EVEN LACHEN
CHIQUITO.
VOOR ONZE JEUGD
ONS HOEKJE.
Dit keer geen versje, maar iets om zelf te
maken en prettig mee bezig te zijn:
Een vlieger, die nooit duikelt en altijd goed
staat.
Hij wordt met stevig, geglansd vloeipapier of
ander dun papier beplakt. Het scheerbordkoord
wordt rechthoekig aan de spijl, bij den kop (H)
van den vogel en aan F. F. bevestigd. A. B.
Een dunne rotting van pl.m. 1 M. lengte.
C. D. Ook een dunne, platte rotting (met een
koord aan A. B. bevestigd.
E. Een dunne gespleten rotting aan A. B. be
vestigd, zoo ook F. F.
De dunne lijnen zijn van dun ijzerdraad, dat
met een knoop aan de rottingspijltjes wordt
vastgemaakt.
Ik zie ze al vliegen
De B.-L.
(Vervolg).
MIMI.
Een beetje uit zijn humeur besloot Chiquito
naar huis te gaan en er nog eens over na te
denken. Hij was juist van plan de schutting te
beklimmen, die naar zijn eigen tuin leidde, toen
hij in een boom een hem nog onbekende Poes
zag zitten. Hij sprong naast haar op den tak en
zei: „Dag Juffrouw de Poes, zit hier gezellig,
een mooi uitzicht".
„Ik kijk naar de vogeltjes, Mijnheer," ant
woordde de Poes en trok een pruimemondje.
Chiquito bekeek haar van terzijde en wist niet,
wat hij antwoorden moest. „Ik geloof, dat zij
mij voor den gek houdt," dacht hij. Het was
anders een aardig Poesje, heel eenvoudig, Sy-
persch, met witte borst en witte kousen en een
witbepunten staart. Maar het leukste was haar
neus, want die was van donkerpurper. Weldra
waren zij goede vrienden en de Poes vertelde,
dat zij Mimi heette. Zij sprak degelijke taal over
muizenvangen, over garnalen eten en over haar
meesteres, waar zij heel veel van hield. Ook be
kende zfj blozend, dat zij wel eens een vogeltje
ving. Enkel tot tijdverdrijf, ziet U, want wat zit
er nu aan zoo'n klein boutje!
Tot laat in den avond zaten zij samen in den
boom te praten. Chiquito en Mimi met de Pur-
perneus. Mimi vond Chiquito een reusachtig
aardig beest, zij kende hem wel van' gezicht en
zij wist ook, dat hij zoo'n groote vechter was en
dat ledereen ontzag voor hem had hier in de
buurt. Toen Chiquito dan ook vroeg om met
hem te trouwen, zei Mimi, dat zij dat heel pret
tig vond en er werd besloten, dat zij over drie
dagen bruiloft zouden vieren. Mimi gaf Chi
quito vriendelijk een neusje en Chiquito begon
hartroerend te miauwen .Mauw, ik hou van
jou" waarop Mimi mee instemde en het een
prachtig dakhazen-concert werd.
Drie dagen lang duurden de voorbereidingen,
dat wil zeggen. Mimi met de Purpemeus deed
niets anders als door het huls hollen en draven
en het aan ledereen vertellen, dat zij ging trou
wen met Chiquito, den prachtigen zwarten
Kater van het Hoekhuis.
Chiquito zorgde voor alles, hij inviteerde alle
Katers en Poezen uit de buurt, hij bestelde het
eten, Muizentong met geweekt Felix Katten
brood voor de gasten, en vlschgraatsoep en rat
tenstaarten in palingsaus, enfin allerlei heerlijk
heden. Ook bestelde hij een koor van jonge ka
ters, dat verschillende feestliederen zou mauwen
en hij ging zelfs bij de buurpoes op bezoek, die
drie mooie kindertjes had, die als bruidskatjes
dienst konden doen, wat zij heel graag wilden,
want zij verheugden zich op de muizentong met
het geweekte Felix Kattenbrood, al zei hun
Moeder, dat zij dat niets lekker zouden vinden.
Maar voor de kinderen zou er geweekte beschuit
in warme melk zijn en Havermoutsohe pap, zoo
dat niemand te kort behoefde te komen.
De laatsten dag deed Chiquito niets dan zich
wasschen. Hij waschte zich tot zijn tong er pijn
van deed, ging toen nog even naar Mimi en
vertelde, dat het een prachtige bruiloft zou
worden en dat het beslist mooi weer zou zijn,
want het was volle maan. Mimi keek Chiquito
vol liefde aan. Zij zag mager van net hollen,
maar zij was jong en lief, en Chiquito was over
tuigd, dat zij een heel lieve vrouw voor hem
zou zijn.
Nu kon de bruiloft morgenavond beginnen,
dadelijk na het opkomen van de maan. Mimi
begreep niet, hoe zij nog tot zoo lang zou kun
nen wachten!
(Wordt vervolgd).
DE WONDERLIJKE REIS VAN
VLEUGELKLEPJE.
Maar geen mensch antwoordde en er scheen
ook geen sterveling te zijn. Nog even zat Vleu
gelklepje rond te kijken, toen draaide hij zich
wat gemakkelijker in zijn stoel en ging weer
opnieuw aan '.t droomen.
En zoo ongemerkt werd hij slaperig en zijn
hoofd begon te knikkebollen en juist was hij
lekker ingedommeld, toen„Plons I" er
juist een drop water op zijn nekje viel
Vleugelklepje was ineens klaar wakker.
,,'t Is meer dan erg I" riep hij en het huilen
stond hem nader dan het lachen; dat een
wezen zooals ik niet rustig in zijn eigen huis
een dutje kan doen
Zij keek wanhopend omhoog en toen merkte
hij, dat er een klein gaatje in het dak was en
er door de opening water naar beneden kwam.
Tot overmaat van ramp goot het buiten
„Lieve help, ik moet dat gaatje stoppen 1"
dacht hij en verschrikt bleef hij toekijken.
Want Vleugelklepje was een kleine luilak
en zooals alle luie menschen doen, hij stelde
het werkje uit tot den volgenden dag en onder-
tusschen zocht hij zijn parapluietje, stak het
op en ging toen weer netjes bij den haard zitten
Maar de wind stak op en gierde om het huis:
hoei-hoei-hoel
Vleugelklepje zette zijn ooren los en kon
vanzelf niet meer slapen met die parapluie in
zijn hand en door 't gebulder van dien akeligen
wind.
Hij dacht na over al z'n tegenspoed: den
regen, den wind en stijve parapluitjes. En in
eens hoorde hij een vreemd gezoem: Wir-wir-
wir en langs zijn linkeroor streek de koude
wind, want de deur was opengewaaid.
„Ik zou wel eens willen weten, waarom het
hier zoo tocht en wie de aardigheid uithaalt!
schreeuwde hij woedend.
Maar er was niemand in de buurt. Alleen hij
zelf en zijn zijden parapluietje.
wind, paprapluie en muizen. En natuurlijk kan
hij niet slapen.
En de regen ging voort met druppelen, pias-
plas en de koude wind bleef blazen: hoei-hoel
en de huis bleef knagen: knlr-knar-knir."
Vleugelklepje werd er akelig van. En toen
begon het in den schoorsteen te kraken en hij
hoorde een zacht stemmetje zingen:
Krik-krak
Luilak
Regen spettert in de goot,
Muizepootje knabbelt brood,
Krik-krak,
Lui-lak
(Wordt vervolgd.)
Op zekeren dag zat Vleugelklepje bij den
haard een beetje te soezen, toen een druppel
water precies op zijn neus viel. Het beviel hem
la 't geheel niet en boos stak hij zijn neusje in
den wind. rWie smiit v net water?" riep hij.
,,'t Is gek en erg vervelend zei Vleugel
klepje in zichzelf. En hij keek nog eens goed
rond. Maar er was toen niemand te bekennen,
en weer dacht hij na over regen, wind en para-
pluietjes.
En opnieuw hoorde hij het vreemde geluid
„wir-wir-wir en blies de koude wind langs
zijn oor.
„Hemelriep ons arme Vleugelklepje en van
schrik viel z'n parapluie op den grond. Hij keek
nu door het raam, of iemand misschien de
deur was uitgeglipt en toen zag hij dat er een
scheur op zij bij het raam was en dat de koude
wind daardoor hen blies en zoo langs zijn ge
zicht streek. Hij wist nu dat het niemands
schuld was en ook, dat het niet helpen zou den
wind te verbieden, dus dacht hij: „ik moet pro-
beeren dien scheur te maken I" en hij bleef
wanhopend rondkijken.
Want Vleugelklepje was een kleine luilak en
hij nam zich voor dit karweitje eens op een
anderen dag te doen. Daarom draaide hij zijn
stoel om, zóó, dat het parapluietje de regen
druppels opving en hU meteen beschut was
tegen den tocht en soesde opnieuw weer over
regen, wind en parapluitjes.
Toen probeerde hij een dutje te doen, maar
dit was niet mogelijk en meer dan ooit dacht
hij over wind, regen en parapluietjes.
Toen kroop er iets over zijn teenen. „Wilt u
dat alsjeblieft laten?" zei hij. En hij gluurde
naar den grond om te zien wat het was, maar
er was niets en hij dacht na over alle gekke
dingen, die hij beleefd had.
-- 11
KL'/
ga
En Ineens kroop er weer iets over zijn bee-
nen. En daarna hoorde hij geknabbel, knar-
knir-knar
Toen begreep hU, dat Mulzepoot door een
holletje in den grond van de kamer, naar bui
ten was gekropen en nu in de kast was geglipt.
En Vleugelklepje verlangde dat hij het hol
letje gemaakt had dan zou er nu geen Muize-
poot in zijn kamer ronddansen.
Maar hij was een kleine luilak, daarom stond
hij niet op om ln de kast te kijken en maakte
eveneens het holletje in den vloer. Hij bleef bij
het vuur zitten soezen en dacht na over regen.
EENS EN NOOIT WEER.
Nu zegt men nog al, dat jonge neven en
nichten geen dag bij elkaar kunnen zijn,
zonder met elkaar te strijden en te twisten.
Nu - Catootje was al vier volle weken
met haar beide neven te zamen, en ze had
den elkaar nog volstrekt niet geplaagd;
waren nog geen enkele maal boos op elkaar
geweest. Cato verwonderd er zich zelf over,
want zij was anders volstrekt geen lamme
tje. Maar kon 't zijn, dat zij elk2ar nog
vreemd waren zij hadden elkaar slechts
als kinderen éénmaal heel kort ontmoet
of was het aan het heerlijke Noorwegen toe
te schrijven, waarin ze nu rondzwierven,
je toch al zoo oud bent, hè?
kort en goed, zij waren 't eens met elkaar,
en ze werden dan ook niet anders dan „het
onafscheidelijke klaverblad" genoemd.
Cato's ouders konden dit jaar geen zomer-
uitstapje maken, en hadden de familie ver
zocht hun eenig kind mee te nemen op reis,
omdat Cato dan tenminste uit de muffe stad
zou komen.
Zoo was dus Cato naar Noorwegen gereisd,
en had ze als zestienjarige een tocht in 't
buitenland gemaakt. Zij was er verrukt van!
En niet minder de neven, de lange ernstige
gymnasiast Hendrik en zijn broer Felix met
z'n vroolijke oogen, die de 4e klasse der
Latijnsche school met zijn bijzijn „vereerde",
zooals hij gekscherend verzekerde Noor
wegen was dan ook om mee te dwepen, met
zijn bergen, klippen, fjords en meren! Het
zou haast niet mogelijk geweest zijn, in die
groptsche natuur met elkaar te kibbelen en
te strijden. Toch Cato's vingers hadden
al een paar malen gejeukt, toen de lange
gymnasiast haar schoolmeesteren wilde.
Zij liet zich niet graag op de vingers tik
ken, t allerminst door haar pedanten neef.
En Felix? Felix behandelde haar heel dik
wijls te veel als een jongen, als een gewone
schoolkameraad en niet als een dametje,
zooals zij zich door haar 16 jaren voelde. Als
je toch al zoo oud ben, hè?
Maar de twee neven hadden geen zuster
daarom liet ze hen maar begaan bij hun
dwaze zetten en beweringen Men moet alles
leeren! Ook den omgang met „dametjes" van
16 jaar!
Cato zat nu op het mos op een steilen
heuvel, met beide ellebogen op de knieën,
en 't gezicht in de handen. Zij was moe.
Vóór haar, als wachters en beschermers,
lagen, uitgestrekt tegen de berghelling, de
beide neven. Het klaverblad had een verren
zwerftocht gemaakt uit het vlek Ulvik aan
den Hardanger, waar de oude lui eenlgen
tijd met hen wilden blijven, vóór zij de reis
door Noorwegen voortzetten. Zij tuurde naar
den blauwen hemel, keek eens naar beide
neven, die ook voor zich uitstaarden, en boog
dan weer 't hoofd. Hm ja! Het waren toch
een paar beste jongens ondanks alles. Zou
zij wel zonder hen het heerlijke Noorwegen
zoo ln al zijn bijzonderheden hebben leeren
kennen? Neen! Want oompje en tante klau
terden niet meer over klippen en toppen op
handen en voeten, op halsbrekende paden
en lieten zich ook niet als ruiters te paard
naar beneden glijden. Zou zij anders zonder
hen dien prachtigen waterval bij Ulvik, in
al zijn overweldigende heerlijkheid gezien
hebben? Neen! oom en tante hadden hem
slechts van beneden gezien, maar het
klaverblad kroop, klauterde als geiten in 't
natte schuim, dat de bruisende waterval
verspreidde, naar omhoog, op duizelingwek
kende hoogte, en stond daar boven.'Sprake
loos, overweldigd.
Neen, de jongens waren best! Zonder hen
had zij ook niet 's avonds laat in de platte
Hardangerboot op 't water kunnen schom
melen, dat rondom haar steeds zoo geheim
zinnig gorgelde en klotste. ZIJ lachte hardop!
En nog eens!
Henk had heel wat eischen aan de meisjes
te stellen. Meisjes van zestien jaar, zoo be
toogde hij, moesten uitsluitend zweven en
bevallig trippelen maar nooit tollen, vlie
gen, hardop schreeuwen en dergelijke luid
ruchtige dingen doen, om van motorrijden
in 't geheel niet te spreken En Cato had
wel haar leven lang willen tuffen, ze was het
hieromtrent met haar moedertje ook niet
eens. Onlangs had zij t den jongens nog
verteld, en toen had Henk haar een standje
gemaakt, neen maar! En zij? Zij was er stil
van geworden! Heel stil! Maar eigenlijk
slechts, omdat die verbittering van den gym
nasiast haar den mond snoerde. Haar oogen
fonkelden, ze balde haar vuisten, vandaag
nog anders.
Zij was allesbehalve een lammetje. En toen
zij tot deze overtuiging gekomen was en een
blik op de dalende zon geworpen had, die
alles met purper omzoomde, lachte -dj.
strekte de armen uit en riep met waardig
heid: „Staat toch op, luie slapers! Helpt je
lieve nichtje# op de been! Zie Je de zon niet
dalen! De w*eg naar Ulvik is nog zoover."
Snel sprongen beiden op en trokken haar
overeind. Felix flink en ferm, Henk ridderlijk
en vriendelijk.
Toen Cato weer op hare beenen stond,
schudde zij zich als een poedel. „Zoo voor
uit nu, jongens! Ik ben weer frisch!" Henk
had alles met een bedenkelijk gezicht toe
gezien. „Dat moet ik dan toch zeggen,
Catootje," knorde hij, „dat ik zoo'n schud
partij nog nooit bij een Jonge dame gezien
heb. Ik vind dat niet bepaald dames-achtig,
geachte nicht!"
„Wat jij vindt, is mij vrij onverschillig."
„Dat mftg-Je met onverschillig zijn. Een jong
meisje„Henk. Ik waarschuw je." —Cato's
kleine bruine handen balden zich „maak 't
niet al te bont andersIk doe wat ik wil!
Ik hou heel veel van Je ouders, héél veel
daarom verdraag ik zooveel van jullie: maar
maar Alles niet." eindigde zij heel schor!
„Och jongens, zeur toch niet!" riep Felix.
„dat is zoo vervelend, Henk. jij vergeet altijd
weer, dat Cato nog een bakvisch is."
„Bakvlsch? Ik een bakvischje?" Cato was
met een sprong bij Felix. „O, o neem me
niet kwalijk," riep hij met zijn hoedje in de
hand.
„Nee, nee. ik heb niets gezegd. Jij bent onze
bovenste nicht, die we vereeren en hoogachten.
Let toch op voor den drommel!" riep hij plot
seling en deed een woesten zijsprong, zie-je dan
die slang niet?" Een slangetje kronkelde zich
over den grond en kroop onder de steenen.
„Hoe kan-je daar nou zoo'n geweld om ma
ken." berispte hem Henk; „zoo'n blinde slang
is al heel onschuldig." „Slangen zijn altijd
griezelig." Henk rilde er van.
„Ik heb er een afschuw van, zelfs een gewone
paling vind ik akelig. Als mijn vrouw mij 's mid
dags paling zou durven voorzetten, liet ik mij
eenvoudig van haar scheiden! Overigens heeft
de kastelein ons gewaarschuwd, dat zich hier af
en toe ook otters voordoen, die giftig bijten;
-ongepast!"
HU keek woest om. of misschien op den bree-
den gladden straatweg, waarop ze nu vroolük en
wel naar huis stapten, een kruisotter hen ach
terna zetteNiet lang duurde het. of Cato
zuchtte er van. Zij had vandaag beslist te veel
van haar beentjes gevergd. Ze was doodmoe, en
Ulvik. het liefelijk gelegen Ulvik, was nog zoover
zoo ver! En de zijwaarts voerende weg
maakte zulke bochten Maar mee diende ze te
gaan. daar hielp geen lieve moeder aan! De
neven naast haar stapten zoo flink met hunne
lange voeten voorwaarts, alsof zij zevenmijls
laarzen aan hadden. Daar bleef Felix op eens
staan! „Wel kan ons nichtje niet verder?
Is ze moe?, vroeg hij spottend.
Cato zuchtte. „Hoe kan men nu in Noorwegen
moe worden?" viel Henk streng uit. Haar oogen
schoten vonken. „Wacht even, ik weet een mid
del! Dat houdt er den stap in", zei Felix
lachend, en in een vlug loop-tempo floot hu:
„Zoo leven wij. zoo leven wijNu komaan!
De jongen had gelijk! Zij werd weer vroolijk,
en 't duurde niet lang, of ze floot ook mee,
krachtig jubelend met Felix mee: „Zoo leven
wij!" met een spits mondje en met fonkelende
oogen. Zij hielden elkaar vast, slingerden vroo
lijk de armen op de maat, en Cato knikte over
moedig eiken voorbijganger toe!
In de beste harmonie liepen zij voort. Niet
voor niets had zij zich hierin geoefend. En
Henk?
Ach. de arme jongen kon zeker niet fluiten.
en mopperde een deuntje voor zich heen
Plotseling bulderde hij nijdig: „Zul Je nu ein
delijk ophouden, Cato? Ik vind 't ellendig als 'n
meisje fluit!"
Boos antwoordde ze: Wat gaat dat Jou aan?
„Op partijtjes zal ik niet aan 't fluiten gaan!"
En zij ging met fluiten voort. „Hou op!!"
„Ik denk er niet aan! Zoo leven wij zoo
leven wij
„Cato'hij ging voor haar staan. „Jij
scheidt er dadelijk met fluiten uit. Ik duld het
niet, dat een nichtje van mij op straat fluit,
als als „Als een straatjongen! Niet
waar. als een straatjongen!" schoot zij snibbig
uit en rekte zich uit. „Je bent zélf een straat
jongen. daarom weet je zoo precies, hoe die
fluit...." Met spitse, bevende lippen floot ze
verder afschuwelijk valsch, mdar ze floot!
„Zoo leven wij alle dagen!"
Doch reeds pakte Henk hare handen; bevend
riep hij „Wat ben ik? Wat?"
„Een laffe straatjongen!" laf? „Neem dat
woord terug Cato, dadelijk...."
„Neen! laat me los; jij laffe, laffe straat
jongen jij!" Woedend liet hij hare handen
'os draaide haar den rug toe en liep weg. Cato
liep voort, „heel tevreden met Zich zelf. Een
poosje later zei ze tegen Felix: „Die Henk is toch
een akeligheid!"
Maar Felix antwoordde niet. Hij floot
zachtjes door de tanden, met de handen in
zijn zak; want hij ergerde zich over zijn
nichtje.
Den volgenden morgen bij 't ontbijt op de
veranda lachten zy wel en plaagden elkaar
onophoudelijk. Alleen Henk zat er wel wat
heel stijf, stil en met opgetrokken wenkbrau
wen bij. en zweeg in alle levende talen. Zijne
moeder had al een paar maal verwonderd
naar hem gekeken, ook naar Cato, die met het
onverschilligste gezicht der wereld haar oud
ste aan zijn lot overliet. Toen zei zijn vader:
„Nu, jongen, wat kyk je sip? Denk je zoo
diep over je zonden na, of heeft de Aardanger-
fjord je van stree.. gebracht 1"
Cato werd gloeiend rood. Als hU niu z'n
mond maar hield! Maar vóór hij kon ant>-
woorden, hief tante, haar man met de oogen
toeknippend, de zitting op. Henk zocht ern
stig en met opzet de ruimte
Toen tante eenlgen ty'd daarna door den
tuin ging. waarin een schat van rozen in zeld
zame grootte en pracht, zooals geen vreemde
ling dit in het Noorden verwacht, bloeide, zat,
lag en geeuwde Cato op een makkelijken tuin
stoel. „JU hier in den tuin?" vroeg zU ver
baasd. „Ik dacht, dat Je al, ik weet niet hoe
ver met de jongens was!" „Nog niet, tantetje,
ik wacht hier juist op ze, nameiyk, namelijk....
op Felix."
De stoel maakte een halve zwenking. „Dus
niet op Henk?" Tante lachte oolijk.
„Neen", stotterde Cato. De stoel voerde met
haar een rondedans uit. „Ik weet in 't geheel
niet waar hij is. Op hem zou ik volstrekt niet
wachten; ziet u, ik heb niets tegen hem,
volstrekt niets maar Felix is toch veel
aardiger," de stoel draaide hoe langer hoe
harder
„Véél aardiger. Hem mag ik heel graag,
ik - ik...."
.Malle meid!" lachte tante!
Wordt vervolgd).
DE ONVERBETERLIJKE.
'n Onmogelijk jong was 't.
Dat wil zeggen: hij had altijd weer nieuwe
streken, die heelemaal niet slecht waren,
maar die den menschen de doodsangsten op
het lijf joegen. De school was een half uur
van huis verwijderd; je moest door de drukke
straten van de groote stad heen, om er te
komen; om half negen glng-ie van huis, tot
op een zekeren dag meneer een kwartier
later ging en voortaan bleef het zoo: kwart
voor negen stapte hij naar buiten en moeder
begreep er geen zier van, trachtte te weten
te komen, waarom hij er zoo'n aardigheid ln
had, om te draven, want een andere moge
lijkheid om toch op tijd te komen, bestond
er niet en bericht van telaatkomen stuurde
het schoolhoofd niet. Dus: de zaak marcheer
de. Op een goeien dag werd hij met een
gehavend gezicht om kwart over negen bij
moeder teruggebracht.
Dit was het geheim: hij had ontdekt dat
op den hoek van de straat eiken morgen
ruim kwart voor negen eenzelfde groote
vrachtwagen passeerdè, die den kant van ,,'t
hok" uitging. Er achteropspringen was een
toetast werk en op die manier bracht Kees
het voor elkaar, eiken dag precies op tijd
voor de school zijn equipage te verlaten.
Alleen - op dien noodlottigen ochtend was er
een andere wagen tegen zijn koets opgebotst;
door den schok was hij er afgesmeten en
dagen en dagen lang heeft hij met een ver
bonden hoofd moeten loopen.
Pa kreeg een lieve doktersrekening te be
talenMaar daar werd minder opgelet..
althans door zoonlief.
Op schoollieve hemel, wat een spul!
Altijd weer wat anders, maar zelden wat
goeds.
Rapporten om bij te huilen.
Gescheurde blousesieder oogenblik.
Enz. enz.
Nu eens een gat in zijn bol, omdat-ie ge
vochten had, dan weer een doornat pak, om
dat-ie onder de balken was geraakt, die in
de kade lagen als houtvlot. Dat hij niet ver
dronken is, begrijpt zijn eigen moeder tot op
dit oogenblik nog niet.
Tenslotte werd 't vader te machtig, 't Hield
dan inderdaad ook nooit op.
De slaapkamer van vader en moeder was
pal naast de zijne.
Daaraan dacht vader niet, toen hij des
avonds onder het uitkleeden tegen moeder
zijn nood klaagde en tenslotte zei: „ik ge
loof waarlijk, dat er maar één middel is; die
jongen moet eiken ochtend, zoodra hij op
is, een pak rammeling hebben; misschien
dat dan voor een heelen dag de schrik er
in zit."
Den dag daarop ontbrak Kees aan het
ontbijt.
Overal zoeken; in alle kamers zoeken.
Vergeefs.
„Nou begint het warempel al, voordat ik
kans heb gehad te doen wat ik je gisteravond
zei", merkte vader op, ofschoon hij er niet
aan gedacht zou hebben om werkelijk er op
te slaan, want voor ransel voelde hij heele
maal niet. Ineens een stem van boven: „dat
is het 'm juist."
Verschrikt kijken vader en moeder op.
En waarlijk, daar zit Kees schrijlings op
den hanebalk, Je weet misschien wel, zoo'n
zware balk die over de heele lengte van den
zolder loopt, en waaraan boven het zolder
raam het hijschblok is bevestigd.
„Wat doe je daar?" roepen vader en
moeder om strijd. „Zitten net zoolang dat u
me belooft, dat pak rammeling van gister
avond niet te zullen geven, want dat lust
ik niet."
„Drommelsche jongen, 'kom er af!"
„Ikke niet."
„Er af."
„Eerst beloven."
Ik zei1 jullie al: vader hield niet van slaan,
had het alleen maar in zijn wanhoop gezegd.
En dus: „Kees, dat weet je toch wel, dat ik
zooiets niet heb gemeend."
„Dat weet ik niet; 't kon wel zijn, dat u
met een nieuwe methode zoudt gaan begin
nen; op school zijn we ook net met oen
nieuwe rekenmethode begonnen."
Vader was ontwapend en moeder was
ontwapend.
Legden plechtig de belofte af.
En in een wip was Kees weer op don be-
ganen grond.
Volgende keer vertel ik nog wel eens wat
van hem.
H
Hy was op de hoogte.
„Loods, ken je het vaarwater wel goed, want
hier zyn, geloof ik, veel zandbanken", vroeg de
kapitein.
„Jawel, kapitein, ik ken ze alle," antwoordde
de loods.
(Boem, een vreeselUke schok en het schip zat
vast.)
„Ziet u wel, kapitein, daar hebben we er al
een" riep de loods.
Goed bedacht.
Mijnheer heeft de geschiedenis van de Bata
vieren verteld en vraagt aan het eind van dc
les: „Jongens zeg me nu eens, wie beter af
waren, de kinderen van de Batavieren of Jullie?
De kinderen van de Batavieren' antwoordt Jan.
„Zoo, denk Je dat? Wat hadden ze dan op
jullie vóór?"
„Ze hoafó&'i lang rjet zooveel jaariallen te
leeren, ais w;i. meester".