CVEN LAGHEN Z GEUNERSPEL. =1 VOOR ONZE JEUGD ONS HOEKJE. DE ANSICHT. 'k Weet niet. of wel alle kind'ren Zoo gelukkig zijn als wij. Maar je hebt toch óók vacantie, Kreeg je óók zes weken vrij? Kijk - wij zitten uit te waaien Op de duinen - aan het strand, Heerlijk - zoo, met bloote beenen In het water en het zand! 't Kiekje, dat ze van ons namen, (Met z'n viertjès op een rij!), Is een ansicht met de groeten Van Cor, Miepje, Toos en mij! H. H. DE BRUIN—LEÓN. (Tooneelstukje in 2 bedrijven.) Personen Erlo. Hajo, Rooverhoofdman. Tama. (Zijn vrouw). Pulchro .(Zijn zoon). Myrrha. (Zijn dochter). Mevr. v. Zuylen. Clara. (Haar dochtertje). Eerste bedrijf. (Het tooneel stelt voor een Zigeunerkamp). Op den voorgrond links Pulchro en Myrrha aan 't spelen, rechts Tama, bezig in een ijzeren pot eten te koken. Hajo loopt heen en weer. Hajo: Doe jij niets, luilak? Pulchro: Ja vader, ik ga al, ik probeer van Myrrha te winnen. Myrrha: Wanneer trekken we verder, vader? Het verveelt mij hier vreeselijk. Hajo: Dat weet ik nog niet, Pulchro. Wan neer wenschte die dame. dat we bij haar een voorstelling geven? Pulchro: Aanstaanden Vrijdag, vader. Hajo: Dus morgen. Tama, zijn we klaar met alles? Tama: Dat weet ik niet. We mochten ons wel oefenen. De kinderen zouden hun kunsten haast verleeren bij dat luie leventje. Waar is Erlo? Hajo: Erlo zit zeker weer ergens in een hoek te slapen of te droomen. Hij is een luilak, waar ik weinig voordeel van heb. Myrrha: Neen vader, zeg dat niet, lui is Erlo volstrekt niet, de arme jongen; hij houdt niet van ons leven, dat is het. Ik zal hem eens gaan zoeken. (Myrrha gaat Erlo halen). Hajo: Houden, houden, dat zal ik hem wel leeren, bij de eerste de beste gelegenheid zal ik hem onder handen nemen en wee zijn gebeente, als hij niet beter zijn best gaat doen. Tama: Verdienen? 't Zal lang duren voor hij wat verdient. Laatst zond ik hem nog uit om kwartjes te wisselen. En hoeveel denk je, dat hij thuisbracht? Hajo: Tot licht een paar gulden, niet? Tama (lachend): Geen cent. hij kon niet stelen, zei hij. Pulchro: Bah! wat een jongen! Hajo: Houd je mond. Je bent al geen haar beter; toen ik zoo oud was als jij, leefde de halve troep van mijn verdiensten. Pulchro: 't Zal me een troep geweest zijn! Hajo (wil Pulchro die hard wegloopt, een klap geven)De slechtste van den troep was nog beter dan jij. (Myrrha en Erlo komen op het tooneel. Erlo met een viool). Myrrha: Erlo oefende zich juist op den viool, vader. Hij wil morgen een lied spelen en daar zal ik bij zingen Hajo: Heel andere kunsten dan in mijn tijd, maar als er wat mee te verdienen Is. is het goed Laat hooren Erlo. en speel een beetje vroolijk. hè? Myrrha. jij moet er bij zingen. Tama: 'k Zal ook mee zingen? Hajo: Alsjeblieft niet. zorg jij liever voor het eten. Vooruit Myrrha. zing Myrhha zingt. Erlo speelt. Als een arm verlaten kind Werd ik opgenomen. Niemand heeft mij ooit bemind. Slaag kan ik bekomen. Zoo ik nu mijn bedeltocht Al te lang moest rekken. Als 't mij niet gelukken mocht. Kan ik weer vertrekken. Schenk mij dus een kleinigheid, 'k Zal u dankbaar wezen, En den dank, kunt gij dan ook Uit mijn oogen lezen. Hajo: Zoo. 't gaat nog al. Pulchro nu jij. Pulchro: Moet ik viool spelen? Hajo: Dat kun je niet eens. lomperd. Maar Je bent sterk en kunt goed springen. Kan je ook nog op je hoofd staan? Pulchro: Als een os. vader. Hajo: Lomperd die kan het heelemaal niet. Pulchro: Ik bedoel: zoo sterk ben ik. Hajo: En zoo slim ook (Pulchro gaat op zijn hoofd staan, buitelt). Erlo: Maar we leeren hier ook niets! Hajo: Zwijg als je niets gevraagd wordt, dat kun je leeren Probeer liever, of je nog kunt dansen Myrrha dans eens met Erlo, Pa ma (den pot van het vuur nemend) Het eten is klaar kom je Hajo- Terstond maar laten we eerst samen het lied zingen, dat we bij 0112e voorstelling laten hooren. Erlo, jij spelen, maar niet te vlug, hoor (Allen zingen een lied, terwijl Erlo speelt). Tweede bedrijf. (Het tooneel stelt voor een kamer bij mevr. v. Zuylen). Clara: Moeder, wanneer komen de Zigeu ners Mevr. v. Zuylen: Aanstonds, kind! Clara: Is u niet bang voor dat volk? Mevr v. Zuylen: Neen kind. wat zouden ze ons kunnen doen. We hebben immers men- schen genoeg in de nabijheid Clara: Waarom laat u zulk vreemd volk ln huis komen? Mevr. v. Zuylen: Och kind. dat weet Ik zelf niet, maar zoo gauw ik hoor. dat er vreem de menschen met kinderen in de buurt zijn. heb ik nog hoop, dat ik iets van broertje te weten kom. Je weet, waar ik 1e zooveel van vertelde. Clara: Van Tonnie. die al zoo lang dood is? Mevr. v. Zuylen- Dat vrees ik. maar nie mand weet het. Het is nu acht jaar dat hij ver dwenen is. Een knecht: Mevrouw, daar is een troep vreemd bedelvolk, ze verkiezen niet weg te gaan-fc en verlangen u te spreken. Wil ik den hond op hen loslaten? Mevrouw: Neen Jan, laat die menschen binnen komen. Jan: Binnen komen, hier? Mevr. v. Zuylen: Zeker, ze willen hun kunsten vertoon en. Jan: Maar mevrouw, weet u wel dat dat volk alles steelt wat los en vast is. tot kinderen toe? Mevrouw: Wat zouden ze hier stelen in de kamer Ga gauw zeggen, dat ze hier komen en blijf jij met den koetsier en den tuinknecht hiernaast. Jan (de kamer verlatend)Ik zal tenminste eerst een en ander in veiligheid brengen. Clara (gaat achter den stoel staan) Moeder ik ben bang maar ook erg nieuwsgierig. Zul len ze mij niet meepakken Mevrouw: Stil kind. daar ziin ze. (Hajo met Tama. Pulchro en Myrrha en Erlo treden sierlijk uitgedost binnen) Hajo (diep buigend)Mevrouw Mag Hajo, de beroemde hoofdman der Zigeuners de eer hebben u zijn gezelschap voor te stellen? Dat is Tama, mijn vrouw. Tama: En slavin Hajo: Dat is Pulchro, zijn veelbelovende zoon, die op de handen kan loopen als een kati Pulchro: Als een os, vader Hajo: Dat is Myrrha. zijn dochter, de bloem van het land. Ze zingt als een nachtegaal en danst verrukkelijk Myrrha: En kan kopje duikelen, vader. Hajo: En zwijgen als haar niets gevraagd wordt. Mevrouw: Dat hoor ik, hoofdman, maar (op Erlo wijzend): Wie is dat? Hajo: Dat is Myrrha: Mijn broertje. Pulchro: Mijn knecht. Tama: Mijn kind. Erlo: Ik ben Erlo en kan alleen viool spelen Hajo: Dat is mijn eigendom, mevrouw Mevrouw: Uw eigendom, hoofdman? Hajo: Ja. ik heb hem eerlijk gekocht en betaald (Erlo en Myrrha gaan naar Clara. zij maken een praatje met haar. Tama loopt rond en laat allerlei dingen in haar zak verdwijnen, Pulchro gaat kopje buitelen)'. Mevrouw Gekocht en betaald, zei je? Hoe lang geleden, en van wie? Hajo: Van'een reizend koopman.. Pulchro. wil je stil wezen? Tama hoe lang geleden heb ik Erlo gekocht?? Tama: (verschrikt haar hand van een beel- tje terug trekkend dat ze juist in den zak wil steken. O wacht ja wel mevrouw, uw dienares dat was.Erlo, hoe oud zeg ik altijd, dat je ben? Erlo: Acht jaar, moeder Tama. Clara en Myrrha lachend; „Jij maar acht jaar??" Tama: Juist, acht jaar.. Maar onhandig., niets geen slag. niets geen handigheid, mevrouw. Me vrouw: 't Is vreemd. Tama: Ja. zegt dat wel. We hebben hem toch altijd het goede voorgehouden. Hajo: Ja mevrouw de koop is tegengeval len. maar wie kan. als je een kind van een jaar ziet. beoordeelen wat er in zit? Ik dacht dat hij een flinke zigeuner zou worden, maar hij groeit op als een gewoon mensch. Dat geeft mij veel verdriet. Erlo: En mij veel klappen. Pulcho Die je ruim verdient luilak. Myrrha Niet hij maar jij. Pulcho Wil je zwijgen. Myrrha Waarom mag ik niet de waarheid zeggen Mevrouw: Hajo weet je. dat Je geen kin deren moogt koopen Hajo- Ik heb betaald Mevrouw: Weet je niets van zijn familie? Hajo: We zijn daarna naar het buitenland gegaan, mevrouw". Clara Moeder, die Erlo is zoo'n fijn jog- gie. We spelen zoo leuk Mevrouw: Weet je wat, Hajo, Je hebt toch niets aan dien jongen sta hem aan mij af. Ik wil probeeren hem aan zijn ouders terug te geven en lukt dat, niet. dan neem ik hem aan Hajo en Tama: U kunt hem koopen, me vrouw. Mevr o uw Voor hoeveel Hajo: Honderd gulden. Tama: Tweehonderd Pulcho Driehonderd. Myrrha: Hij is niet te koop Erlo: O, mevrouw ik wil wat graag blijven.. Hajo: driehonderd gulden dan. Mevrouw: Goed Hajo: Met een kleinigheidje voor mijn vrouw erbij, natuurlijk I Mevrouw Goed Hajo: Ook voor de kinderen. Mevrouw: Ook goed Erlo kom eens hier, je wilt dus graag blijven O, koopt u me alsjeblieft Pulcho: (tot mevrouw) U kunt mij ook koopen, maar het geld moet ik zelf hebben. Mevrouw (lachend) Ik zal erover denken. Pulcho. Myrrha (schreiend) En ik wil niet. dat pij gaat dan zie ik hem nooit weer. Tama: Stil meid We koopen weer gauw 'n nderen jongen. Mevrouw: Zooas ik zei krijg jij Je geld. Hajo. Ik zal er f 500 van maken. Maar zeg me dan ook, welke kleeren het kind aan had, toen ;e hem kocht Tama: Dat is al zoolang geleden. Mevrouw: Heb je er niets van over geen stukje Hajo: Neen. Myrrha Jawel mevrouw (een kettinkje met medaillon te voorschijn halend, dat ze onder haar kleed draagt. „Dit droeg Erlo als kind later kreeg ik het). Mevrouw: (hevig ontroerd). God dat is het kettinkje van TommieErlo kind (vliegt naar hem toe) Ik ben je moeder Hajo: Nu vraa<? lk duizend gulden. Mevrouw: Jij kimt het geld krijgen, maar ga dadelijk heen ard-rs geef ik je aan bij de politie Tama: En trakteert u de kinderen niet Krijg ik een rijks-daaldertje Mevrouw Mensch scheer je weg Daar gooit haar geld toe en dringt haar naar buiten. Neemt uit het bureau een papiertje, schrijft cheque. Daar. Hajo wil tellen, maar draait het papiertje heen en weer Wat heb ik daaraan Mevrouw: Hierop kun Ie geld krijgen, geloof me. Maar nu wee allemaal.... (Langzaam en aarzelend vertrekken ze. Myrrha blijft achter met Erlo. Myrrha: Mevrouw - sou ook mogen blijven ik kan niet r.mdv- F-v, ik zal wegloopen Mevrouw: Slaat hna: Mvrrha. Ik zal zien. wat ik kan deen. (Om den hoek komt Tama. b - makend; Kom nu. Myrrha Mevrouw - Myrrha blijft vanmiddag hier ik zal u vanavond nog wel spreken als ik tot bedaren ben gekomen Vanavond moet ge nog even met uw man hierkomen. We zullen het wel eens worden. (Tama maakt een begeerige beweging met de vingers of ze geld telde, knikt en verdwijnt). Mevrouw: (Omhelst haar jongen). Myrrha: (in dè handen klappend. Hoera ik ben zoo blij Erlo. zullen wij nu even zin gen en spelen voor mevrouw) (Zingen en spelen viool; mevrouw zittend, luistert ontroerd). (Scherm). VAN EEN PRiNSES EN EEN ZWAAN, Wat we met hart eh ziel doen, doen we goed. Daaraan wijden we ons geheel, nat trachten we zoo te verrichten, uai. er, om zoo te zeggen, mets aan ontbreekt. Zooveel dingen, aie we aoen, omdat ze ge daan moeten woraen, ornaat net nu eenmaal niet anders kan, doen we half, en wat haif geaaan is, is niet af, is dus niet goed. 't Volmaakte bereiken, kunnen we nimmer, menschenwerk blijft altijd werk, waarop aanmerkingen gemaakt kunnen worden, maar naar 't volmaakte streven kunnen we wel. Wat waard is gedaan te worden, is ook waard, dat het goed gedaan wordt, heb ik eens ergens gelezen en leder oogenblik, dat we aan half werk besteden, is als verloren te beschouwen. Een les, die we slechts ten halve geleerd hebben, zal ons ontglippen, ze zal ons niet bijblijven; gen les, die -we gekend hebben, die we met hart en ziel in ons hebben op genomen, zullen we niet licht vergeten en zal ons ten een of anderen tijde te pas komen. Wat we gemaakt hebben met geheel onze ziel, waaraan we ons ten volle gewijd heb ben, zal ons vreugde brengen en gedurende de uren, die we er aan besteedden en ais onze arbeid voltooid is. Want dan brengt het ons voldoening. Laten we dus in ons leven al wat we onder nemen, trachten te doen met geheele toe wijding. met hart en ziel, dan zullen we ons doel bereiken niet alleen, maar ook iets heb ben om voor te leven, iets wat ons door veel moeilijkheden, over verveling, teleurstelling, verdriet en meerdere bezwaren des levens, heen helpt. Toen ik een poosje geleden eenige boekjes doorbladerde en hier en daar een bladzijde vluchtig las. trof me een plaatje, dat ik met aandacht bekeek, en van het plaatje dwaal de mijn oog naar den titel van het sprookje, dat er onder te lezen stond. En ik las het tot het einde met genoegen en omdat het ook, maar op 'n echt poëtische, sprookjesachtige manier wil leeren. wat ik hierboven in enkele woorden jullie zegde, laat ik het hier volgen. De Prinses en de Zwaan. Er was eens een Prinses, die zoo schoon was, dat woorden niet in staat waren hare schoonheid te beschrijven. Ze had goudblonde golvende haren, die als met manestralen doorweven schenen en een gelaat zoo blank als de bladeren der lelie en naast het purper harer lippen was het, alsof de prachtigste roode rozen verbleekten. De stem der Prinses was even schoon als haar gelaat. Zij klonk als 't geklater van de waterval en als het geluid van wonderbaar zingende vogelen; zij was gelijk aan 't ge murmel der beek, die over de bergen stroomt, gelijk 't geruisch van 't koeltje, dat over de zee waait als de lente in aantocht is. Ze was slank en bevallig, en de leliën en de wilgen noemden haar dikwijls „Koningin", maar ook vaak „zuster" en als ze glimlacht* aande iedereen het leven schoon en zoet De dichters bezongen haar, de krijgers stre den voor haar, de priesters zelfs zegden, dat ze den hemel In haar oogen had. Waar zij ging verspreidde ze liefde, gelijk de roos haar geuren verspreidt, de koudste, hardvochtigste harten werden warm en zacht in hare tegenwoordigheid, en de kleine kin deren liepen naar haar toe. wanneer ze haar zagen en boden haar bloemen aan Maar helaas, ze huwde een koning met een steenen hart Haar hart was zoo goed en liefdevol, dat ze blind was voor zijn ge breken, en alleen omdat zijn oogen blauw waren en zijn stem als muziek klonk, legde ze haar gelukkig en edel hart in zijn groote, bruine hand en verliet haar paleis en haar heerlijk park om met hem te gaan wonen in een groot slot, dat te midden der zee op een eenzame rots stond. Eerst was ze gelukkig, want hare liefde verblindde haar en ze was oneindig teeder en vergevingsgezind, en de witte golven plach ten aan hare voeten te zingen en haar te herinneren aan de leliën, die in haren lust hof bloeiden, en als ze rozen begeerde, kleur de de zon de wolken rozerood. Maar ze zag langzamerhand hoe koud het hart des konings was, hoe leeg en donker en wreed, en dat noch liefde, noch schoonheid, noch medelijden daarin woonden, alleen harts tocht en trots, en ze werd diep bedroefd en 't scheen haar toe, dat er iets dood ging in eigen hart. Ze trachtte te glimlachen, ze EEN SPREEKWOORD. trachtte van droomen en herinneringen te j leven, maar hare oogen werden dof, en de manestralen verdwenen uit heure haren, blauwe aderen vertoonden zich op haar prachtige witte handen en hare stem klonk treurig als de winden, die over het kerkhof varen en daar vele tranen verzamelen. En haar schoonheid kwijnde, en de koning werd toornig en boos, en de arme koningin werd ongelukkiger dan te voren. De sterren en de golven en de zeevogels had den haar lief en trachtten haar te troosten, maar tevergeefs. Op een dag zongen de golven voor haar en 't was haar of een stem sprak: Wijd u zelf aan iets met hart en ziel, en vergeet ver smade liefde en zorg en teleurstelling. En ze zuchtte en sprak: „Ik heb noch hart, noch ziel meer, ze zijn in mij gestorven." „Neen," hernamen de golven, „uw hart en uwe ziel leven, maar ge moet ze beide stellen in dienst van de schoonheid." De slanke, bleeke prinses nam toen ragfijne witte zijde, fijner dan heur eigen prachtige haren, en daarmede zette ze zich aan 't bor duren van een witte zwaan. Geheele dagen zat ze in heur hoogen toren 'en borduurde en de winden ruischten langs haar venster, en beneden zongen de golven hun lied. En terwijl ze werkte werd ze steeds geluk- kiger. Want ze legde zich met hart en ziel toe op het vervaardigen van een ding van schoonheid. Maar hoe gelukkiger ze zich gevoelde, hoe bleeker ze werd, zoo bleek, dat ze, wanneer ze neerzat bij het manelicht, meer iets on wezenlijks geleek, dan haar eigen borduur- werk. Ze had jaren noodig om haar zwaan te vol tooien, want de draden, waarmede ze arbeid de, waren bijna onzichtbaar, en het scheen alsof haar werk leefde. Zoo levend was het, laat het leek alsof de zwaan zou wegvliegen, I-als de zeenevel het raam binnendrong. Nimmer was een kunstenaar getrouwer en geduldiger, nimmer nog was zulk volmaakt j kunstnaaldwerk volbracht. De gouden haren [der arbeidster werden met zilver doorweven, ihaar voorhoofd werd met rimpels doorgroefd i maar ze hield vol. „Wat zou ze doen als 't voltooid was?" dit vroegen de sterren elkan der, maar zij zelf durfde zich er niet in denken. Nog een dag, dan zou 't werk volbracht zijn en ze zat daar in het bleeke maanlicht, aar zelend de laatste steken te leggen. Nu was de laatste draad ln de prachtige witte vleugels geweven. Nu was het af. Maar zie, toen de prinses den draad afbrak bewoog zich de witte zwaan; hij vloog heen in den nevel, en toen de sterren naar binnen gluurden zagen zij geen zwaan meer, maar slechts een schoone, slanende nrinses, want al haar schoonheid was teruggekeerd in den slaan. En de zwaan vloog omhoog temidden der sterren, want het was de ziel der Prinses, naar het land van liefde en schoonheid. DE REUZENPADDESTOEL. Peter en Nel woonden op het land, ln een oud boerderijtje. Het was zóó ouderwetsch, dat er geen deurkrukken waren, maar alleen hou ten latjes, die je naar boven moest duwen om de deur op te lichten. In de muren zaten gaten, de ramen waren klein en ongelijk. envde vloer evenzoo. En in de vloer van de kamer, waar de kinderen speelden, zaten bovendien twee gaten of holletjes, en als 2e plat op den grond gingen liggen en erin keken, konden ze zien. wat er ln de keuken, die er vlak onder lag, gebeurde. Op zekeren dag hadden Peter en Nel een hoon kiezelsteentjes verzameld, die ze voor de grap in de toboe mikten, waarin Laura, het dienstmeisje de wasch deed. Gewoonlijk zag Laura veel door de vingers, ze hield van de kinderen en mocht wel een grapje, maar ze had dien ochtend erge haast en toen de kinderen niet naar verbieden luisterden en steeds steen tjes bleven gooien, ging ze naar mevrouw en vertelde het. .PeterI" riep moeder, „breng Nel naar be neden. Ze moet iets voor mü doen!" .Kom!" zei Peter en hielp zusje de trap af. .Kinderen!" zei moeder ik heb een prettig werkje voor Je. Neem de boodschapmand, en Twee katten in het buitenland, Die hadden geen gewoon verstand, Maar waren o, zoo hooggeleerd, En daarom ook alom geëerd. Ze werkten hard en ongestoord, Want „tijd is geld" dat was hun woord;' Of: „Time is money" heet het daar Bij 't zeer geleerde kattenpaar. ga wat paddestoelen zoeken voor vanmiddag bij 't eten. Peter nam de mand en Nel hield haar hoed ondersteboven aan het lint, zóó zouden ze een boel kunnen bergen, maar hoe ze ook zochten in het bosch, ze kenden niets vinden, wat ze mochten plukken. Want er zijn paddestoelen genoeg, maar je weet zeker ook wel, dat er héél veel vergiftige soorten zijn, en moeder, die véél verstand van planten had, wist zóó goed uit te leggen en had hen zóó vaak meegenomen, als ze ging plukken dat de kinderen de goede soorten wel op hun duimpje kenden. Ze waren moe van het loopen en teleur gesteld, dat ze niets vonden, toen ineens.... wat zagen ze daar? Peter liep er op een drafje heen en Nel waggelde hem op haar kleine been tjes achterna. „O riep ze, de handjes omhoog hou dend naar het reuzending, dat Peter uit den grond had gehaald, „wat een groote is dat Toen gingen ze naar huis. maar moeder lachte, dat ze schudde. „Domme kinderen!" zei ze, „zie je niet. dat het geen échte is? 't Is een nagemaakte van stop verf! ha. ha, ha!! Zeker door een grappen maker beschilderd en in den grond gestopt. Moet ik diè ln de soep koken??" De B.-L. Nog voor 'n cent. Een klein iochie stapte met een gewichtig ge zicht een defitge apotheek binnen. „Meneer een cent drop." De apotheker, die schik heeft in het parmantig ventje: „Ziedaar hou jij je cent maar hoor." De kleine klant zonder aarzelen: „Geef me dan nog maar voor 'n cent droppies baas." Bü den tandarts. „Goede hemel, man," riep de patiënt uit. „Je hebt me voor de tweede maal de verkeerde tand uitgetrokken." ,,'t Hindert niet, mijnheer, antwoordde de tandarts aanmoedigend. Nu zal ik de goede wel krijgen, want er waren er slechts drie in uw mond toen ik begon." Niet altUd. Dokter: „Zeg eens moedertje stottert Je Jon gen nog altijd?" Vrouw: „Nee dokter alleen als hij praat." Indiaantje. Tante: „Jan, je moet niet door dat hekje kruipen." Jan: „Maar tante ik speel Indiaantje." Tante: „Ja, maar ook Indianen moeten hun tantes gehoorzamen." Jan: „Maar ik speel voor een Indiaan, die geen tantes heeft." Nuttig. „Dat is een mooie hond baas, die u daar hebt", merkte de gast tegen den waard op. „Ja, was 't antwoord, en nuttig is-ie ook, sinds ik hem heb, heb ik nog nooit een bord behoeven af te wasschen."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 7