Alitmti Nitm
Mmtntit- Laiiliifllil
Stooaiwasscherij JE LELIE" - Schagen.
Voor een helderwitte wasch
GEESTELIJK LEVEN.
Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co., Schagen.
Eerste Blad.
De redelijke mensch.
EEN VROOLIJKE
ROMANCE.
IS UW ADRES
Doorzitten
Zaterdag 10 Augustus 1929.
72ste Jaargang No. 8508
Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Donder
dag en Zaterdag. Bij inzending tot 's morgens 8 uur, worden Adver-
tentiën nog zooveel mogelijk in het eerstuitlcomend nummer geplaatst.
POSTREKENING No. 23330. INT. TELEF. No. 20.
Prijs per 3 maanden fl.65. Losse nummers 6 cent ADVERTEN-
TIcN van 1 tot 5 regels f 1.10, iedere regel meer 20 cent (bewijsno.
inbegrepen). Grootere letters worden naar plaatsruimte berekend.
DIT NUMMER BESTAAT UIT VIER BLADEN.
Toen ik als jongen nog op de schoolbanken zat en
luisterde naar wat mij door in mijn oog zeer wijze
mannen werd geleerd, heb ik ook wel eens iets ge
hoord over het verschil tusschen mensch en dier. En
mij is bijgebleven de uitdrukking dat de mensch
daarom zoo ver boven het dier verheven is, omdat
hij „met rede begaafd" is. Nog herinner ik mij dat
het niet heelemaal duidelijk voor mij was.
Het stond me niet klaar voor den geest wat eigen
lijk met „rede" werd bedoeld. Maar het moest zeker
iets heel kostelijks zijn. Dat begreep ik wel uit wat
er verder werd verteld en ook dat het in verband
stond met ons denkvermogen. Maar den meesten in
druk maakte op mij de gedachte, dat wij met dat
heerlijke vermogen, met die rede „begaafd" waren.
We hadden haar dus gekregen, zë was ons geschon
ken en we moesten dankbaar zijn. Wie had haar aan
ons gegeven? Natuurlijk de gever van alles: God.
Waarom had Hij dit gedaan? Omdat hij ons, men
schen, boven de dieren wilde plaatsen door zulk een
aparte, buitengewone gave. En hoe moesten wij nu
onze dankbaarheid toonen? Door het gebruik dezer
gave. Want blijkbaar was het Gods bedoeling, dat
we dit zouden doen, immers waartoe ons anders deze
gave geschonken?
Zóó redeneerde ik als jongen. En als ik deze rede
neering thans op later en leeftijd nog eens overdenk,
vind ik haar heel begrijpelijk en logisch en voor de
hand liggend. Wanneer vader of moeder mij iets ga
ven, een stuk speelgoed b.v., dan deden zij dit met
de gedachte dat ik het zou gebruiken. Wanneer God
mij iets gaf, dan zat daar natuurlijk een soortgelijke
gedachte achter.
De tijd, dat ik een jongen was, ligt vèr achter mij.
In den loop der jaren is een groote verandering ge
komen in mijn levens- en wereldbeschouwing. Mijn
religieuse inzichten zijn zeer sterk gewijzigd. Ik be
hoef hier niet op in te gaan. De trouwe lezers weten
het.
Maar in één opzicht denk ik nog precies hetzelfde,
als toen ik eens jongen was: Wij bezitten de gave
der Rede om haar te gebruiken.
Wanneer wij er prijs op stellen menschen te zijn,
dan moeten wij ook het „menschelijke" hoog houden.
En het kenmerkende van het mensch-wezen is
juist gelegen in zijn redelijkheid, d.i. in het streven
om niet door instincten, zinnelijke begeerten en
lijfelijke verlangens slechts zich te laten leiden maar
het leven in al zijn uitingen te brengen onder de
tucht der Rede.
FEUILLETON
P. G. WODEHOUSE.
4.
„Dank je, beste kerel. Dank je ten zeerste, en zoo
voort, maar je zult niet vergeten om twaalf uur thuis
te zijn, niet waar? Bonjour."
Hij hing den hoorn vlug weer op, en sprong uit bed,
want hij had den deurknop hooren omdraaien. Toen de
deur geopend werd, bood hij het schouwspel aan van een
jongen man, die alle haast maakte om zich in zijn
kleeren te steken.
Een bejaard, beminnelijk, verstrooid uitziend man, met
mager gelaat en een kaal hoofd, trad binnen. Hij keek
met een zeker misnoegen naar den Hoogwelgeboren
Freddie.
„Ben je nu pas uit je bed gekomen, Frederick?"
„Morgen, vader. Goeden morgen. Ik ben in een wip
klaar."
„Je had al twee uren geleden behooren op te staan.
Het weer is schitterend."
„Ik heb nog maar een minuut noodig, vader. Even
een bad nemen en een paar kleedingstukken aanschie
ten.
Hij verdween in de badkamer. Zijn vader nam een
stoel, plaatste de toppen van zijn vingers tegen elkaar,
en bleef in die houding bewegingloos zitten, het toon
beeld van afkeuring en onderdrukte ergernis.
Zooals menig vader van zijn maatschappelijke positie,
had de Graaf van Elmsworth veel verdriet gehad van
het vraagstuk dat met uitzondering van Lloyd
George feitelijk het eenige roet in het eten is van de
Engelsche aristocratie, het vraagstuk van: Wat Aan
Te Vangen Met De Jongere Zonen? Het helpt niet er
gekheid over te maken, maar de Jongere Zoon is Over
bodig. Men kan er met een Engelsch pair uren achter
een over redeneeren men zou hem, van den eenen
kant, onder het oog kunnen brengen dat hij in een veel
benijdenswaardiger positie verkeert dan de manlijke
kabeljauw, die zi,ch ieder oogenblik in den wanhoplgen
toestand bevinden kan dat hem meer dan een miliioen
kindertjes geschonken worden; en hem er aan herin
En nu zal ik u eerst eens vertellen, hoe ik er toe
ben gekomen over „den redelijken mensch" te gaan
schrijven. Ik heb korten tijd geleden een bezoek ge
bracht aan Wieringen en heb daar de Zuiderzeewer
ken bezichtigd en bewonderd. Toen ik daar liep om
en door de groote werkput, waarin die ontzaglijke
steenmassa's verrijzen, die ééns machtige sluizen en
spoorbruggen zullen zijn, toen heb ik grootten eerbied
in mij voelen opkomen voor den genialen mensch,
die zulke geweldige dingen tot stand weet te bren
gen. En ik heb gedacht aan den man met den ster
ken wil en den helderen kop, aan wijlen den groo-
ten ingenieur C. Lely, die het heeft mogen beleven,
als de kroon op zijn volhardend streven, dat zijn
plan om de Zuiderzee af te sluiten en gedeeltelijk
in te polderen, is aanvaard en binnen afzienbaren
tijd zal worden verwerkelijkt. En mijn gedachten
gingen verder. Ik zag in de toekomst: groene weiden,
golvende korenvelden, boomen en struiken en bloe
men; een nijvere bevolking, arbeidend op wat nu
nog zeebodem is; steden, dorpen in aanbouw; scho
len, kerken; treinen, daverend over de enorme brug
gen en voortrazend over den afsluitdijk als snelver-
binding tusschen Holland en Friesland. Welk een
heerlijke arbeid wordt hier verricht. Zóó wordt ge
werkt door den redelijken mensch en het is goed,
want daardoor wordt aan de gemeenschap iets van
blijvende waarde geschonken.
Plotseling werd aan mijn denken een andere rich
ting gegeven door wat mij door een der opzichters
wordt meegedeeld. In de geweldige steen- en beton-
massa's worden in het inwendige openingen uitge
spaard om ja, waarlijk! om later diezelfde
massa's door middel van springstoffen weer te kun
nen vernietigen, als er ooit oorlog zou komen en
deze vernietiging noodig zou blijken. Toen ik dat
hoorde, kon ik niet nalaten te zeggen: idioten!
Nu ik rustig denkend zit te schrijven, herhaal ik
't nog eens: idioten!
Een idioot is het tegenovergestelde van een redelijk
mensch. Een idioot is iemand die in de treurige
omstandigheden v.erkeert, dat hij geen beschikking
heeft over die kostbare gaven der Rede.
Is het wellicht te erg dat ik die kwalificeering
heb gebruikt?
Denkt eens na: menschen brengen iets groots tot
stand. Zij kunnen dit, doordat zij gebruik maken van
de opeengehoopte kennis en vaardigheid van vele
vele geslachten. Wij kunnen veilig zeggen, dat we
in zulk een machtig werk de vrucht van den arbeid
van duizenden menschen en duizenden jaren zien.
En wij loopen den kans dat zulk een werk in
eenige minuten, misschien in eenige seconden weer
wordt vernield! Om dit mogelijk te maken worden
nu reed3 de voorloopige maatregelen getroffen!
Ik vind dit den redelijken mensch onwaardig.
Is het wonder, dat ik door deze ervaring er toe ge
komen ben om mij zelf bezig te houden met de
vraag of de menschen wel het recht heeft zich een
redelijk wezen te noemen, of hij inderdaad door de
Rede zich laat leiden En hoe meer en hoe dieper ik
die vraag heb overdacht, hoe meer ik gekomen ben
tot het besef, dat de mensch maar al te dikwijls
dwars tegen de Rede ingaat en in plaats van dank
baar haar stem te volgen, luistert naar oeroude nei
gingen, die juist de waarachtig redelijke mensch
heeft te beheerschen.
Waartoe dient de arbeid, de lichamelijke en de
geestelijke? Om het leven voor de menschheid mo
gelijk te maken allereerst, vervolgens om dit leven
gemakkelijker, schooner, rijker te maken Door arbeid
'wordt geproduceerd. Aan hem hebben wij te danken
ons voedsel, onze klecding, onze huisvesting. De ar
beid maakt., dat wij kunnen genieten van kunst, van
wetenschap, dat wij kunnen reizen en trekken, dat
wij de zeeën bevaren en de lucht doorkruisen.
En wanneer wij, kinderen van de twinstigste eeuw,
ons mogen verheugen in voel, dat het leven aantrek
kelijk maakt, dan hebben wij daarbij dankbaar te
denken aan de werkers van het verleden en het
b^den. Maar is het dan niet diep beschamend tege
lijkertijd te moeten denken dat veel arbeid wordt ver
richt. welke niet alleen volkomen nutteloos, maar
schadelijk is.
Welk nut heeft het bouwen van forten? Wat heeft
de menschheid voor haar werkelijk belang aan pant
serschepen, aan kanonnen, aan gifgassen?
En toch wordt voor dit alles een reusachtige hoe-
neren dat ieder kind dat hem geboren wordt, hem een
graad in de achting van ex-president Roosevelt laat
stijgen; maar verbeeldt u niet dat ge hem ook maar
voor het geringste in den zevenden hemel brengt. Hij
begeert den Jongeren Zoon niet.
Afgescheiden van het feit evenwel, dat hij een jon
gere zoon en als zoodanig dus reeds een voldoende
groote lastpost was, had de Hoogwelgeboren Freddie
zijn vader bovendien op tal van andere wijzen veel
hoofdbreken gekost. De aard van den Graaf van Elms
worth was zoodanig, dat geen mensch of ding inder
daad de macht bezat zijn gemoed diep te treffen, maar
Freddie was er dichter aan toe geweest dan iemand
anders ter wereld. Hij was met zijn ergerlijke handel
wijzen voortgegaan met een hardnekkigheid en een vol
harding, die op den vreedzamen pair de uitwerking
gehad hadden van het aanhoudend druppelen van
water op een steen. Afzonderlijke daden die zijn erger
nis wekten zouden niet bij machte geweest zijn hem,
uit zijn kalme rust te rukken; maar sedert Freddie
naar Eton vertrokken was, had hij zijn vader aanhou
dend met bommen bestookt.
Hij was uit Eton weggejaagd, omdat hij des nachts
uitgebroken was en met een valschen knevel door de
straten van Windsor gezwierd had. Uit Oxford was hij
weggezonden, omdat hij uit een venster van de tweede
verdieping een flesoh inkt over den Jongsten Rector
van zijn College uitgegoten had. Hij wa% twee jaren
onder de hoede geweest van een zeer duren Londen-
schen repetitor, maar was voor zijn officiersexamen
gezakt. Hij had voorts een onovertroffen reeks schul
den bij de wedrennen gemaakt, en omgang gehad met
een troep vrienden, die voor het grootste deel niets met
renpaarden uitstarmde hadden een verzameling, zoo
als een jongen man van zijn leeftijd zelden bijeen heeft
kunnen krijgen.
Tegen dergelijke handelwijzen zijn zelfs de lankmoe
digste ouders niet bestand, en ook Lord Elmsworth
had er ten slotte een stokje voor gestoken. Het was
de eenige gelegenheid van zijn leven waarbij hij door
tastend opgetreden was, en hij had het gedaan met de
toenemende energie der jaren. Hij trok het jaargeld van
zijn zoon in, had hem op Blandings Castle naar huis
gehaald en kortwiekte hem zoodanig, dat Freddie, toen
zij de vorigen dag met den avondtrein te Londen aan
gekomen waren, ongeveer sedert een jaar niet daar
geweest was.
Mogelijk was de overweging dat hij, wat zijn geheim
verdriet ook was, zich weer eens in zijn geliefd Lon
den bevond, de oorzaak, dat Freddie in een wanluidend
gezang uitbrak. Hij plaste en kwinkeleerde tegelijk.
De rimpel op het voorhoofd van Lord Elmsworth
werd dieper, en hij begon zenuwachtig zijn vingers
in elkaar te strengelen. Toen werd zijn voorhoofd eens
klaps weer glad, en een glimlachje van voldoening
gleed over zijn gezicht. Ook hem was iets te binnen
geschoten.
Wat hem te binnen geschoten was, was het volgen
de. Laat in den afgeloopen herfst was het landgoed
dat aan Blandings grensde, gehuurd door een Ame
rikaan, een zekeren Mijnheer Peters, die zich verheugde
in het' bezit van vele millioenen, een chronische spijs
verteringskwaal, en een mooie dochter, Aline. De twee
families hadden omgang met elkaar gehad. Freddie en
Aline waren dikwijls in eikaars gezelschap geweest. En,
pas een paar dagen geleden was hun verloving bekend
gemaakt, en de vooringenomenheid van Lord Elms
worth tegen deze schoonste van alle werelden, waren
daarmee opgeheven.
Het gezang in de badkamer nam in kracht toe, maar
Lord Elmsworth kon het nu aanhooren zonder de
wenkbrauwen te fronsen. Hét was wonderbaarlijk, hoe
het vooruitzicht van den last van een jongeren zoon
ontslagen te worden, iemand zijn gemoedsrust terug
gaf. Ongeveer een jaar lang, had Freddie, een' gevan
gene op Blandings, aan de zenuwen van zijn vader
onophoudelijk de zwaarste eischen gesteld. Blandings
was een groot huis, maar niet zoo groot of het kon
niet missen dat vader en zoon elkaar soms tegen het
lijf liepen, en bij deze gelegenheden had het martelaars-
uiterlijk van den jongen man den Graaf van Elms
worth zeer verdroten. Voor deze laatste vormden het
park en de tuinen van Blandings het plekje op aarde
dat het Paradijs het meest nabij kwam. Freddie, hun
kerend naar vrijheid, had er in rondgedwaald met zulk
een zwarte wanhoop op het gelaat, dat het zelfs in
Siberië opgevallen zou zijn.
Ja, het verheugde hem dat Freddie verloofd was met
Aline Peters. Hij hield van Aline. Hij hield van Mijn
heer Peters. Hij ondervond zulk een groote opluchting,
dat hij zich bijna week gestemd voelde jegens Freddie,
die in dat oogenblik juist uit de badkamer terugkwam,
in een rosé badmantel gehuld, om den vaderlijken
toorn geheel geweken, en hem, om zoo te zeggen, met
de geheele wereld verzoend te vinden.
Niettemin maante hij met het zich aankleeden de
grootste haast. In tegenwoordigheid van zijn vader was
hij altijd slecht op zijn gemak, en hij wenschte met den
meest mogelijken spoed elders te zijnHij trok zijn broek
overijld aan dat hij er bijna in verward geraakte.
Toen hij zich eruit los gewerkt had, herinnerde hij
zich iets dat hem ontschoten was.
Doorzitten bij wielrijden
verzacht en geneest men met
Doos 30, 60, Tube 80 ct. PUROL
veelheid arbeidskracht verbruikt, neen misbruikt
Hebt ge wel eens als denkend mensch het oog ge
richt op een akker, waarop de boer bezig was te
ploegen?
Ik zie dat steeds als iets heel moois en kan 't zoo
goed begrijpen, dat menige schilder daardoor ge
ïnspireerd is geworden tot het scheppen van een
werk, waarin die arbeid wordt verheerlijkt. Zwaar
gaat de tred der sterke paarden, die het blikend
staal door den bodem doen snijden; forsch is de man
die het ploegijzer richt. Zoo wordt door menschelijken
arbeid de moederaarde gedwongen haar kostbare
schatten te schenken aan de kinderen, die zich voe
den aan haar borst.
En toen die kinderen nog natuurlijk waren en
dicht aan het hart der moederaarde leefden, toen voel
den zij dan ook de behoefte om hunne oogstfeesten
te vieren. Zij waren dankbaar voor wat zij schonk,
dankbaar ook omdat hun arbeid werd beloond.
En nu? De tijd van kindsheid der menschen is lang
voorbij; och de menschen zijn knap en geleerd gewor
den en uitgeslapen en slim en geslepen. Nu worden
oogsten soms vernietigd niet omdat er teveel is
voor de menschheid, maar omdat er geen voldoende
winst mee kan worden behaald. Nu verstaat men de
kunst om voor jaren de milde aarde tot onvruchtbaar
heid te doemen, door den bodem te vernielen mid
dels granaten en bommen. Nu verricht men haar door
loopgraven en gangen en straks zal men het zoo ver
hebben gebracht, dat men met gifgassen alle leven
van menschen en dier en plant op uitgestrekte gebie
den onmogelijk maakt.
O! ik noem maar enkele dingen, die me zoo al
schrijvende voor. den geest komen. Maar het leven
is vol van voorbeelden, die ons wijzen op het feit, dat
de mensch zich wel heel verwaand plaatst boven het
dier, omdat hij met Redë is begaafd, maar tegelijker
tijd door en door onredelijk handelt. En alle onrede
lijkheid wreekt zich. Wreekt zich door de ellende,
welke zij over de menschheid brengt.
Redelijke wezens zijn wij dan pas, wanneer gansch!
ons leven, o ze arbeid zich richt op de waarachtige
stoffelijke en geestelke belangen der menschheid.
Redelijke menschen zijn geen vernielers, geen ver-
woesters.
Redelijike menschen zijn bouwers, voortbrengers.
En, omdat zij weten, dat niets tot stand wordt ge
bracht door den arbeid van den enkeling, maar door
den gezamelijken arbeid der menschheid, daarom
willen zij gehoorzamen aan de Rede, ook werken voor
de waarachtig-menschclijke gemeenschap, d.i. voor de
gemeenschap van broeders, die met elkaar als gelijk-
berechtigden willen arbeiden voor het stoffelijk en
geestelijk welvaren van allen.
ASTOR.
„Wat ik zeggen wilde, vader, ik ontmoette gisteren
avond een ouden bekende, en ik noodigde hem deze
week naar Blandings. Dat vindt u zeker goed, niet
waar?"
De aangename stemming van Lord Elmsworth werd
een oogenblik verstoord. Hij had van de oude beken
den van Freddie méér ondervinding opgedaan.
„Wie is hij? Bedenk wel dat Mijnheer Peters en
Aïine en bijna al onze familieleden deze week ook op
Blandings zullen zijn. Als hij soms een van die..." r
„O, neen, neen, maak u daar niet ongerust over. Op
mijn woord van eer. Hij behoort niet tct het oude stel
letje. Hij heet Emerson. Hoogst achtenswaardige, vent.
Bij de politie in Hongkong, of zooiets. Hij kent Aline
uitstekend, zei hij. Zij reisden met dezelfde boot hier
heen."
„Ik herinner me volstrekt geen vriend van je die
Emerson heet."
„Nu, om u de waarheid te zeggen, ontmoette ik hem
gisterenavond voor het eerst. Maar dat doet er niets
toe. Hij is een beste kerel en zoo meer, weet u."
Lord Elmsworth was in een t§ welwillende stemming
cm bezwaren te maken, wat hij zeker niet nagelaten
zou hebben als het in zijn binnenste minder zonnig
geweest was.
„Welnu, laat hem maar komen, als hij lust heeft."
„Dank u wel, vader."
Freddie was met zijn toilet gereed.
„Vanmorgen iets bijzonders te doen, vader? Ik voor
mij was van plan eerst te ontbijten en dan een wan
delingetje te maken. Hebt ge reeds ontbeten?"
„Twee uur geleden. Ik hoop dat je. onder je wande
lingetje, den tijd zult vinden om Mijnheer Peters en
Aline een bezoek te brengen. Ik kom bij hen, dade
lijk na de lunch. Mijnheer Peters wilde mij zijn ver
zamelingen laten zien van scarabeën, noemde hij ze,
geloof ik."
„O, ik zal er even heen gaan. Zit er maar niet over in.
Of, doe ik het niet, dan bel ik den ouden baas op, en
ga er later heen. Kom, ik geloof dat ik nu maar de
plaat zal poetsen en een stukje gaan ontbijten. Zei u
iets?"
In het hoofd van Lord Elmsworth waren verscheidene
bedenkingen tegen deze wijze van spreken opgekomen.
In de eerste plaats, was het hem niet welgevallig dat
Freddie van een van Amerika's handelsvorsten als van
„den ouden baas" sprak. Ten tweede vond hij het ge
drag van zijn zoon niet de ideale houding van een
jonkman tegenover zijn verloofde. Het scheen van
gebrek aan warmte te getuigen. Maar, overwoog hij.
het was misschien alweer een van die uitingen van den