LACHEN „HOOG BEZOEK". VOORONZE JEUGD In het tuintje heeft mijn Vader Heel veel vruchtboomen geplant, En er groeien ook frambozen! 't Is er net Luilekkerland. 't Zonnetje schijnt er zoo warm Op het gras en op mijn hoofd, En ook op de roode bessen, Alles wordt er gaar gestoofd. 'k Nam een groote parasol mee Kijk die houd ik in mijn hand, Bang, dat van mijn Teddy-beertje 't Mooie, witte vel verbrandt. H. H. DE BRUIN—LEÓN. HET VERHUURDE BADPAK. Onze eerste bezigheid in eiken vacantie- idag was het opzetten van de tent aan het Strand. Voor vader en moeder kwamen, stond gewoonlijk ons linnen huis al overeind. Dat was een prettig, maar nogal inspannend karwei, vooral als er wind stond; dan wap perde en klapperde het doek hevig en kreeg je pijn in je vingers van 't stijf vasthouden. We waren, moet je weten, met z'n drieën en al was mijn broer Cees nog zoo sterk.... we vonden het altijd best als we door een ander vacantie-mensch een handje geholpen wer den. Zoo verscheen er eiken morgen een Jon getje uit het dorp, waar we logeerden, dat ongevraagd meehielp de touwen spannen, gaten graven en haringen in den grond Sloeg. En handig dat hem dat afging! De eerste dagen ging hij met een vriendelijk '„morgen help ik jullie weer" het strand langs 'en zagen we hem het verdere van den dag (niet meer. Maar van lieverlee wisselden we meer woorden, wisten we al gauw dat hij 'Arend heette, in de derde klas zat en dat hij, (net als wij, vacantie had. Hij leek wel wat ,op onzen Henk, omdat hij blauwe oogen en een blonde krullekop had. 1 Zeker omdat ze zoowat even oud waren, ,hadden die twee spoedig een vluchtige vriend- Ischap gesloten. Ardndje deed gewillig alle ■spelletjes en bezigheidjes waar Henk zin in jhad en wij, grooteren, vonden het opperbest dat we op onze lange strandtochten niet Iemand mee behoefden te nemen, die gauw .vermoeid was. Op een middag waren de nieuwe vrinden toek. „Ga 's gauw kijken, langs de tenten", zei Moe ons, toen de jongens al te lang op zich lieten wachten. Hoe we ook bij elke groep spelende kinderen keken, de heertjes waren nergens te vinden. We maakten ons wel niet zoo heel erg ongerust, want auto's en trams rijden er langs 't strand niet en echt verdwalen was onmogelijk. Onverrich ter zake gingen we weer naar honk terug en kwamen nog juist op tijd om te hooren hoe de inmiddels terechtgekomen strandloopers öoor pa onderhanden genomen werden. De vader van Arend had ergens achter de „Ik hou van je" zegt zusje zachtjes In het oor v^n kleinen Mau Maar het neefje waarheidlievend Zegt; „Zoo..? ikke niet van jou!" duinen een landje, waar wortelen groeiden en daar hadden Henk en Arend een bezoek aan gebracht. Voorzien van een reusachtige wortel gingen de jongens in 't zand liggen knabbelen en over hun ondeugd nadenken. Of ze dat werkelijk deden, weet ik natuurlijk niet, maar ze keken lang niet vroolijk, want ze mochten niet bij de tent vandaan en geduldig wachten tot het tijd was om het water in te gaan. Ons dagelijks feest: baden! Een poosje ging de tent dicht, heel kort maar, om een oogenblik later voor drie jon gens in badcostuum weer open te gaan. Aan dat plezier nam Arend geen deel. Waarom, wisten we niet en we informeerden er ook niet naar, omdat iemand ons wijsgemaakt had, dat jongens die aan 't strand wonen al lang geen aardigheid meer in het geplas hebben. We hadden de volle vrijheid van beweging, het heele strand maakten we tot onze speel plaatsmaar wanneer we maar één keer gewaarschuwd waren voor te ver in zee gaan, was de pret voor een heele week uit. En daar pasten we wel voor op natuurlijk! Op zekeren middag hadden we Henk uit 't oog verloren en we dachten niet anders of hij speelde met eenige vriendjes uit naburige tenten, wat hij wel meer deed. Toen we in de tent terugkwamen om ons aan te kleeden, was hij er nog niet en vooral omdat Arend ook afwezig bleek, dachten we allemaal aan het vroegere voorval. Doch nu was het min der onschuldig, Henk was immers in z'n bad pak weggegaan. We werden werkelijk ang stig, al spraken we er luchthartig over. Vader en Cees gingen het strand in zuidelijke rich ting afzoeken, moeder en ik namen de tegen- overgestelden kant. Scherp zochten we langs alle groepjes badende kinderen, maar zagen geen Henk. Daar opeens stoof met een blij spektakel Arendje uit het water; hij danste letterlijk van plezier! „Kijk-es, ik heb ook een badpak en nou heb ik lekker voor bad gast gespeeld. Wat fijn!" Wij waren in een te groote spanning om ook maar de helft van Arend's genoegen te kunnen begrijpen. - Weet je ook waar Henk is? vroegen Moe en ik zoowat tegelijk. Arend wees lachend op z'n badpak en danste uitgelaten. Toe ventje, zeg eens vlug waar Henk is, zei Moe nadrukkelijk en toen hij begreep, dat wij voor een pretje niet te vinden waren, wees hij ons naar een kraam, die hoog op 't strand stond. „Daar is-ie, gaat u maar mee." Vader en Cees kwamen ons achterop en met een enkel woord wezen we op onze gids. „Nou gaat me geloof ik een lichtje op," zei Cees, „zien jullie niet, dat Arend het badpak van Henk aan heeft?" Vader en Moe keken elkaar eens aan, die schenen ineens het geval te doorzien en gingen naar de tent terug met de boodschap dat Henk dadelijk komen moest. „Heusch, Moe, hij heeft geen badpak en eiken middag zei-ie, dat hij toch ook zoo graag in 't water zou willen. Nou en van middag heb ik mijn pak verhuurd voor een bosje wortelen. Toen ik genoeg van 't geplas had, heb ik m'n badpak zoolang aan Arendje gegeven en onder zijn jasje gewacht tot-ie terug kwam." Zoo stond onze Henk zich te verdedigen en ik zag duidelijk dat Vader en Moeder elkaar weer aankeken. Wat dat be- teekende begreep ik den anderen dag, toen Arend van Moe een mooi badpak kreeg. (Nadruk verboden.) GIILLES VAN HEES. heele boeltje achteruit zag gaan; de keurig I vanavond gestreken worden. Maar nu moe- I gewreven meubeltjes, de glanzend geboende I ten nog de Zondagsche schoenen van Jansje REGENBUI „Keetje, wil Je straks eerst even mijn bed wat netjes leggen en de kamer hier opruimen 't is hier zoo'n vreeselijke rommel en daar heb ik zoo'n hekel aan, als straks de dokter komt." „Ja, Moeder, maar hier in de keuken staat ook nog zoo veel vuile boel, ik weet heusch niet hoe ik er doorheen kom." Keetje was een mager, sproetig meisje van ongeveer dertien jaar, met licht blond haar en hel blauwe oogen. Haar moeder lag al sinds eenige weken op bed; zwakte, had de dokter gezegd, en om weer geheel gezond te worden, moest zij eigenlijk een tijdje in een rusthuis ergens aan zee. Het behoefde wel niet zoo veel te kosten, maar voor een boe ren arbeider, zooals baas Krelis, de vader van Keetje, was dit weinig je nog te veel. Moeder lag nu in een ledikant voor het open vloeren, alles begon er verwaarloosd uit te zien. Behalve Keetje, waren er nog drie kinde ren: Jansje, Bart en Gijs. Jansje was een klein meisje van tien jaar met roode appel wangetjes en twee hel geele vlechtjes, aan lederen kant van haar hoofdje één. De beide broertjes van acht en zeven jaar waren in alles het evenbeeld van hun zusje; ze keken alle drie even ondeugend de wereld in en waren dan ook onafscheidelijk van elkaar. Na schooltijd kwamen ze wel thuis om Keetje te helpen, maar al heel gauw ging hier ge woonlijk de aardigheid af en als ze er even kans toe zagen, slopen ze stilletjes weg om hier of daar kattenkwaad uit te gaan voeren, Nu was daar volop de gelegenheid toe, want ze woonden op een boerendorp in een aardig klein huisje, midden in een tuin. Wat kon je daar niet heerlijk slootje springen, in boomen klimmen, bessen van de struiken snoepen, enz. enz. Vandaag echter kwam Jansje niet als gewoonlijk stoeiend en vechtend uit school en ook probeerde ze niet weg te loo- pen,, ze liet integendeel de broertjes alleen verdwijnen en bleef zelf in de keuken bezig. Toen Keetje een beetje verwonderd vroeg wat ze had, dat ze zoo stil was, vertelde zij dat meester op school gezegd had, dat mor gen de Koningin op het dorp kwam en ook plan had de school te bezoeken. Ze vond het nu wel heerlijk en verheugde zich er ook erg op de Koningin van zoo dicht bij te zullen zien, maar één ding vond ze héél naar, n.1., dat ze geen schoone jurk had om aan te trekken. Alle kinderen mochten natuurlijk hun Zondagsche jurk aan en zij was juist verleden week met het klauteren over een hek aan het prikkeldraad blijven haken en had er een groote moddervlek op gekregen. Toch wilde Jansje er ook zoo graag netjes uitzien, want wat zou de Koningin wel zeg gen, als ze zoo vuil tusschen al die nette kin dertjes zat! Keetje zat een oogenblik na te denken of ze daar ook raad op wist; ze wilde wel graag haar zusje helpen, maar voor raam, maar helaas was er van beterschap nog maar weinig te bespeuren. Keetje, die met de groote vacantie juist van school was gekomen, moest nu de geheele huishouding doen en daarbij ook haar zieke moeder hel pen. Het kind deed wat ze kon, en werkte den geheelen dag, maar toch kon ze niet ver helpen, dat moeder langzamerhand haar stoppen ei. ^asschen, had z$ heusch geen tijd, ze moest vandaag nog zooveel doen! Maar plotseling zegt ze: „Waarom zou je het zelf niet doen? 't Is Woensdag, dus je hebt alle tijd; ik zal je wel wijzen, hoe je het doen moet!" Het gezichtje van Jansje klaarde op, ze heeft wel nooit een jurk gestopt en van was- schen heeft ze ook niet veel verstand, maar ze zal het wel probeeren, dan heeft ze mor gen tenminste ook een schoone jurk! Moeder, die van het plannetje hoort, heeft er eerst niet veel ooren naar, maar tenslotte geeft ze toch toe. Dadelijk na het middageten, wordt de Zon dagsche jurk te voorschijn gehaald en zet Jansje zich aan het verstellen. Met groote, ongelijke steken, op-neer, op-neer, haalt ze de scheur, die eigenlijk nog veel grooter is, dan ze gedacht had, bij elkaar. Mooi wordt het lang niet, maar Jansje heeft alle hoop, dat wanneer het gewasschen en gestreken is, niemand er meer wat van zien zal. Na ruim anderhalf uur van ingespannen arbeid, is de scheur dicht en staat Jansje met een zucht van verlichting op, om nu aan den wasch te gaan. Gelukkig is het een witte jurk, dus mag zij in flink warm zeep sop gedompeld worden. Dit is een werkje naar Jansje's zin, de armen stopt ze tot de ellebogen in het schuimige sop en ploeteren en plassen dat ze doet! zoodat Keetje ver schrikt uitroept: „Zeg, voorzichtig een beetje, je spat alles onder en straks moet ik het maar weer schoonmaken. Als alle vlekken verdwenen zijn, moet er stijfsel gemaakt worden en dat is nog heelemaal niet zoo eenvoudig. Maar met zijn beidjes spelen de meisjes het toch klaar, alleen is Keetje bang, dat ze er niet genoeg water bij gedaan heb ben en de jurk te stijf zal worden, maar Jansje vindt dat nu juist mooi, dan kon Je zoo echt zien, dat zij schoon is. Daarna wordt ze buiten aan de lijn gehan gen om in den zon te drogen. Op een afstand gaat Jansje met trots naar haar werk staan kijken; hoe heerlijk frisch fladdert de jurk in den wind! Ze zal nu wel gauw droog zijn. In afwachting gaat ze nog even met de buur kinderen knikkeren, ze ziet er juist een paar zoo gezellig met elkaar spelen. Na een uurtje komt ze weer eens kijken en, ja hoor! de jurk is bijna droog; Keetje zegt. dat ze haar nog een beetje invochten zal, dan kan ze en de beide broertjes gepoetst worden en de kleeren van de jongens klaar gelegd. Jansje poetst tot ze er heelemaal rood van ziet, maar de schoenen glimmen dan ook zoo prachtig, je kunt je er wel in spiegelen, j 's Avonds wordt met v»pl moeite en zuchten de jurk gestreken; Y .ijkt dat Keetje we' gelijk had, toen ze i .lat de stijfsel te dik was, ten minste het g d wordt zoo hard als een plank en staat vreeselijk wijd uit, maar j Jansje vindt dat ze nog nooit zoo mooi is geweest. 's Avonds kon ze bijna niet in slaap komen, bij het idee aan den heerlijken dag, die komen gaat en 's morgens is ze alweer héél vroeg wakker, 't Is een heel gedoe vóór Jansje Bart en Gijs alle drie frisch geboend en netjes aangekleed zijn; vóór het tijd is om naar school te gaan, mogen ze niet meer in den tuin, uit angst dat ze zich weer vuil zullen maken. Eindelijk om half negen stap pen ze de deur uit en den landweg op naar het dorp. Het ziet er overal even feestelijk uit, uit alle huizen wapperen de vlaggen en hier en daar zijn de gevels versierd met groen. Vóór de school zijn al heel wat kinde ren samen gekomen. Ook Jansje en haar broertjes voegen zich bij hun vriendjes. Ter wijl ze met elkander wat stoeien en spelen, houdt er een auto stil, waarmee Hanna, het dochtertje van één van de weinige villa bewoners uit den omtrek, naar school ge bracht wordt. Hanna is een lang, bleek meisje met donker kort geknipt haar. Ze is erg trotsch en begrijpt dan ook niet waarom haar vader haar op de dorpsschool gedaan heeft, tusschen al die boerenkinderen, waar ze volgens haar eigen idee heelemaal niet thuis hoort. Haar vader echter is een een voudige man, die zoo graag zou willen, dat Hanna wat vriendschappelijker met de an deren omging. Wanneer hij zooals nu, zijn dochtertje in de wagen naar school rijdt, knikt hij vriendelijk tegen de kinderen vóór hij weer wegrijdt. Hanna echter bemoeit zich met niemand, maar gaat geheel alleen wat achteraf staan, om te wachten tot de school open gaat. Ze is vandaag dubbel met zich zelf inge nomen, en is er van overtuigd, dat de Ko ningin alleen haar zien zal, want wat zijn nu die boerenkinderen vergeleken bij haar, in haar mooie rose, zijden jurk? Ook Jansje heeft die mooie zijden jurk gezien; nieuws gierig komt ze dichter bij en ze kan de lust haast niet bedwingen, dat mooie zachte goed even aan te raken. Ma Kikvorsch, ijverig - lang niet lui, Werd overvallen door een bui, Nu zie je - hoe zij schuilt in 't bosch Bij paddenstoelen op het mos. En als je hier loopt in de straat, Niet weet, hoe het daar buiten gaat, Dan kun je 't lezen en ook zien, Of fop ik jullie nu, misschien? ,Oh," zegt ze bewonderend, „wat zie jij er mooi uit," en meteen laat ze heel voorzich tig haar handje langs de stof glijden. Blijf af, met je vuile handen", zegt Hanna boos. „Vuile handen?" antwoordt Jansje, terwijl ze haar geboende knuistjes laat zien. Maar Hanna is uit haar humeur geraakt en geeft een flinke klap op de uitgestoken handen. Dit laat Jansje zich niet doen, ze geeft een flinke mep terug, maar Hanna die veel groo ter is, heeft haar beetgepakt en achteruit geslingerd, zoodat Jansje haar evenwicht verliest en languit in het stof valt. Ze heeft zich leelijk aan haar elleboog bezeerd en haar arme jurk is heelemaal vies. Zo snikt van verdriet, maar Hanna schatert van het lachen en roept: „O, kind, wat zie je er uit. Dan moet je die vuile, stijve jurk zien en dat dichtgehaalde gat! Je hadt vandaag toch heusch wel wat beters aan mogen trek ken. Ik zou me doodschamen, als ik er zoo uitzag!" Arme Jansje, die zoo trotsch was geweest op haar werk, het liefst was ze maar stille tjes naar huis gegaan, maar juist gaat de schooldeur open en meester roept de kinde ren binnen. Bart en Gijs die gehoord hebben, wat Hanna zei, hadden haar graag een flink pak slaag toegediend, maar zien daar nu geen kans meer toe, ze hoopen echter om twaalf uur hun schuld in te halen. Nog wat nasnikkend, met een geheel ont daan gezichtje, gaat Jansje op haar plaats zitten. De juffrouw heeft het druk met aller, hande toebereidselen. Ze laat de klas dan ook maar rustig schriftelijk werk maken. Daardoor valt het haar niet op, dat Jansje er zoo behuild en vies uitziet. Tegen half elf zal het hooge bezoek komen. De kinderen moeten hun leesboekjes krij gen en Juist zijn ze hier mee klaar en heeft het eerste meisje een beurt gehad, als de deur opengaat en de Koningin, vergezeld door den burgemeester, binnen komt. Jansje probeert stilletjes weg te kruipen achter het meisje dat voor haar zit en van angst, dat ze gezien zal worden, beginnen de water landers weer te komen. De Koningin maakt heel vriendelijk hier en daar een praatje met één van de kinderen, maar Hanna, die stijf rechtop zit en zich zoo lang mogelijk maakt, om maar vooral in het oog te lopoen, krijgt geen beurt. Juist wil de Koningin dei klas weer verlaten, als haar oog op het be-' huilde gezichtje van Jansje valt. Vriendelijk treedt zij op het kindje toe en vraagt wat er aan scheelt. Jansje echter kan geen woord uitbrengen, ze snikt aan één stuk door. De juffrouw, die naar de oorzaak van dit ver-- driet gevraagd wordt, kan ook geen woord uit Jansje krijgen, maar komt op het idee, om eens aan Bart te vragen, wat zijn zusje scheelt. Bart, die heelemaal niet verlegen is uitgevallen, verteld in geuren en kleuren hoe Jansje gisteren gewerkt heeft om er netjes uit te zien, omdat moeder ziek is, en hoe Hanna Jansje vanmorgen in het stof gegooid heeft. „Ze schaamt zich zoo, omdat ze er nu zoo vies uit ziet," eindigt hij zijn verhaal. Bemoedigend zegt de Koningin tot Jansje, dat het heusch nog best te zien is, dat 74 van morgen zoo frisch was en dat de Ko ningin véél houdt van kindertjes, die zelf dB handen uit de mouw weten te steken. Hanna echter krijgt niets, dan een paar afkeurend? woorden. Wanneer alle plechtigheden afgeloopen 1 zijn, vraagt de Koningin aan den burge meester allerlei Inlichtingen over het gezin, waar Jansje toe behoort en 's middags vóór het hooge bezoek het dorp weer zou verlatei^ houdt tot niet geringe verbazing van Keetj^ een hofrijtuig stil voor het huisje van boet Krelis. De Koningin zelf stapt uit en vraagfl aan 't meisje om haar moeder te zien Vriendelijk maakt zij een praatje aan he* bed van de zieke, vertelt dat zij Jansje zoo'n aardig meisje vindt en Bar*- zoo'n flinke jongen. Voor zij heen gaat, heeft ze moeder beloofd, haar te helpen om zoo gauw moge lijk weer beter te worden. Reeds den volgenden dag komt de burge meester mededeelen, dat de zieke gehaald zal worden, om voor drie maanden naar een rusthuis te gaan. Keetje zal voor een paaï jaar een huishoudschool in de naburige stad bezoeken en nog dezelfde week komt er een flinke vrouw, die het huishouden van boer Krelis in orde zal houden, zoolang de patiënt nog niet geheel hersteld is. Toen na drie maanden, moeder weer even flink als vroe ger terug keerde, was er geen - gelukkiger gezin in héél het dorp te vinden. „KITTY". Van schrik. Een heer zat bij een tandarts terwijl een vreeselijk onweer woedde. De tandarts zou juist trekken, toen een ontzettende slag de ramen deed rammelen, maar de tand was er uit. „Hè", zei de patiënt, „ik heb er ruiets van ge voeld, puur van den schrik. „En ik heb puur van schrik de verkeerde tand getrokken", antwoordde de tandarts. Een klein beetje. Bij den drogist: „Wat blief je, baasje?" Jantje: „Voor een kwartje levertraan mijnheer. Maar geeft U niet veel alstublieft, 't Is voor me zelf." Verstrooid. „Dag professor, is U op weg naar ons?" „Ja en neen. Het weer is zoo guur en ik heb last van hoest. Ik wil mijnheer even gaan vertellen, dat lk met idt slechte weer niet kom".

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 24