilderspin", zei
Bailey eens tot zijn vriend, die hem geregeld kwam op
zoeken. „Zoo'n kleine overstrooming, met hoofden, die
uit het water opduiken, reddingsbooten en menschen,
die door haken opgepikt worden... kijk, daar vaart Fitz-
gibbon's barkas. Ze heeft een nieuwe scheepshaak ge
kregen en kijk eens naar dien kleinen inlander, die zit
nog altijd te suffen. Er is iets niet in den haak met hem,
al een paar dagen lang; kijk eens hoe ineengedoken hij
bij het stuur voor zich heen zit te broeien."
Zij tuurden samen naar het kleine vaartuig op de
zonnige rivier, tot het door de takken van den accacia
aan het oog verloren ging, totdat het opnieuw te voor
schijn kwam en eindelijk achter 't vensterraam ver
dween.
Ik krijg een merkwaardig scherpen blik voor détails,
ging Baily. verder. „Die nieuwe haak heb ik direct ont
dekt. De andere neger is een grappige kerel; de blanke
haak moet het 'm gedaan» hebben; met de oude zwaaide
hij nooit zoo in 't rond."
„Maleiers zijn het, geloof je niet?"
„Ik weet het niet. Ik geloof, dat men zulke scheeps
lui Laskaren noemt."
Den volgenden dag genoot Baily van een zeer span
nend uitzicht, dat later zóó opwindend werd als een
uitzicht door het venster maar vermag te zijn. Het ge
beurde aldus:
Bailey was alleen; de huishoudster deed boodschappen
in de stad, de knecht had vrij-af. Aanvankelijk was er
niets op de rivier, dat Bailey boeide, totdat het om tien
uur interessant werd.
Allereerst dook vanuit de verte, bij de populieren aan
de kromming, iets wits, iets fladderends op. ,,'n Zak
doekje" mompelde Bailey, „neen, te groot, dan een vlag
getje waarschijnlijk... neen...' het is een man, in 't wit
gekleed, die aan 't rennen is," stelde hij vast. „Hij loopt
deze richting uit, prachtig!"
Toen gebeurde er iets merkwaardigs. Onder de boo-
men flitste iets op, een grijs rookwolkje steeg omhoog
en loste zich op; de man in 't wit maakte beweging,
snelde toen verder. En meteen weerklonk de echo van
het schot.
„Drommels," riep Bailey uit, „iemand mikt op hem."
Hij richtte zich op en keek scherp toe. De man in 't
wit, kwam door het veld nader en nader. „Maar dat is
een van de Maleiers van Fitzgibbons... En waarom
zwaait hij met zijn arm aldoor in de lucht?"
Drie andere gestalten verschenen nu op het beeldvlak,
onduidelijk waar te nemen onder de donkere boomen;
even later, aan den oever werd een man met 'n zwart
baardje zichtbaar; hij droeg een flanellen pak met roo-
den gordel en een grooten grijzen, vilten hoed. Aan zijn
gebogen gang en armbewegingen viel af te leiden, dat
hij een boot achter zich aantrok. De grashalmen bogen
zich onder het meeslierende touw. Hij keek aandachtig
naar de witte figuur, die het veld door rende; plotseling
bleef hij staan, maakte een eigenaardig gebaar en Bai
ley zag hoe hij haastig het touw introk. Van het water
kwamen stemmen uit de nog onzichtbare boot
,Wat doe je, Hagshot?" vroeg iemand.
De man met den rooden gordel antwoordde iets on
verstaanbaars en ging door met het inhalen van het
touw, terwijl hij voortdurend naar de naderende, witte
gestalte omkeek.
Daarop kwam de boeg der boot in zicht, toen ook de
mast en meteen sprong een lange, blonde jongeman,
overeind om den oever af te kijken, waarop hij verdween
blijkbaar was hij door een onverwachten stoot tegen
den oever in de boot teruggeworpen. Een vloek, onder
drukt gelach, was waarneembaar, alleen Hagshot lachte
niet; haastig klauterde hij de boot in en duwde af. Toen
verloor Bailey hen uit 't oog.
De hardlooper naderde nu den oever; Bailey zag, dat
hij een van Fitzgibbons' Maleiers was en begon te be
grijpen wat het kromme ding in zijn hand beteekende.
Ongeveer op een paar honderd pas afstands van den
Maleier kwamen de drie mannen; de eerste droeg een
geweer.
„Zij maken jacht op hem!" fluisterde hij voor zich
heen.
De maleier hield een oogenblik stand en spiedde naar
den rechteroever, waarna hij het voetpad verliet om
onder te duiken in het hooge, wuivende korenveld,
rechts; vervolgers joegen achter hem aan. Hunne hoof
den en druk-bewegende armen bleven nog even zicht
baar om daarna eveneens uit Bailey*s gezichtskringen
te verdwijnen.
Hij pruttelde; immers juist nu begon het spannend te
worden!
Doorzitten
iStakloopen f® L
Zonnebrand
Plotseling weerklonk de gil van een vrouw; dan ge
roep en geschreeuw bij het balcon, zoodat Bailey op
schrok, dan een schot.
De maleier dook opnieuw aan den oever op, den krom
men dolk dreigende tegen iemand opheffend. De kling
glom echter niet zooals blank staal glimmen kan; ze
was dof.
Achter hem holde de lange, blonde man met een
haak, dan kwamen de andere drie, met roeispanen ge
wapend. Onduidelijke stemmen schenen naderbij te ko
men, maar even later maakte de raam-omlijsting 't
Bailey onmogelijk iets meèr te zien.
Geërgerd pruttelde hij opnieuw voor zich heen, toen
hij in de golven een donker lichaam zag drijven. Reeds
kwamen de vervolgers ook weer terug, druk met elkaar
pratend en naar het water wijzend. De man met het
geweer mikte.
De maleier zag, hoe het geweer op hem gericht werd,
dook en kwam zoo dicht aan Bailey's oever boven, dat
de balcon-balustrade hem een moment geheel verborg.
De man met het geweer vuurde, de Maleier zwom door
en Bailey kon nu zijn natte haar en den dolk tusschen
zijn tanden duidelijk onderscheiden. Toen verborg het
balcon hem opnieuw.
„Onverdragelijk, nu komt hij niet meer te voorschijn!"
zuchtte Bailey.
De opvolgers waren stroom-afwaarts gegaan, waar
schijnlijk om het zwartje met de boot achterna te zitten
Bailey luisterde en wachtte af; alles was doodstil om
hem heen. Toen vernam hij voetstappen op de trap, de
deur ging open en juffrouw Green kwam binnen.
„Neen, heb ik va.n m'n leven...!" stiet zij ademloos
uit en de rest moest Bailey maar raden.
„Neem wat whisky met water, juffrouw Green en ver
tel gauw!"
Even zette ze de lippen aan het glas en begon:
„Een van de zwarte kerels bij Fitzgibbons is dol ge
worden, hij maakte amok... liep met een groot mes
rond en stak een ieder neer. Reeds een paar dooden
zijn er gevallen en toen ik uit de stad kwam, had hij
zich in het boschje verstopt."
„En hij is u toen nageloopen?" vroeg Bailey niet zon
der eenigen spot.
„Neen," antwoordde de juffrouw, „dat is juist zoo
akelig, dat ik door dat boschje geloopen ben en dat die
griezel er ook moet geweest zijn. Eerst later hoorde ik
alles van het schieten en..."
Bailey had al gauw genoeg van het slappe verhaal en
vroeg:
,Wat zou u er van zeggen als u eens ging dekken?"
„Om 's hemelswil stuurt u mij nu niet de kamer uit,
voordat hij gepakt is. Misschien is hij wel bij ons bin
nengedrongen; misschien sluipt hij nu wel met zijn mes
de trappen op..."
Zij brak af en staarde vermoeid naar 't raam. Bailey
wendde onwillekeurig ook zijn hoofd om.
Een seconde lang scheen alles bij het oude; de boom,
het balcon, de glinsterende rivier en in de verte de
kerktoren. Dan bemerkte hij opeens, hoe de kruin van
de accacia een beetje afwaarts boog, de bladeren bewo
gen en ritselden. Hijgend ademen hoorde hij...
Het volgend oogenblik tastte een bruine, behaarde
hand naar de ijzeren staven van het balcon en direct
daarna grijnsde het gezicht van den inlander den man
in den stoel tegen. Zijn ten deele gedroogd haar stond
steil overeind; aan zijn lichaam kleefde de natte linnen
DE IJVEFf^ LFERUNO.
(Hamb. III. Zeit.)
Haarknippen of scheren, mijnheer?
broek, verder was hij naakt. Bailey's eerste gedachte
was op te springen, maar zijn beenen waarschuwden
hem, dat dit onmogelijk was.
Door den boom en het balcon gesteund, werkte de
Maleier zich omhoog; juffrouw Green rende met een
gil naar de deur en hield zich aan den knop vast.
Bailey, overlegde bliksemsnel wat hem te doen stond
en greep met elke hand naar een medicijnflesch. Eén
ervan slingerde hij naar den inboorling, maar de flesch
vloog tegen den boom in stukken. Zwijgend en vastbe
raden, de flikkerende oogen op Bailey gericht, kroop do
man het balcon op. Bailey omknelde de andere flesch
steviger en voelde, hoe hij inwendig verstarde, toen hij
eerst één been, daarna het tweede been over de ba
lustrade zag zwaaien. Wel scheen het een eeuwigheid,
maar Bailey was als door een verlamming overvallen
en niet in staat de andere flesch weg te slingeren.
Plotseling keek de Maleier achterom: een geweer
knalde... Hij sloeg met de armen in de lucht en viel met
volle gewicht tegen den leunstoel, over Bailey's beenen
neer. Juffrouw Green schreeuwde, Bailey staarde naar
het bruine lichaam met den versplinterden schouder, dat
zich van pijn kromde en het blanke verband van zijn
beenen met bloed drenkte. De lange dolk met het roode
lint lag ter aarde, naast de bruine, verstarrende hand.
Eén keer nog waagde de inlander een poging zijn laat
ste offer te treffen. Hij pakte het mes, trachtte met de
linkerhand zich op te heffen en .stortte inéén. Kermend,
greep hij krampachtig in de deken en met een hevigen
ruk, wat Bailey ontzettend veel pijn bezorgde, wendde
hij zich naar hem op. De spanning in Bailey scheen te
wijken en met alle kracht slingerde hij de tweede flesch
den Maleier in het gezicht. De dolk viel zwaar neer...
,Wees voorzichtig met mijn beenen," zei Bailey, toen
de jonge Fitzgibbons en nog een andere man het doode
lichaam van zijn beenen wegschoven.
De jonge Fitzgibbons zag zeer bleek.
„Ik had hem niet willen dooden..'."
„Och, wat doet het er toe," antwoordde Bailey...
(O.H.Ct.)
BILLY BOO.
heelemaal niet, o neen, neen, neen, heelemaal niet",
en zoo zou hij tot in den treure op het thema door
gegaan zijn, als hBt meisje niet weer met spreken be
gonnen was.
„Ik wou u mijn verontschuldigingen aanbieden",
zei zij, „voor mijn lompheid u zooeven uitgelachen
te hebben. Het was alleronbeleefdst van mij, en ik
weet niet waarom ik het deed. Ik heb er spijt van".
De wetenschap, al mag zij zich op duizend triomfen
beroemen, is er nog niet in geslaagd het juiste ant
woord te vinden, te geven door een jongen man, die
zich in den benijdenswaardigen toestand bevindt, dat
een mooi meisje hem haar verontschuldigingen aan
biedt. Houdt hij zijn mond, dan laadt hij den schijn
van norschheid op zich. Doet hij zijn mond open. dan
stelt hij zich aan als een dwaas. Ashe, tusschen de
keuze van deze twee uitwegen geplaatst, kreeg plot
seling het vel papier in het oog, waarover hij zoo
lang gebogen gezeten had.
„Wat is een staf des doods?" vroeg hij.
„Wat blieft u?"
„Een staf des doods".
„Ik begrijp u niet."
De bedwelming van het onderhoud was te veel voor
Ashe. Hij barstte in lachen uit. Een oogenblik later
volgde het meisje zijn voorbeeld. En als bij toov.er-
slag was alle verlegenheid tusschen hen geweken.
„Ik veronderstel dat ge mij voor een krankzinnige
houdt?" zei Ashe.
„Dat doe ik zeker", zei het meisje.
„Nu, ik zou het geworden zijn als gij niet binnen
getreden waart."
„Hoe zoo?"
„Ik probeerde een detective-verhaal te schril ven."
„Ik had mij reeds zoowat verbeeld dat, ge een
schrijver waart."
„Schrijft ge zelf ook?"
„Ja. Hebt ge ooit „Huiselijke Gesprekken" gele
zen?"
„Van m'n leven niet.."
',Dan gefeliciteerd. Het is een afschuwelijk blaadje,
vol bruin papieren knippatronen, en wijze raadgevin
gen voor door de liefde veriatenen. Onder verschil
lende namen, schrijf ik er iedere week een kort
schetsje in. In ieder verhaal komt een hertog of een
graaf voor. Ilc verfoei het uit den grond van mijn
hart.'
„Het spijt mij dat ge zooveel zorgen hebt", zei
Ashe flink, „maar wij dwalen van ons onderwerp af.
Wat is een staf des doods?"
„Een staf des doods?"
„Een staf des doods."
1, il l llilLMto'tOd' l'/fa H\S\ i
Toen Bil de loge had betreden,
Prachtig versierd in rood en goud,
Zeide de dwerg tot onzen Billy:
„'t Is goed, dat ge een rede houdt,
'n Woordje wil men gaarne hooren,
Dat hoort er nu zoo bij."
„Is het niet anders," zeide Billy,
„Reken dan maar op mij."
v'
Toen zei Bil: „Mijn kameraden,
Vragen mij, te zeggen hier,
Dat zij zich goed vermaken,
Dat ze hebben veel plezier.
Jullie maakten mij gelukkig,
Met zulk 'n aardig feest,
Ik spreek den wensch uit, vrienden:
't Zij niet voor het laatst geweest"
Dat is een aardige rede. Zouden jullie dat ook kunnen?
Het is eens te probeeren.
Het meisje trok peinzend een rimpel in haar voor
hoofd.
„Wel, het is natuurlijk een heilige ebbenhouten
staf, uit den Indischen tempel gestolen, waarvan ver
ondersteld wordt, dat hij den dood aan den bezitter
brengt. De held maakt zich er meester van, de
priesters ontdekken zijn spoor, en maken hem met
hun bedreigingen het leven tot een hel. Wat kan het
anders zijn?"
Ashe kon niet nalaten zijn bewondering te uiten.
„Ge zijt een genie1!"
„O, volstrekt niet."
„Het zuiverst genie. Ik zie alles duidelijk. De held
roept Griüley Quayle te hulp, en dank zij een reeks
van ingewikkelde omstandigheden, lukt het dien dom-
men ezel het raadsel op te lossen, en ik heb mijn
werk voor de geheele maand alweer gedaan".
Zij zag hem met belangstelling aan.
„Zijt gij de schrijver van „Gridley Quayle"?"
„Zeg mij niet dat ge hem leest!"
„Ik lees hem niet. Maar hij wordt uitgegeven
door dezelfde uitgevers als „Huiselijke Gesprekken"
en ben dus somtijds verplicht naar den omslag te
zien, als ik in de wachtkamer op de redactrice wacht".
Het was Ashe als ontmoette hij een makker van
zijn jeugd op een onbewoond eiland. Dit vormde in
derdaad een band tusschen hen.
„De Mammoet geeft dus ook uw artikelen uit? Wel
dan zijn wij makkers in het ongeluk mede-lijf-
eigenen. Wij moesten vrienden zijn. Zullen wij vrien
den zijn?"
„Ik zou het heerlijk vinden."
„Zullen wij elkaar dan de hand geven, er bij gaan
zitten, en wat over onszelf praten?"
„Maar dan houd ik u van uw werk af."
„Ge bewijst-me een weldaad."
Zij ging zitten. Het is een eenvoudige handeling,
dit gaan zitten, maar evenals alles, kan het een blik
geven op iemands kqrakter. In de manier waarop dit
meisje ging zitten, meende Ashe iets te zien dat hem
in verrukking bracht. Zij zette zich niet op het
uiterste puntje van den ge-makkelijken stoel, als hield
zij zich gereed om terstond weer op te wippen; ook
nam zij in dien stoel niet in een zoodanige houding
plaats, als dacht zij er een week-end in door te bren
gen. Zij nam er in plaats in een ongedwongen hou
ding, met een ongekunsteld zelfvertrouwen, waarvoor
hij niet genoeg bewondering koesteren kon. In Arun-
dell Street wordt aan de etiquette niet streng de hand
gehouden, maar niettemin, men zou het een meisje
dat de voorkamer in de eerste verdieping bewoont,
niet kwalijk kunnen nemen als zij zich verlegen of
verward betoonde, als zij uitgenoodigd werd tot een
vertrouwelijk praatje met den jongen man van de
woonkamer op de tweede verdieping, dien zij nog
slechts vijf minuten kent. Maar er bestaat een soort
Vrijmetselarij tusschen hen die in groote steden van
een karig salaris moeten rondkomen.
„Zullen wij ons aan elkaar voorstellen?" zei Ashe.
„Of heeft Juffrouw Bell u mijn naam reeds genoemd?
Wat ik zeggen wou, u woont hier nog niet zoo héél
lang, niet waar?"
„Ik betrok mijn kamer eergisteren. Maar als gij de
schrijver van Gridley Quayle zijt, is uw naam Felix
Clovelly, is het niet?"
„De Hemel beware mij, neen! Ge verbeeldt u toch
niet, dat iemand werkelijk Felix Clovelly kan heeten.
Dat is slechts het kleed waaronder ik mijn schaamte
verberg. Mijn ware naam is Marson. Ashe Marson.
En de uwe?"
„Valentine. Joan Valentine".
„Wilt ge mij uw levensgeschiedenis vertellen, of
zal ik het eerst doen?"
„Zoover ik weet heb ik geen bizondere geschiede
nis."
„Kom, kom".
„Neen, het is heusch waar."
„Denk eens goed na. Laat mij u eens uitvragen. Gij
werd geboren!"
„Ja, dat is waar."
„Waar?"
„In Londen.'
„Nu schijnen wij op den goeden weg te zijn. Ik werd
geboren te Much Middleford."
„Daar heb ik nooit van gehoord, vrees ik".
„Vreemd! En ik, die uw geboorteplaats zoo goed
ken. Maar ik heb Much Middleford nog niet tot een
beroemd oord gemaakt. Ik betwijfel zolfs of het ooit
zoover zal komen. Ik begin te begrijpen dat ik een
van de mislukkingen ben".
„Hoe oud zijt ge?"
„Zes en twintig."
„Ge zijt zes en twintig, en noemt u een misluk
king? Ik vind het een schande zooiets te zeggen."
„Hoe zoudt gij dan iemand van zes en twintig noe
men, wiens eenig middel van bestaan gevormd wordt
door het schrijven van Gridley Quale-verhalen? Een
opbouwer van keizerrijken?"
„Hoe weet ge dat het uw eenig middel is om van
te bestaan? Waarom probeert ge niet wat anders"