ONS HOEKJE. VOETBAL-WEE. Is niet iedre flinke jongen Dol op voetbal en op sport? Sterkt hij niet reeds vroeg zijn spieren Door veel boonen en veel gort? Droomt hij niet van voetbalmatchen Van een glorieuzen goal? Trapt hij niet kapot z'n schoenen Als hij vrij is van de school? Mocht hij „één van 't elftal" wezen, „Keeper" worden is zijn leus; 't Schittert voor zijn oog als sterren Als de bal zit op z'n neus! H. H. DE BRUIN—LéON. HET AARDIGE PRINSESJE. door J. P. BALJé. Heel lang geleden leefde in een ver en vreemd land een prinsesje, Fatima, met haar vader, een rijk en machtig prins. Zij woon den op een schitterend slot, dat op een kleinen heuvel gelegen was, die dicht be groeid was met prachtige, hooge boomen. Het slot zelf werd omgeven door een mooien tuin, waarin de heerlijkste bloemen groeiden, die een geur verspreidden, welke ver. in den omtrek was waar te nemen. Ket prinsesje, dat vijftien jaar oud was, had geen vriendinnetjes, doch zij wist zich niettemin uitstekend te vermaken. Haar vader, prins Dagobert, was aan beide beenen verlamd, en meestal bracht Fatima haar ochtenden door met 't voorlezen uit boeiende boeken. Haar vader luisterde dan naar haar lieve stemmetje, en genoot tegelijkertijd, in de veranda liggend, van het mooie uitzicht op den heerlijk riekenden tuin, en den be- boschten heuvel. 's Middags, wanneer Fatima's vader een paar uifrtjes rustte, dwaalde het prinsesje In den tuin rond, en genoot zij van het on derhouden der fraaie blooemen. Want Fati ma hield van de natuur, en zij kende iedere bloem, die in den tuin stond. Of wel, zij dwaalde den heuvel af, midden door de bos- schen, en zij kende daar bijna alle eekhoorn tjes. Wonderlijk genoeg waren die beestjes heelemaal niet schuw, ook zij kenden Fati ma en wisten, dat hun van haar geen gevaar te duchten stond. Kalmpjes peuzelden zij hun hazelnootjes op, wanneer het aardige prin sesje passeerde. In het dorp, dat aan den voet van den heuvel gelegen was, kende iedereen het blonde prinsesje. Want ook daar kwam zij vaak en bezocht dan arme of zieke men- schen. En nooit kwam ze met leege handen. Voor de armen bracht zij kleéren of voedsel mee, voor ae zieken bracht ze vruchten, die ze dikwijls zelf gekweekt had, terwijl de rij ken genoten van haar lieven, zonnifen lach, die altijd om haar geestig mondje speel de. En ledereen hield van Fatima, want het was, alsof de zon zelve binnenkwam, als zij een woning betrad. En wanneer Fatima eens verkouden was, en een paar dagen niet ver scheen, dan miste men haar lieve gezichtje en haar gullen lach. En de menschen maak ten zich ongerust, dat hun goed prinsesje heelemaal niet meer zou kunnen verschijnen. Behalve dan om het ongeluk van haar vader had Fatima nooit verdriet. Zij was levenslustig van aard en geen zorgen kwel den haar. Maar op een zekeren dag, toen ze van haar middagwandeling terugkeerde, en nog even In haar mooien tuin liep rond te dwalen, kwam er eerst een verwonderd, en daarna een bezorgd trekje om haar mond. Een paar maal bukte ze zich, om zich dan telkens ver schrikt op te richten. En het bezorgde trekje werd steeds ernstiger. Toen zij de veranda betrad, waar haar vader juist uit zijn slaap je ontwaakte, stond haar gezichtje somber, zoodat prins Dagobert onmiddellijk vroeg, wat zijn zonnetje scheelde. Even aarzelde Fatima, doch dan sprak ze verdrietig „De mooiste bloemen uit onzen tuin zijn verschrompeld en verschroeid, als hadden ze In geen dagen water gehad. En toch heb ik ze dagelijks trouw verzorgd. Ik begrijp er niets van". Haar vader troostte haar en zei, dat er onmiddellijk andere bloemen voor in de plaats zouden komen. Maar den volgenden dag, toen Fatima al heel vroeg was opge staan, bleek, dat minstens de helft van de andere bloemen eveneens verschrompeld waren. Dat maakte het feit nog onverklaarbaarder. Want in den nacht scheen de zon niet, en konden de bloemen daardoor dus niet ver schroeid zijn. Bovendien had Fatima den avond te voren alle bloemen nog eens extra goed verzorgd. En nóg was hiermede het raadsel niet ge ëindigd, want voor de dag om was, was de tuin een dorre, sombere woestenij De tuin man werd geraadpleegd, doch die scnudde zijn grijze hoofd, en zei, dat hij er ook niets van begreep. Maar zijn ontsteld gezicht ver raadde Fatima, dat hij aan bovennatuurlijke Invloeden geloofde. Toen de volgende dag aanbrak, was het prinsesje al heel vroeg bij de hand. En wat zij toen zag, was niet in staat, haar vroolijk- heid te doen terugkeeren. Want de gisteren nog prachtige, groene boomen, hadden hun bladeren verloren. Bruin en verdord lagen de bladeren op den grond, troosteloos kaal staken de boomen hun takken in de lucht, hoewel het toch midden in den zomer was, en in die landstreek zeis des winters de boo men nooit hun bladeren verloren En een dag later, waren ook alle eekhoorn tjes verdwenen en leek de heuvel een onher bergzaam oord, waar alle leven scheen te moeten eindigen. Dat nu rond Fatima vooral vreeselijk voor haar racer. Want zij zag, hoe die met den dag somberder werd, en hoe hem het ge kluisterd-zijn aan zijn ligstoel steeds meer als een zwaar juk begon te voelen. De heer lijke natuur, waarvan hij ook in zijn veranda altijd had kunnen genieten, zijn mooie tuin het schitterende uitzicht op den rijkbegroei- den heuvel, dat alles had hem levenskracht gegeven en hem in staat gesteld, in vrede zijn juk te dragen. Doch nu was de dorre vlakte hem een ergenis, zijn humeur werd steeds slechter, het voorlezen van Fatima hinder de hem. En het prinsesje zag, dat haar vader zienderoogen krachteloozer werd, en dat zijn levenslust verdwenen was, tegelijk met de bloemen, boomen, de eekhoorntjes. Toen ging zij voor het eerst in drie dagen naar het dorp. En het trof haar, dat daar niets was veranderd. Wel hadden de men schen gezien dat de heuvel een troosteloozen aanblik bood, en medelijdend beschouwden zij het lieve prinsesje, dat hier de oplossing van het raadsel kwam zoeken. Zij fluister den onder elkaar, en eindelijk sprak één der dappersten van hen Fatima aan. „Lief prinsesje," zei de man, „ik kan u de oorzaak van dit alles vertellen. De booze macht van vrouw Héliba heeft dat alles be werkstelligd. Wij durven ons niet tegen haar te keeren, want haar duivelsche macht is groot. Maar misschien dat u meer bereikt". Fatima bedankte den man, en ging direct op weg naar vrouw Héliba, die in een een zaam huisje woonde. De vrouw zag er oud en vuil uit, en toen Fatima naderde, grijnsde ze, daarbij haar scherpe hoektanden too- nend. Haar ééne oog was dicht, het andere fonkelde boosaardig. Fatima had nog niets kunnen zeggen, toen ze, schril lachend, haar al toeriep „Dat is de wraak van vrouw Héliba. En geen smeekbeden kunnen die veranderen. Tien jaar lang heb ik gewerkt, 0111 mijn macht te verkrijgen, die ik nu bezit. En nie mand zal mij kunnen verhinderen, mijn plannen uit te voeren. Ga naar je vader en zeg hem dat Weer lachte ze schril en wierp toen onbe schoft de deur dicht. Het aardige prinsesje had den moed niet, zóó terug te keeren en de boodschap aan haar vader over te bren gen. Ze smeekte, aan de deur staand, vrouw Héliba haar booze plannen op te geven, ze beloofde haar veel geld, doch ze hoorde slechts het schrille gelach van de wraak zuchtige vrouw. Toen ging het prinsesje te rug en voor het eerst in lange jaren, schei- de zij bittere tranen De dagen gleden voort, en de heuvel kreeg een steeds troosteloozer aanblik. Fatima zag, hoe haar vader den blik niet éénmaal meer naar buiten wendde, en met den dag meer wegkwijnde. Zij kon het bijna niet meer aanzien, en vaak zat zij weenend aan den voet van den heuvel, daar, waar de plan tengroei weer begon Toen kwam op zekerén dag een jongeman van ongeveer achtentwintig jaar te paard voorbij en hij zag het weenende prinsesje. Hij was gekleed als een vreemdeling, en zijn donkere gelaatskleur wees er op, dat hij uit verre landen kwam. Hij hield stil bij het jonge meisje, dat door haar schitterend blond haar een grooten indruk op hem maakte. „Waarom ween je zoo, lief kind vroeg hij vriendelijk. „En hoe komt het, dat de heuvel er zoo kaal en verlaten uitziet Fatima keek hem aan en zijn vriendelijke oogen gaven haar een wonderlijk gevoel van troost en vriendschap. Ze vertelde hem alles, sn toen zij den naam van vrouw Héliba noem de, zag ze, hoe de jongeman onwillekeurig een beweging van ontsteltenis maakte. Toen nam hij het prinsesje eens op, en hij lachte haar vriendelijk toe. „Ik ben niet bang voor booze vrouwen, lief prinsesje zei hij zacht, „ik zal mijn best doen, vrouw Héliba milder te stemmen. Kom morgen op denzelfden tijd weer hier, ik zou je dan graag willen ontmoeten!" En hoe zonderling het ook klinken moge. Fatima voelde zich door zijn woorden ge troost, en bijna opgewekt ging ze naar het kasteel. Dien nacht droomde ze van een don keren, vriendelijken vreemdeling, die de oude vrouw Héliba met een groote karwats het dorp uitranselde Toen Fatima den volgenden morgen op stond, en naar het venster ijlde, slaakte zij een kreet van verrukking en verwondering. In den tuin bloeiden weer de prachtige ro zen, de mooie dahlia's, de zonnebloemen en alle andere gewassen. En de heuvel zag er niet langer kaal en somber uit, doch alle boomen hadden weer hun groene bladeren, terwijl de vogels in de toppen het hoogste lied zongen en ze zelfs de eekhoorntjes weer rond zag springen TOUWTJE jfttitWN. Tk spring dolgraag touwtje, Wip op en wip neer Ik kan het tot twintig, Ja, dikwijls nog meer. We springen ook samen, Bocht in en bocht uit, Tot moeder komt roepen. Dan scheiden wij uit! H Fatima werd er stil van, en weer zag ze het gelaat van den aardigen donkeren vreem deling voor zich En 's middag ontmoette ze hem op dezelfde plaats als den vorigen dag. Ze bedankte hem uitbundig, want ze voelde, dat dit alles aan hem te danken wa3. Doch hij wilde van dank- 1 baarheid niets weten. „U moet mij niet bedanken", zei hij ern- sfcig, „want ik ben eigenlijk de schuld van S dit alles geweest Verwonderd keek Fatima hem aan, en ze j zag. dat hij het hoofd gebogen had. „Ik bende zoon van vrouw Héliba," •bekende hij, „en voor mij oefende zij haar •wraak uit. Jarenlang heb in in het buiten land gezworven, want ik was door je vader uit het land gejaagd. En terecht, want ik was tien jaar geleden een schavuit. Ik heb m'n leven echter gebeterd. En nu keerde ik terug, om je vader vergiffenis te vragen. Ik vond mijn moeder veranderd in een wraak zuchtig boos wezen! Ik heb met haar ge praat, en ik hoop eenigszins te hebben goed- gemaakt, wat zij misdreef. Ik heb haar er toe gebracht, alles weer in den ouden toe stand terug te brengen. Dat heeft al haar krachten gevergd, en vanmorgen is ze ge- storven"Hij wischte een traan weg, want ondanks alles, had hij van zijn moeder ge houden. „En nu," zei hij „zou ik je vader graag vergiffenis vragen. Daarna keer ik te rug naar de landen, waar ik vandaan kom Fatima bracht hem bij haar vader, die door de vreugde, alles weer bij het oude te zien, bijna heelemaal genezen was. En toen vrouw Héliba's zoon om vergiffenis vroeg voor zijn vroegere euveldaden en die van zijn moeder, drukte de prins hem de hand, en klopte hem op den schouder. „Je bent een kranige kerel geworden", zei de prins", en ik zag niets liever, dan dat je op ons kasteel bleef". Fatima uitte een kreet van vreugde en So- liman, zoo heette vrouw Hélibas zoon, kleur de diep. Eerst wilde hij verlegen weigeren, doch de prins bleef aandringen en ook Fa tima keek hem zoo smeekend aan, dat hij weldra bezweek Het leven werd nu voor Fatima prettiger, dan het ooit geweest was. Nu dwaalde zij i samen met Soliman door den tuin en de bos- j schen, en samen met hem bezocht zij de ar- i men en zieken. En toen ze een paar jaartjes ouder was, trouwde ze met Soliman En Soliman, die in andere landen veel van 'de geneeskunde geleerd had, deed den prins een behandeling ondergaan, welke hem in staat stelde met een stok langzaam te loo- pen. j Nooit leefden er toen gelukkiger menschen dan zij drieën EEN PRETTIG UURTJE. Karei leefde in volslagen vijandschap met mijnheer Berends, zijn buurman. Die twee konden het nu volstrekt niet met elkander vinden. Nu, daar was dan ook wel reden voor. Elk van hen had iets op zijn geweten, elk j had iets misdaan. Wie van hen de meeste schuld had, moét ge maar zelf uitmaken. Dit weet ik wel, dat Karei het aller-éérst begon nen was. Ja, ja, 't was een echte guiten streek, maar mijnheer Berends had zich er heel, héél kwaad om gemaakt. Je moet weten j dat die heer dol veel van fietsen hield. Hij had zich juist een nieuwe blinkende fiets aangeschaft, met prachtige lantaarn, luid- klinkende bel en flinke spatborden. De fabri kant had hem bij hoog en laag verzekerd, dat de fiets wonderbaar licht liep en toen mijnheer Berends haar had ontvangen, wilde I hij ze dadelijk probeeren. Buiten stonden een groot aantal jongens en die keken met stille bewondering toe. Mijnheer Berends I kende hen niet, en de jongens wisten heel weinig van mijnheer Berends, maar spoedig zouden ze elkander kennen. Want de man stapte op de fiets en begon te trappen. Maar j wat was dat? Moest dat nu de zoo lichte fiets zijn? 't Mocht wat! Mijnheer Berends trapte, trapte, i maar kwam heel weinig vooruit. Om meer kracht te geven, boog hij zich voorover. Het hielp niet veel, de fiets wilde maar niet. Foei, het was om het er warm van te krijgen! j En het onaangenaamste van de zaak was. I dat de voorbijgangers bleven staan kijken, i Ja, ze lachten er zelfs om. Mijnheer Berends werd woedend, hij be dankte ervoor tot spot van de menschen te staan, neen hoor, hij liet zich niet uitlachen en zette zooveel kracht, dat het zweet bij j straaltjes van zijn voorhoofd liep. Eindelijk was hij aan het einde van het dorp. Wat was ae goeue man moe geworden van dat Rieme eindje rijden. Nu wilde hij toch eens zien waar het aan lag. Hij sprong dus van de fiets, maar op hetzelfde oogenblik werd hij tot zijn groote ergernis gewaar, wat de oor zaak van het moeilijk rijden was. Toen mijnheer Berends de fiets had be stegen, was de stoute Karei komen aan- loopen en had het spatbord gegrepen en toen had hij steeds maar getrokken. Hoe harder de heer Berends trapte, des te sterker trok Karei. Nu begreep mijnheer Berends, waarom die voorbijgangers zoo'n schik hadden gehad. O, het was om je te verbijten van kwaadheid. „Wacht maar, vriendje", bromde hij, „ik ken je nu en beloof je. dat je er op een keer van zult lusten". Ziezoo, nu was al een van de partijen kwaad geworden; Karei had echter nog geen reden tot vijandschap, maar dat zou wel komen. En het kwam ook. 't Was op een avond. Karei was toen met zijn vrienden samen om te overleggen, met wat voor kattekwaad ze zich vermaken kon den. Nu, daar hoeft een jongen niet lang over te peinzen. Op den hoek van de straat woonde een man, die bekend was om zijn rijkdom en z'n gierigheid. Hij had een groo ten tuin, waarin volop appelen en peren groeiden. Nog nooit had hij een jongen een enkel, enkel appeltje gegeven. Hij liet ze liever verrotten dan dat hij ze weggaf. Geen wonder dat alle jongens een hekei aan hem hadden en ze besloten eenparig hem een poets te bakken. Karei wist wat. Hij had een speld en die werd aan het raam gestoken. Aan de speld bond hij een draad en toen liet hij weer aan dien draad, dicht bij de ruit een griffel bengelen. Dat wat alles. De jongens krópen weg achter boomen en huizen. Karei trok even aan de draad en liet hem weer los. „Tik" ging het tegen de ruit. Na een poosje weer „tik". En weer, en nog eens. Dat tikken begon den bewoner te vervelen en hij deed de deur open om te kijken wie dat was. Toen hij echter niets zag, sprak hij: „ik heb het mij zeker verbeeld." Pas echter zat hij binnen, of daar klonk het weer. „Tik, tik". Het ging den geheelen avond door en hoe de man ook zocht, hij kon de oorzaak van dat vervelende tikken niet vinden. De jongens vermaakten zich dus kolossaal en eenparig besloten zij den volgenden avond het spelletje voort te zetten. Maar helaas er kwam een kink in den kabel! Een was er, die hun ondeugend spelletje bespied had. En die was mijnheer Berends. Toen hij den volgenden dag mijnheer Baars sprak, zei deze: „Ik weet toch maar niet, hoe het komt, maar er werd gisteravond al maar bij mij op het raam getikt". Mijnheer Berends begon te lachen en sprak: „ik kan je gauw op het spoor helpen" en hij vertelde alles, wat hij had gezien. „Die kwajongens! ik zal ze" raasde de an der. Toen het- avond was geworden, ging hij op de loer staan en net zou het spelletje gaan beginnen of hij schoot toe. Vol angst vluchtten de jongens naar alle kanten, maar Karei werd gepakt en in de schuur gevangen gezet. Daar moest hij in het donker zitten. Het waren vervelende oogenblikken, die hij daar doormaakte. Na een uurtje werd de deur geopend. Karei keek ou en zag mijnheer Baars en Berends. De eerste hield een lampje in de hoogte, liet het licht op Karei vallen en sprak: „Zie, daar heb Je den deugniet!" ..Ha.' Ik dacht het al! Ik meende hem reeds gisteravond te herkennen. Dot knaapje heeft mij ook reeds een niets gebakken." Toen gingen beiden weg en Karei bleef weer alleen in het duister. Hij begreen nu d?t mijn heer Berends hem verraden had Nu had bil van zijn kant reden tot woede. Maar het werd tiid om te onderzoeken, of hij niet kon ontvluchten. In de hoogte zag Mi 'n raamnje. Zou hij daar niet doorheen kunnen kruinen? (Wordt vervolgd). CE GESTOORDE SMULPARTIJ BIJ KNABBELGRAAG. Knabbelgraag en Witneusje zouden gaan trouwen. Er was afgesproken dat de heele muizenfamilie zijn best zou doen om lekkere hapjes bij elkaar te zoeken en dan te bewa ren voor het feest dat Knabbelgraag zou geven. Knagelijntje, Knabbeltje, Langstaart, Piepje, Trippelt je en Dribbeltje stonden daarom dan ook midden in den nacht op om uit de pro visiekast de lekkerste hapjes te halen. Ze hadden vaak een nieuwen voorraad geroken en togen er dus opgewekt naar toe. Na lang knabbelen hadden ze eindelijk een klein gaatje gemaakt waar ieder op z'n beurt door kijken mocht. Kaas, spek en worst zagen ze, neen maar dat was fijn. Met hun zessen sleepten ze hun vondst naar hun hol, maar konden er toch niet afblijven en aten lekker hun buikje ronpl. Langstaart, die de oudste was zei: nu is het genoeg knabbelaars, de rest is voor het feest. Piepje vond het vreeselijk jammer en likte haar bekje nog eens af, maar durfde niets meer te zeggen. Den volgenden nacht trokken ze er weer op'uit en keerden met hun buit terug. Zoo deden ook de andere vriendjes en vriendinnetjes van Knabbelgraag en Wit- muisje Toen dan ook de nacht van het feest aangebroken was, hadden ze een tafel vol heerlijkheden. Een deksel van een doos deed dienst als tafel en werd midden in het stroo gezet en SLAKKENGANG. Haast onmerkbaar haast onzichtbaar, Want ze nemen hun gemak Gaat de vreemde slakkenwagen, Voortgetrokken door een slak. Voerman, wordt je ongeduldig? Duurt het reizen je te lang? Je hebt vleugels waarom kruip je Dan ook met een slakkengang? daaromheen zouden ze gaan zitten. Het bruidspaar was er nog niet en dat was maar goed ook, want het feestmaal was nog lang niet klaar. Wat hadden onze muisjes het druk. Ze sleepten maar af en aan, kaas, koek, spek, worteltjes, worst, stukjes papier en andere lekkere dingen. Langstraat, die toezicht hield of er niet van gesnoept werd, riep ineens:,, Daar komen ze aan, maak ruimte." Hup, hup, wipten de muisjes achter elkaar naar de deur en piepten het Bruidspaar toe. Daarna gingen allen aan tafel. Toen Knagelijntje het bruidspaar toege sproken had en ze in hun leven veel lekkere hapjes had toegewenscht, begonnen ze te smullen. Neen maar, die deden hun best, Je hoorde een heele poos niets anders dan knagen en knabbelen. Ze. hadden den vori gen dag niets gegeten om nu eens flink hun best te kunnen doen. Trippeltje en Dribbeltje draaiden maar steeds hun zwarte kraaloogjes in 't rond om te zien, of er soms iets onopgemerkt op den grond viel. Dan waren ze er dadelijk bij en aten het heel stiekum samen op. Maar nu was er een stukje worst tusschen het stroo gevallen, waar nog een eindje touw aan zat. Het was echter meer touw dan worst en ze vochten er om wie het op zou eten. Trippeltje had het eindje worst te pakken en Dribbeltje trok uit alle macht aan het touwtje. Trippeltje knabbelde lekker het stukje worst op en kleine Dribbeltje viel, omdat ze -zoo hard trok, met het stuk touw in haar bekje achterover. Dat was toch wel wat erg, ze huilde vreeselijk en wilde haar zusje bijten. Daar kregen ze ineens van Langstaart een flinken tik en elk kwam in een anderen hoek terecht en moesten daar blijven tot de anderen klaar waren met smullen. De feeststemming was door die ondeu gende muisjes wel wat in de war en daarom stond Knabbeltje maar gauw op om het bruidspaar toe te spreken. Hij deed het mooier dan zijn broertje, want, al knabbe lende maakte hij een buiging naar het bruidspaar, ging toen op z'n achterpootjes staan en zei dat hij nog nooit zoo'n lief bruidje gezien had als Witneusje en dat hij best kon begrijpen dat Knabbelgraag erg trotsch op haar was. Maar nu zal ik jullie eens wat vertellen, luister allemaal eens goed, ik ga zelf ook gauw trouwen, we zijn al verloofd. En raad jelui eens met wie? Met Spitssnoetje! Hoera! riepen allen en keken naar Spits snoetje, die zoo rood werd als een roode kraal. Hè, flauwert, zei ze, waarom heb Je dat nu verteld, dat had ik zelf zoo graag willen zeggen. Nou, zeg het dan nog maar, vond Knabbeltje, maar dat deed ze niet. Toen werd het een door elkaar schreeuwen en pootjes geven van belang, tot ze Ineens met een angstig gepiep uit elkaar stoven, want ze hadden de groene oogen van Moortje de poes gezien. En net bijtijds, hij heeft er geen kunnen vangen, ze waren hem te vlug af. Ze zaten van angst over hun geheele lijfje te beven en dachten niet meer aan feest vieren. Ze.waren wat blij, dat ze er heelhuid» afgekomen waren. Nu zijn ze weer daoper aan 't sparen voor het feest van Knabbeltje met Spitssnoetje en hopen nu maar dat dat feest niet zoo leelijk in de war gestuurd zal worden. A. V. TONGEREN—ENSERINO. Een zonderling. Op een dorp woont een zonderling. Als men hem kiezen laat tusschen een dubbetje en een stuivertje, kiest hij altijd het laatste. Het is een geregelde proefneming, waarmede ieder, die het dorp bezoekt, zich onledig houdt. Op zekeren dag vraagt een vreemdeling hem: „Waarom neem je toch altijd het verkeerde geld stuk? Weet je het verschil in waarde dan niet?" „Jawel", zegt de zonderling, „ik ken het ver schil wel, maar als ik het dubbeltje nam, zou niemand het meer met me probeeren." Hoe lang? In -.choenmakerswinkel. Meisje: „Meneer, mag ik een paar veters!" Schoenmaker: „Hoelang wou je ze hebben?^ Meisje: „Ik wou ze graag houden, meneer!"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 20