CVEN LAGHEN
Z GEUNERSPEL.
=1
VOOR ONZE JEUGD
ONS HOEKJE.
DE ANSICHT.
'k Weet niet. of wel alle kind'ren
Zoo gelukkig zijn als wij.
Maar je hebt toch óók vacantie,
Kreeg je óók zes weken vrij?
Kijk - wij zitten uit te waaien
Op de duinen - aan het strand,
Heerlijk - zoo, met bloote beenen
In het water en het zand!
't Kiekje, dat ze van ons namen,
(Met z'n viertjès op een rij!),
Is een ansicht met de groeten
Van Cor, Miepje, Toos en mij!
H. H. DE BRUIN—LEÓN.
(Tooneelstukje in 2 bedrijven.)
Personen
Erlo.
Hajo, Rooverhoofdman.
Tama. (Zijn vrouw).
Pulchro .(Zijn zoon).
Myrrha. (Zijn dochter).
Mevr. v. Zuylen.
Clara. (Haar dochtertje).
Eerste bedrijf.
(Het tooneel stelt voor een Zigeunerkamp).
Op den voorgrond links Pulchro en Myrrha
aan 't spelen, rechts Tama, bezig in een ijzeren
pot eten te koken.
Hajo loopt heen en weer.
Hajo: Doe jij niets, luilak?
Pulchro: Ja vader, ik ga al, ik probeer
van Myrrha te winnen.
Myrrha: Wanneer trekken we verder,
vader? Het verveelt mij hier vreeselijk.
Hajo: Dat weet ik nog niet, Pulchro. Wan
neer wenschte die dame. dat we bij haar een
voorstelling geven?
Pulchro: Aanstaanden Vrijdag, vader.
Hajo: Dus morgen.
Tama, zijn we klaar met alles?
Tama: Dat weet ik niet. We mochten ons
wel oefenen. De kinderen zouden hun kunsten
haast verleeren bij dat luie leventje. Waar is
Erlo?
Hajo: Erlo zit zeker weer ergens in een hoek
te slapen of te droomen.
Hij is een luilak, waar ik weinig voordeel van
heb.
Myrrha: Neen vader, zeg dat niet, lui is
Erlo volstrekt niet, de arme jongen; hij houdt
niet van ons leven, dat is het. Ik zal hem eens
gaan zoeken.
(Myrrha gaat Erlo halen).
Hajo: Houden, houden, dat zal ik hem wel
leeren, bij de eerste de beste gelegenheid zal ik
hem onder handen nemen en wee zijn gebeente,
als hij niet beter zijn best gaat doen.
Tama: Verdienen? 't Zal lang duren voor
hij wat verdient. Laatst zond ik hem nog uit
om kwartjes te wisselen. En hoeveel denk je,
dat hij thuisbracht?
Hajo: Tot licht een paar gulden, niet?
Tama (lachend): Geen cent. hij kon niet
stelen, zei hij.
Pulchro: Bah! wat een jongen!
Hajo: Houd je mond. Je bent al geen haar
beter; toen ik zoo oud was als jij, leefde de
halve troep van mijn verdiensten.
Pulchro: 't Zal me een troep geweest zijn!
Hajo (wil Pulchro die hard wegloopt, een
klap geven)De slechtste van den troep was
nog beter dan jij.
(Myrrha en Erlo komen op het tooneel. Erlo
met een viool).
Myrrha: Erlo oefende zich juist op den
viool, vader. Hij wil morgen een lied spelen en
daar zal ik bij zingen
Hajo: Heel andere kunsten dan in mijn tijd,
maar als er wat mee te verdienen Is. is het goed
Laat hooren Erlo. en speel een beetje vroolijk.
hè? Myrrha. jij moet er bij zingen.
Tama: 'k Zal ook mee zingen?
Hajo: Alsjeblieft niet. zorg jij liever voor het
eten. Vooruit Myrrha. zing
Myrhha zingt. Erlo speelt.
Als een arm verlaten kind
Werd ik opgenomen.
Niemand heeft mij ooit bemind.
Slaag kan ik bekomen.
Zoo ik nu mijn bedeltocht
Al te lang moest rekken.
Als 't mij niet gelukken mocht.
Kan ik weer vertrekken.
Schenk mij dus een kleinigheid,
'k Zal u dankbaar wezen,
En den dank, kunt gij dan ook
Uit mijn oogen lezen.
Hajo: Zoo. 't gaat nog al. Pulchro nu jij.
Pulchro: Moet ik viool spelen?
Hajo: Dat kun je niet eens. lomperd. Maar
Je bent sterk en kunt goed springen. Kan je ook
nog op je hoofd staan?
Pulchro: Als een os. vader.
Hajo: Lomperd die kan het heelemaal niet.
Pulchro: Ik bedoel: zoo sterk ben ik.
Hajo: En zoo slim ook
(Pulchro gaat op zijn hoofd staan, buitelt).
Erlo: Maar we leeren hier ook niets!
Hajo: Zwijg als je niets gevraagd wordt, dat
kun je leeren Probeer liever, of je nog kunt
dansen Myrrha dans eens met Erlo,
Pa ma (den pot van het vuur nemend) Het
eten is klaar kom je
Hajo- Terstond maar laten we eerst samen
het lied zingen, dat we bij 0112e voorstelling
laten hooren.
Erlo, jij spelen, maar niet te vlug, hoor
(Allen zingen een lied, terwijl Erlo speelt).
Tweede bedrijf.
(Het tooneel stelt voor een kamer bij mevr.
v. Zuylen).
Clara: Moeder, wanneer komen de Zigeu
ners
Mevr. v. Zuylen: Aanstonds, kind!
Clara: Is u niet bang voor dat volk?
Mevr v. Zuylen: Neen kind. wat zouden
ze ons kunnen doen. We hebben immers men-
schen genoeg in de nabijheid
Clara: Waarom laat u zulk vreemd volk ln
huis komen?
Mevr. v. Zuylen: Och kind. dat weet Ik
zelf niet, maar zoo gauw ik hoor. dat er vreem
de menschen met kinderen in de buurt zijn.
heb ik nog hoop, dat ik iets van broertje te
weten kom. Je weet, waar ik 1e zooveel van
vertelde.
Clara: Van Tonnie. die al zoo lang dood is?
Mevr. v. Zuylen- Dat vrees ik. maar nie
mand weet het. Het is nu acht jaar dat hij ver
dwenen is.
Een knecht: Mevrouw, daar is een troep
vreemd bedelvolk, ze verkiezen niet weg te
gaan-fc en verlangen u te spreken. Wil ik den
hond op hen loslaten?
Mevrouw: Neen Jan, laat die menschen
binnen komen.
Jan: Binnen komen, hier?
Mevr. v. Zuylen: Zeker, ze willen hun
kunsten vertoon en.
Jan: Maar mevrouw, weet u wel dat dat
volk alles steelt wat los en vast is. tot kinderen
toe?
Mevrouw: Wat zouden ze hier stelen in de
kamer Ga gauw zeggen, dat ze hier komen en
blijf jij met den koetsier en den tuinknecht
hiernaast.
Jan (de kamer verlatend)Ik zal tenminste
eerst een en ander in veiligheid brengen.
Clara (gaat achter den stoel staan) Moeder
ik ben bang maar ook erg nieuwsgierig. Zul
len ze mij niet meepakken
Mevrouw: Stil kind. daar ziin ze.
(Hajo met Tama. Pulchro en Myrrha en Erlo
treden sierlijk uitgedost binnen)
Hajo (diep buigend)Mevrouw Mag Hajo,
de beroemde hoofdman der Zigeuners de eer
hebben u zijn gezelschap voor te stellen? Dat is
Tama, mijn vrouw.
Tama: En slavin
Hajo: Dat is Pulchro, zijn veelbelovende
zoon, die op de handen kan loopen als een kati
Pulchro: Als een os, vader
Hajo: Dat is Myrrha. zijn dochter, de bloem
van het land. Ze zingt als een nachtegaal en
danst verrukkelijk
Myrrha: En kan kopje duikelen, vader.
Hajo: En zwijgen als haar niets gevraagd
wordt.
Mevrouw: Dat hoor ik, hoofdman, maar
(op Erlo wijzend): Wie is dat?
Hajo: Dat is
Myrrha: Mijn broertje.
Pulchro: Mijn knecht.
Tama: Mijn kind.
Erlo: Ik ben Erlo en kan alleen viool
spelen
Hajo: Dat is mijn eigendom, mevrouw
Mevrouw: Uw eigendom, hoofdman?
Hajo: Ja. ik heb hem eerlijk gekocht en
betaald
(Erlo en Myrrha gaan naar Clara. zij maken
een praatje met haar. Tama loopt rond
en laat allerlei dingen in haar zak verdwijnen,
Pulchro gaat kopje buitelen)'.
Mevrouw Gekocht en betaald, zei je? Hoe
lang geleden, en van wie?
Hajo: Van'een reizend koopman.. Pulchro.
wil je stil wezen? Tama hoe lang geleden
heb ik Erlo gekocht??
Tama: (verschrikt haar hand van een beel-
tje terug trekkend dat ze juist in den zak wil
steken.
O wacht ja wel mevrouw, uw dienares
dat was.Erlo, hoe oud zeg ik altijd, dat je
ben?
Erlo: Acht jaar, moeder Tama.
Clara en Myrrha lachend; „Jij maar acht
jaar??"
Tama: Juist, acht jaar.. Maar onhandig.,
niets geen slag. niets geen handigheid, mevrouw.
Me vrouw: 't Is vreemd.
Tama: Ja. zegt dat wel. We hebben hem
toch altijd het goede voorgehouden.
Hajo: Ja mevrouw de koop is tegengeval
len. maar wie kan. als je een kind van een
jaar ziet. beoordeelen wat er in zit? Ik dacht
dat hij een flinke zigeuner zou worden, maar
hij groeit op als een gewoon mensch. Dat geeft
mij veel verdriet.
Erlo: En mij veel klappen.
Pulcho Die je ruim verdient luilak.
Myrrha Niet hij maar jij.
Pulcho Wil je zwijgen.
Myrrha Waarom mag ik niet de waarheid
zeggen
Mevrouw: Hajo weet je. dat Je geen kin
deren moogt koopen
Hajo- Ik heb betaald
Mevrouw: Weet je niets van zijn familie?
Hajo: We zijn daarna naar het buitenland
gegaan, mevrouw".
Clara Moeder, die Erlo is zoo'n fijn jog-
gie. We spelen zoo leuk
Mevrouw: Weet je wat, Hajo, Je hebt toch
niets aan dien jongen sta hem aan mij af. Ik
wil probeeren hem aan zijn ouders terug te geven
en lukt dat, niet. dan neem ik hem aan
Hajo en Tama: U kunt hem koopen, me
vrouw.
Mevr o uw Voor hoeveel
Hajo: Honderd gulden.
Tama: Tweehonderd
Pulcho Driehonderd.
Myrrha: Hij is niet te koop
Erlo: O, mevrouw ik wil wat graag blijven..
Hajo: driehonderd gulden dan.
Mevrouw: Goed
Hajo: Met een kleinigheidje voor mijn
vrouw erbij, natuurlijk I
Mevrouw Goed
Hajo: Ook voor de kinderen.
Mevrouw: Ook goed
Erlo kom eens hier, je wilt dus graag blijven
O, koopt u me alsjeblieft
Pulcho: (tot mevrouw) U kunt mij ook
koopen, maar het geld moet ik zelf hebben.
Mevrouw (lachend) Ik zal erover denken.
Pulcho.
Myrrha (schreiend) En ik wil niet. dat
pij gaat dan zie ik hem nooit weer.
Tama: Stil meid We koopen weer gauw 'n
nderen jongen.
Mevrouw: Zooas ik zei krijg jij Je geld.
Hajo. Ik zal er f 500 van maken. Maar zeg me
dan ook, welke kleeren het kind aan had, toen
;e hem kocht
Tama: Dat is al zoolang geleden.
Mevrouw: Heb je er niets van over geen
stukje
Hajo: Neen.
Myrrha Jawel mevrouw (een kettinkje met
medaillon te voorschijn halend, dat ze onder
haar kleed draagt. „Dit droeg Erlo als kind
later kreeg ik het).
Mevrouw: (hevig ontroerd). God dat is
het kettinkje van TommieErlo kind
(vliegt naar hem toe) Ik ben je moeder
Hajo: Nu vraa<? lk duizend gulden.
Mevrouw: Jij kimt het geld krijgen, maar
ga dadelijk heen ard-rs geef ik je aan bij de
politie
Tama: En trakteert u de kinderen niet
Krijg ik een rijks-daaldertje
Mevrouw Mensch scheer je weg
Daar gooit haar geld toe en dringt haar
naar buiten. Neemt uit het bureau een papiertje,
schrijft cheque.
Daar.
Hajo wil tellen, maar draait het papiertje
heen en weer
Wat heb ik daaraan
Mevrouw: Hierop kun Ie geld krijgen,
geloof me. Maar nu wee allemaal....
(Langzaam en aarzelend vertrekken ze.
Myrrha blijft achter met Erlo.
Myrrha: Mevrouw - sou ook mogen
blijven ik kan niet r.mdv- F-v, ik zal
wegloopen
Mevrouw: Slaat hna: Mvrrha. Ik
zal zien. wat ik kan deen.
(Om den hoek komt Tama. b - makend;
Kom nu. Myrrha
Mevrouw - Myrrha blijft vanmiddag hier
ik zal u vanavond nog wel spreken als ik
tot bedaren ben gekomen Vanavond moet ge
nog even met uw man hierkomen. We zullen
het wel eens worden.
(Tama maakt een begeerige beweging met
de vingers of ze geld telde, knikt en verdwijnt).
Mevrouw: (Omhelst haar jongen).
Myrrha: (in dè handen klappend. Hoera
ik ben zoo blij Erlo. zullen wij nu even zin
gen en spelen voor mevrouw)
(Zingen en spelen viool; mevrouw zittend,
luistert ontroerd). (Scherm).
VAN EEN PRiNSES EN EEN ZWAAN,
Wat we met hart eh ziel doen, doen we
goed. Daaraan wijden we ons geheel, nat
trachten we zoo te verrichten, uai. er, om zoo
te zeggen, mets aan ontbreekt.
Zooveel dingen, aie we aoen, omdat ze ge
daan moeten woraen, ornaat net nu eenmaal
niet anders kan, doen we half, en wat haif
geaaan is, is niet af, is dus niet goed.
't Volmaakte bereiken, kunnen we nimmer,
menschenwerk blijft altijd werk, waarop
aanmerkingen gemaakt kunnen worden,
maar naar 't volmaakte streven kunnen we
wel.
Wat waard is gedaan te worden, is ook
waard, dat het goed gedaan wordt, heb ik
eens ergens gelezen en leder oogenblik, dat
we aan half werk besteden, is als verloren
te beschouwen.
Een les, die we slechts ten halve geleerd
hebben, zal ons ontglippen, ze zal ons niet
bijblijven; gen les, die -we gekend hebben,
die we met hart en ziel in ons hebben op
genomen, zullen we niet licht vergeten en
zal ons ten een of anderen tijde te pas
komen.
Wat we gemaakt hebben met geheel onze
ziel, waaraan we ons ten volle gewijd heb
ben, zal ons vreugde brengen en gedurende
de uren, die we er aan besteedden en ais onze
arbeid voltooid is. Want dan brengt het ons
voldoening.
Laten we dus in ons leven al wat we onder
nemen, trachten te doen met geheele toe
wijding. met hart en ziel, dan zullen we ons
doel bereiken niet alleen, maar ook iets heb
ben om voor te leven, iets wat ons door veel
moeilijkheden, over verveling, teleurstelling,
verdriet en meerdere bezwaren des levens,
heen helpt.
Toen ik een poosje geleden eenige boekjes
doorbladerde en hier en daar een bladzijde
vluchtig las. trof me een plaatje, dat ik met
aandacht bekeek, en van het plaatje dwaal
de mijn oog naar den titel van het sprookje,
dat er onder te lezen stond. En ik las het tot
het einde met genoegen en omdat het ook,
maar op 'n echt poëtische, sprookjesachtige
manier wil leeren. wat ik hierboven in enkele
woorden jullie zegde, laat ik het hier volgen.
De Prinses en de Zwaan.
Er was eens een Prinses, die zoo schoon
was, dat woorden niet in staat waren hare
schoonheid te beschrijven. Ze had goudblonde
golvende haren, die als met manestralen
doorweven schenen en een gelaat zoo blank
als de bladeren der lelie en naast het purper
harer lippen was het, alsof de prachtigste
roode rozen verbleekten.
De stem der Prinses was even schoon als
haar gelaat. Zij klonk als 't geklater van de
waterval en als het geluid van wonderbaar
zingende vogelen; zij was gelijk aan 't ge
murmel der beek, die over de bergen stroomt,
gelijk 't geruisch van 't koeltje, dat over de
zee waait als de lente in aantocht is.
Ze was slank en bevallig, en de leliën en de
wilgen noemden haar dikwijls „Koningin",
maar ook vaak „zuster" en als ze glimlacht*
aande iedereen het leven schoon en zoet
De dichters bezongen haar, de krijgers stre
den voor haar, de priesters zelfs zegden, dat
ze den hemel In haar oogen had.
Waar zij ging verspreidde ze liefde, gelijk
de roos haar geuren verspreidt, de koudste,
hardvochtigste harten werden warm en zacht
in hare tegenwoordigheid, en de kleine kin
deren liepen naar haar toe. wanneer ze haar
zagen en boden haar bloemen aan
Maar helaas, ze huwde een koning met
een steenen hart Haar hart was zoo goed
en liefdevol, dat ze blind was voor zijn ge
breken, en alleen omdat zijn oogen blauw
waren en zijn stem als muziek klonk, legde
ze haar gelukkig en edel hart in zijn groote,
bruine hand en verliet haar paleis en haar
heerlijk park om met hem te gaan wonen
in een groot slot, dat te midden der zee op
een eenzame rots stond.
Eerst was ze gelukkig, want hare liefde
verblindde haar en ze was oneindig teeder
en vergevingsgezind, en de witte golven plach
ten aan hare voeten te zingen en haar te
herinneren aan de leliën, die in haren lust
hof bloeiden, en als ze rozen begeerde, kleur
de de zon de wolken rozerood. Maar ze zag
langzamerhand hoe koud het hart des
konings was, hoe leeg en donker en wreed,
en dat noch liefde, noch schoonheid, noch
medelijden daarin woonden, alleen harts
tocht en trots, en ze werd diep bedroefd en
't scheen haar toe, dat er iets dood ging in
eigen hart. Ze trachtte te glimlachen, ze
EEN SPREEKWOORD.
trachtte van droomen en herinneringen te j
leven, maar hare oogen werden dof, en de
manestralen verdwenen uit heure haren,
blauwe aderen vertoonden zich op haar
prachtige witte handen en hare stem klonk
treurig als de winden, die over het kerkhof
varen en daar vele tranen verzamelen.
En haar schoonheid kwijnde, en de koning
werd toornig en boos, en de arme koningin
werd ongelukkiger dan te voren.
De sterren en de golven en de zeevogels had
den haar lief en trachtten haar te troosten,
maar tevergeefs.
Op een dag zongen de golven voor haar en
't was haar of een stem sprak: Wijd u zelf
aan iets met hart en ziel, en vergeet ver
smade liefde en zorg en teleurstelling.
En ze zuchtte en sprak: „Ik heb noch hart,
noch ziel meer, ze zijn in mij gestorven."
„Neen," hernamen de golven, „uw hart en
uwe ziel leven, maar ge moet ze beide stellen
in dienst van de schoonheid."
De slanke, bleeke prinses nam toen ragfijne
witte zijde, fijner dan heur eigen prachtige
haren, en daarmede zette ze zich aan 't bor
duren van een witte zwaan.
Geheele dagen zat ze in heur hoogen toren
'en borduurde en de winden ruischten langs
haar venster, en beneden zongen de golven
hun lied.
En terwijl ze werkte werd ze steeds geluk-
kiger. Want ze legde zich met hart en ziel
toe op het vervaardigen van een ding van
schoonheid.
Maar hoe gelukkiger ze zich gevoelde, hoe
bleeker ze werd, zoo bleek, dat ze, wanneer
ze neerzat bij het manelicht, meer iets on
wezenlijks geleek, dan haar eigen borduur-
werk.
Ze had jaren noodig om haar zwaan te vol
tooien, want de draden, waarmede ze arbeid
de, waren bijna onzichtbaar, en het scheen
alsof haar werk leefde. Zoo levend was het,
laat het leek alsof de zwaan zou wegvliegen,
I-als de zeenevel het raam binnendrong.
Nimmer was een kunstenaar getrouwer en
geduldiger, nimmer nog was zulk volmaakt
j kunstnaaldwerk volbracht. De gouden haren
[der arbeidster werden met zilver doorweven,
ihaar voorhoofd werd met rimpels doorgroefd
i maar ze hield vol. „Wat zou ze doen als 't
voltooid was?" dit vroegen de sterren elkan
der, maar zij zelf durfde zich er niet in
denken.
Nog een dag, dan zou 't werk volbracht zijn
en ze zat daar in het bleeke maanlicht, aar
zelend de laatste steken te leggen. Nu was de
laatste draad ln de prachtige witte vleugels
geweven. Nu was het af.
Maar zie, toen de prinses den draad afbrak
bewoog zich de witte zwaan; hij vloog heen
in den nevel, en toen de sterren naar binnen
gluurden zagen zij geen zwaan meer, maar
slechts een schoone, slanende nrinses, want
al haar schoonheid was teruggekeerd in den
slaan.
En de zwaan vloog omhoog temidden der
sterren, want het was de ziel der Prinses,
naar het land van liefde en schoonheid.
DE REUZENPADDESTOEL.
Peter en Nel woonden op het land, ln een
oud boerderijtje. Het was zóó ouderwetsch, dat
er geen deurkrukken waren, maar alleen hou
ten latjes, die je naar boven moest duwen om
de deur op te lichten. In de muren zaten gaten,
de ramen waren klein en ongelijk. envde vloer
evenzoo. En in de vloer van de kamer, waar de
kinderen speelden, zaten bovendien twee gaten
of holletjes, en als 2e plat op den grond gingen
liggen en erin keken, konden ze zien. wat er ln
de keuken, die er vlak onder lag, gebeurde.
Op zekeren dag hadden Peter en Nel een
hoon kiezelsteentjes verzameld, die ze voor de
grap in de toboe mikten, waarin Laura, het
dienstmeisje de wasch deed. Gewoonlijk zag
Laura veel door de vingers, ze hield van de
kinderen en mocht wel een grapje, maar ze had
dien ochtend erge haast en toen de kinderen
niet naar verbieden luisterden en steeds steen
tjes bleven gooien, ging ze naar mevrouw en
vertelde het.
.PeterI" riep moeder, „breng Nel naar be
neden. Ze moet iets voor mü doen!"
.Kom!" zei Peter en hielp zusje de trap af.
.Kinderen!" zei moeder ik heb een prettig
werkje voor Je. Neem de boodschapmand, en
Twee katten in het buitenland,
Die hadden geen gewoon verstand,
Maar waren o, zoo hooggeleerd,
En daarom ook alom geëerd.
Ze werkten hard en ongestoord,
Want „tijd is geld" dat was hun woord;'
Of: „Time is money" heet het daar
Bij 't zeer geleerde kattenpaar.
ga wat paddestoelen zoeken voor vanmiddag
bij 't eten.
Peter nam de mand en Nel hield haar hoed
ondersteboven aan het lint, zóó zouden ze een
boel kunnen bergen, maar hoe ze ook zochten
in het bosch, ze kenden niets vinden, wat ze
mochten plukken. Want er zijn paddestoelen
genoeg, maar je weet zeker ook wel, dat er
héél veel vergiftige soorten zijn, en moeder, die
véél verstand van planten had, wist zóó goed
uit te leggen en had hen zóó vaak meegenomen,
als ze ging plukken dat de kinderen de goede
soorten wel op hun duimpje kenden.
Ze waren moe van het loopen en teleur
gesteld, dat ze niets vonden, toen ineens....
wat zagen ze daar? Peter liep er op een drafje
heen en Nel waggelde hem op haar kleine been
tjes achterna.
„O riep ze, de handjes omhoog hou
dend naar het reuzending, dat Peter uit den
grond had gehaald, „wat een groote is dat
Toen gingen ze naar huis. maar moeder
lachte, dat ze schudde.
„Domme kinderen!" zei ze, „zie je niet. dat het
geen échte is? 't Is een nagemaakte van stop
verf! ha. ha, ha!! Zeker door een grappen
maker beschilderd en in den grond gestopt.
Moet ik diè ln de soep koken??"
De B.-L.
Nog voor 'n cent.
Een klein iochie stapte met een gewichtig ge
zicht een defitge apotheek binnen. „Meneer een
cent drop." De apotheker, die schik heeft in het
parmantig ventje: „Ziedaar hou jij je cent maar
hoor." De kleine klant zonder aarzelen: „Geef
me dan nog maar voor 'n cent droppies baas."
Bü den tandarts.
„Goede hemel, man," riep de patiënt uit. „Je
hebt me voor de tweede maal de verkeerde
tand uitgetrokken."
,,'t Hindert niet, mijnheer, antwoordde de
tandarts aanmoedigend. Nu zal ik de goede wel
krijgen, want er waren er slechts drie in uw
mond toen ik begon."
Niet altUd.
Dokter: „Zeg eens moedertje stottert Je Jon
gen nog altijd?"
Vrouw: „Nee dokter alleen als hij praat."
Indiaantje.
Tante: „Jan, je moet niet door dat hekje
kruipen."
Jan: „Maar tante ik speel Indiaantje."
Tante: „Ja, maar ook Indianen moeten hun
tantes gehoorzamen."
Jan: „Maar ik speel voor een Indiaan, die geen
tantes heeft."
Nuttig.
„Dat is een mooie hond baas, die u daar hebt",
merkte de gast tegen den waard op.
„Ja, was 't antwoord, en nuttig is-ie ook, sinds
ik hem heb, heb ik nog nooit een bord behoeven
af te wasschen."