ONS HOEKJE.
VOETBAL-WEE.
Is niet iedre flinke jongen
Dol op voetbal en op sport?
Sterkt hij niet reeds vroeg zijn spieren
Door veel boonen en veel gort?
Droomt hij niet van voetbalmatchen
Van een glorieuzen goal?
Trapt hij niet kapot z'n schoenen
Als hij vrij is van de school?
Mocht hij „één van 't elftal" wezen,
„Keeper" worden is zijn leus;
't Schittert voor zijn oog als sterren
Als de bal zit op z'n neus!
H. H. DE BRUIN—LéON.
HET AARDIGE PRINSESJE.
door
J. P. BALJé.
Heel lang geleden leefde in een ver en
vreemd land een prinsesje, Fatima, met haar
vader, een rijk en machtig prins. Zij woon
den op een schitterend slot, dat op een
kleinen heuvel gelegen was, die dicht be
groeid was met prachtige, hooge boomen.
Het slot zelf werd omgeven door een
mooien tuin, waarin de heerlijkste bloemen
groeiden, die een geur verspreidden, welke
ver. in den omtrek was waar te nemen.
Ket prinsesje, dat vijftien jaar oud was,
had geen vriendinnetjes, doch zij wist zich
niettemin uitstekend te vermaken. Haar
vader, prins Dagobert, was aan beide beenen
verlamd, en meestal bracht Fatima haar
ochtenden door met 't voorlezen uit boeiende
boeken. Haar vader luisterde dan naar haar
lieve stemmetje, en genoot tegelijkertijd, in
de veranda liggend, van het mooie uitzicht
op den heerlijk riekenden tuin, en den be-
boschten heuvel.
's Middags, wanneer Fatima's vader een
paar uifrtjes rustte, dwaalde het prinsesje
In den tuin rond, en genoot zij van het on
derhouden der fraaie blooemen. Want Fati
ma hield van de natuur, en zij kende iedere
bloem, die in den tuin stond. Of wel, zij
dwaalde den heuvel af, midden door de bos-
schen, en zij kende daar bijna alle eekhoorn
tjes. Wonderlijk genoeg waren die beestjes
heelemaal niet schuw, ook zij kenden Fati
ma en wisten, dat hun van haar geen gevaar
te duchten stond. Kalmpjes peuzelden zij hun
hazelnootjes op, wanneer het aardige prin
sesje passeerde.
In het dorp, dat aan den voet van den
heuvel gelegen was, kende iedereen het
blonde prinsesje. Want ook daar kwam zij
vaak en bezocht dan arme of zieke men-
schen. En nooit kwam ze met leege handen.
Voor de armen bracht zij kleéren of voedsel
mee, voor ae zieken bracht ze vruchten, die
ze dikwijls zelf gekweekt had, terwijl de rij
ken genoten van haar lieven, zonnifen
lach, die altijd om haar geestig mondje speel
de. En ledereen hield van Fatima, want het
was, alsof de zon zelve binnenkwam, als zij
een woning betrad. En wanneer Fatima eens
verkouden was, en een paar dagen niet ver
scheen, dan miste men haar lieve gezichtje
en haar gullen lach. En de menschen maak
ten zich ongerust, dat hun goed prinsesje
heelemaal niet meer zou kunnen verschijnen.
Behalve dan om het ongeluk van haar
vader had Fatima nooit verdriet. Zij was
levenslustig van aard en geen zorgen kwel
den haar.
Maar op een zekeren dag, toen ze van haar
middagwandeling terugkeerde, en nog even
In haar mooien tuin liep rond te dwalen,
kwam er eerst een verwonderd, en daarna
een bezorgd trekje om haar mond. Een paar
maal bukte ze zich, om zich dan telkens ver
schrikt op te richten. En het bezorgde trekje
werd steeds ernstiger. Toen zij de veranda
betrad, waar haar vader juist uit zijn slaap
je ontwaakte, stond haar gezichtje somber,
zoodat prins Dagobert onmiddellijk vroeg,
wat zijn zonnetje scheelde.
Even aarzelde Fatima, doch dan sprak ze
verdrietig
„De mooiste bloemen uit onzen tuin zijn
verschrompeld en verschroeid, als hadden ze
In geen dagen water gehad. En toch heb ik
ze dagelijks trouw verzorgd. Ik begrijp er
niets van".
Haar vader troostte haar en zei, dat er
onmiddellijk andere bloemen voor in de
plaats zouden komen. Maar den volgenden
dag, toen Fatima al heel vroeg was opge
staan, bleek, dat minstens de helft van de
andere bloemen eveneens verschrompeld
waren.
Dat maakte het feit nog onverklaarbaarder.
Want in den nacht scheen de zon niet, en
konden de bloemen daardoor dus niet ver
schroeid zijn. Bovendien had Fatima den
avond te voren alle bloemen nog eens extra
goed verzorgd.
En nóg was hiermede het raadsel niet ge
ëindigd, want voor de dag om was, was de
tuin een dorre, sombere woestenij De tuin
man werd geraadpleegd, doch die scnudde
zijn grijze hoofd, en zei, dat hij er ook niets
van begreep. Maar zijn ontsteld gezicht ver
raadde Fatima, dat hij aan bovennatuurlijke
Invloeden geloofde.
Toen de volgende dag aanbrak, was het
prinsesje al heel vroeg bij de hand. En wat
zij toen zag, was niet in staat, haar vroolijk-
heid te doen terugkeeren. Want de gisteren
nog prachtige, groene boomen, hadden hun
bladeren verloren. Bruin en verdord lagen
de bladeren op den grond, troosteloos kaal
staken de boomen hun takken in de lucht,
hoewel het toch midden in den zomer was,
en in die landstreek zeis des winters de boo
men nooit hun bladeren verloren
En een dag later, waren ook alle eekhoorn
tjes verdwenen en leek de heuvel een onher
bergzaam oord, waar alle leven scheen te
moeten eindigen.
Dat nu rond Fatima vooral vreeselijk voor
haar racer. Want zij zag, hoe die met den
dag somberder werd, en hoe hem het ge
kluisterd-zijn aan zijn ligstoel steeds meer
als een zwaar juk begon te voelen. De heer
lijke natuur, waarvan hij ook in zijn veranda
altijd had kunnen genieten, zijn mooie tuin
het schitterende uitzicht op den rijkbegroei-
den heuvel, dat alles had hem levenskracht
gegeven en hem in staat gesteld, in vrede zijn
juk te dragen. Doch nu was de dorre vlakte
hem een ergenis, zijn humeur werd steeds
slechter, het voorlezen van Fatima hinder
de hem. En het prinsesje zag, dat haar vader
zienderoogen krachteloozer werd, en dat zijn
levenslust verdwenen was, tegelijk met de
bloemen, boomen, de eekhoorntjes.
Toen ging zij voor het eerst in drie dagen
naar het dorp. En het trof haar, dat daar
niets was veranderd. Wel hadden de men
schen gezien dat de heuvel een troosteloozen
aanblik bood, en medelijdend beschouwden
zij het lieve prinsesje, dat hier de oplossing
van het raadsel kwam zoeken. Zij fluister
den onder elkaar, en eindelijk sprak één der
dappersten van hen Fatima aan.
„Lief prinsesje," zei de man, „ik kan u de
oorzaak van dit alles vertellen. De booze
macht van vrouw Héliba heeft dat alles be
werkstelligd. Wij durven ons niet tegen haar
te keeren, want haar duivelsche macht is
groot. Maar misschien dat u meer bereikt".
Fatima bedankte den man, en ging direct
op weg naar vrouw Héliba, die in een een
zaam huisje woonde. De vrouw zag er oud
en vuil uit, en toen Fatima naderde, grijnsde
ze, daarbij haar scherpe hoektanden too-
nend. Haar ééne oog was dicht, het andere
fonkelde boosaardig. Fatima had nog niets
kunnen zeggen, toen ze, schril lachend, haar
al toeriep
„Dat is de wraak van vrouw Héliba. En
geen smeekbeden kunnen die veranderen.
Tien jaar lang heb ik gewerkt, 0111 mijn
macht te verkrijgen, die ik nu bezit. En nie
mand zal mij kunnen verhinderen, mijn
plannen uit te voeren. Ga naar je vader en
zeg hem dat
Weer lachte ze schril en wierp toen onbe
schoft de deur dicht. Het aardige prinsesje
had den moed niet, zóó terug te keeren en
de boodschap aan haar vader over te bren
gen. Ze smeekte, aan de deur staand, vrouw
Héliba haar booze plannen op te geven, ze
beloofde haar veel geld, doch ze hoorde
slechts het schrille gelach van de wraak
zuchtige vrouw. Toen ging het prinsesje te
rug en voor het eerst in lange jaren, schei-
de zij bittere tranen
De dagen gleden voort, en de heuvel kreeg
een steeds troosteloozer aanblik. Fatima zag,
hoe haar vader den blik niet éénmaal meer
naar buiten wendde, en met den dag meer
wegkwijnde. Zij kon het bijna niet meer
aanzien, en vaak zat zij weenend aan den
voet van den heuvel, daar, waar de plan
tengroei weer begon
Toen kwam op zekerén dag een jongeman
van ongeveer achtentwintig jaar te paard
voorbij en hij zag het weenende prinsesje.
Hij was gekleed als een vreemdeling, en zijn
donkere gelaatskleur wees er op, dat hij
uit verre landen kwam. Hij hield stil bij het
jonge meisje, dat door haar schitterend
blond haar een grooten indruk op hem
maakte.
„Waarom ween je zoo, lief kind vroeg
hij vriendelijk. „En hoe komt het, dat de
heuvel er zoo kaal en verlaten uitziet
Fatima keek hem aan en zijn vriendelijke
oogen gaven haar een wonderlijk gevoel van
troost en vriendschap. Ze vertelde hem alles,
sn toen zij den naam van vrouw Héliba noem
de, zag ze, hoe de jongeman onwillekeurig
een beweging van ontsteltenis maakte. Toen
nam hij het prinsesje eens op, en hij lachte
haar vriendelijk toe.
„Ik ben niet bang voor booze vrouwen, lief
prinsesje zei hij zacht, „ik zal mijn best
doen, vrouw Héliba milder te stemmen. Kom
morgen op denzelfden tijd weer hier, ik zou
je dan graag willen ontmoeten!"
En hoe zonderling het ook klinken moge.
Fatima voelde zich door zijn woorden ge
troost, en bijna opgewekt ging ze naar het
kasteel. Dien nacht droomde ze van een don
keren, vriendelijken vreemdeling, die de oude
vrouw Héliba met een groote karwats het
dorp uitranselde
Toen Fatima den volgenden morgen op
stond, en naar het venster ijlde, slaakte zij
een kreet van verrukking en verwondering.
In den tuin bloeiden weer de prachtige ro
zen, de mooie dahlia's, de zonnebloemen
en alle andere gewassen. En de heuvel zag er
niet langer kaal en somber uit, doch alle
boomen hadden weer hun groene bladeren,
terwijl de vogels in de toppen het hoogste
lied zongen en ze zelfs de eekhoorntjes weer
rond zag springen
TOUWTJE jfttitWN.
Tk spring dolgraag touwtje,
Wip op en wip neer
Ik kan het tot twintig,
Ja, dikwijls nog meer.
We springen ook samen,
Bocht in en bocht uit,
Tot moeder komt roepen.
Dan scheiden wij uit!
H
Fatima werd er stil van, en weer zag ze
het gelaat van den aardigen donkeren vreem
deling voor zich
En 's middag ontmoette ze hem op dezelfde
plaats als den vorigen dag. Ze bedankte hem
uitbundig, want ze voelde, dat dit alles aan
hem te danken wa3. Doch hij wilde van dank-
1 baarheid niets weten.
„U moet mij niet bedanken", zei hij ern-
sfcig, „want ik ben eigenlijk de schuld van
S dit alles geweest
Verwonderd keek Fatima hem aan, en ze
j zag. dat hij het hoofd gebogen had.
„Ik bende zoon van vrouw Héliba,"
•bekende hij, „en voor mij oefende zij haar
•wraak uit. Jarenlang heb in in het buiten
land gezworven, want ik was door je vader
uit het land gejaagd. En terecht, want ik
was tien jaar geleden een schavuit. Ik heb
m'n leven echter gebeterd. En nu keerde ik
terug, om je vader vergiffenis te vragen.
Ik vond mijn moeder veranderd in een wraak
zuchtig boos wezen! Ik heb met haar ge
praat, en ik hoop eenigszins te hebben goed-
gemaakt, wat zij misdreef. Ik heb haar er
toe gebracht, alles weer in den ouden toe
stand terug te brengen. Dat heeft al haar
krachten gevergd, en vanmorgen is ze ge-
storven"Hij wischte een traan weg, want
ondanks alles, had hij van zijn moeder ge
houden. „En nu," zei hij „zou ik je vader
graag vergiffenis vragen. Daarna keer ik te
rug naar de landen, waar ik vandaan kom
Fatima bracht hem bij haar vader, die
door de vreugde, alles weer bij het oude te
zien, bijna heelemaal genezen was. En toen
vrouw Héliba's zoon om vergiffenis vroeg
voor zijn vroegere euveldaden en die van
zijn moeder, drukte de prins hem de hand,
en klopte hem op den schouder.
„Je bent een kranige kerel geworden", zei
de prins", en ik zag niets liever, dan dat je
op ons kasteel bleef".
Fatima uitte een kreet van vreugde en So-
liman, zoo heette vrouw Hélibas zoon, kleur
de diep. Eerst wilde hij verlegen weigeren,
doch de prins bleef aandringen en ook Fa
tima keek hem zoo smeekend aan, dat hij
weldra bezweek
Het leven werd nu voor Fatima prettiger,
dan het ooit geweest was. Nu dwaalde zij
i samen met Soliman door den tuin en de bos-
j schen, en samen met hem bezocht zij de ar-
i men en zieken. En toen ze een paar jaartjes
ouder was, trouwde ze met Soliman
En Soliman, die in andere landen veel van
'de geneeskunde geleerd had, deed den prins
een behandeling ondergaan, welke hem in
staat stelde met een stok langzaam te loo-
pen.
j Nooit leefden er toen gelukkiger menschen
dan zij drieën
EEN PRETTIG UURTJE.
Karei leefde in volslagen vijandschap met
mijnheer Berends, zijn buurman. Die twee
konden het nu volstrekt niet met elkander
vinden. Nu, daar was dan ook wel reden voor.
Elk van hen had iets op zijn geweten, elk
j had iets misdaan. Wie van hen de meeste
schuld had, moét ge maar zelf uitmaken. Dit
weet ik wel, dat Karei het aller-éérst begon
nen was. Ja, ja, 't was een echte guiten
streek, maar mijnheer Berends had zich er
heel, héél kwaad om gemaakt. Je moet weten
j dat die heer dol veel van fietsen hield. Hij
had zich juist een nieuwe blinkende fiets
aangeschaft, met prachtige lantaarn, luid-
klinkende bel en flinke spatborden. De fabri
kant had hem bij hoog en laag verzekerd,
dat de fiets wonderbaar licht liep en toen
mijnheer Berends haar had ontvangen, wilde
I hij ze dadelijk probeeren. Buiten stonden
een groot aantal jongens en die keken met
stille bewondering toe. Mijnheer Berends
I kende hen niet, en de jongens wisten heel
weinig van mijnheer Berends, maar spoedig
zouden ze elkander kennen. Want de man
stapte op de fiets en begon te trappen. Maar
j wat was dat?
Moest dat nu de zoo lichte fiets zijn? 't
Mocht wat! Mijnheer Berends trapte, trapte,
i maar kwam heel weinig vooruit. Om meer
kracht te geven, boog hij zich voorover. Het
hielp niet veel, de fiets wilde maar niet.
Foei, het was om het er warm van te krijgen!
j En het onaangenaamste van de zaak was.
I dat de voorbijgangers bleven staan kijken,
i Ja, ze lachten er zelfs om.
Mijnheer Berends werd woedend, hij be
dankte ervoor tot spot van de menschen te
staan, neen hoor, hij liet zich niet uitlachen
en zette zooveel kracht, dat het zweet bij
j straaltjes van zijn voorhoofd liep. Eindelijk
was hij aan het einde van het dorp. Wat was
ae goeue man moe geworden van dat Rieme
eindje rijden. Nu wilde hij toch eens zien
waar het aan lag. Hij sprong dus van de
fiets, maar op hetzelfde oogenblik werd hij
tot zijn groote ergernis gewaar, wat de oor
zaak van het moeilijk rijden was.
Toen mijnheer Berends de fiets had be
stegen, was de stoute Karei komen aan-
loopen en had het spatbord gegrepen en toen
had hij steeds maar getrokken. Hoe harder
de heer Berends trapte, des te sterker trok
Karei.
Nu begreep mijnheer Berends, waarom die
voorbijgangers zoo'n schik hadden gehad. O,
het was om je te verbijten van kwaadheid.
„Wacht maar, vriendje", bromde hij, „ik
ken je nu en beloof je. dat je er op een keer
van zult lusten".
Ziezoo, nu was al een van de partijen
kwaad geworden; Karei had echter nog geen
reden tot vijandschap, maar dat zou wel
komen. En het kwam ook.
't Was op een avond. Karei was toen met
zijn vrienden samen om te overleggen, met
wat voor kattekwaad ze zich vermaken kon
den. Nu, daar hoeft een jongen niet lang
over te peinzen. Op den hoek van de straat
woonde een man, die bekend was om zijn
rijkdom en z'n gierigheid. Hij had een groo
ten tuin, waarin volop appelen en peren
groeiden. Nog nooit had hij een jongen een
enkel, enkel appeltje gegeven. Hij liet ze
liever verrotten dan dat hij ze weggaf. Geen
wonder dat alle jongens een hekei aan hem
hadden en ze besloten eenparig hem een
poets te bakken. Karei wist wat. Hij had een
speld en die werd aan het raam gestoken.
Aan de speld bond hij een draad en toen
liet hij weer aan dien draad, dicht bij de
ruit een griffel bengelen. Dat wat alles. De
jongens krópen weg achter boomen en
huizen. Karei trok even aan de draad en
liet hem weer los. „Tik" ging het tegen de
ruit. Na een poosje weer „tik". En weer, en
nog eens.
Dat tikken begon den bewoner te vervelen
en hij deed de deur open om te kijken wie
dat was. Toen hij echter niets zag, sprak
hij: „ik heb het mij zeker verbeeld." Pas
echter zat hij binnen, of daar klonk het weer.
„Tik, tik". Het ging den geheelen avond door
en hoe de man ook zocht, hij kon de oorzaak
van dat vervelende tikken niet vinden.
De jongens vermaakten zich dus kolossaal
en eenparig besloten zij den volgenden avond
het spelletje voort te zetten. Maar helaas
er kwam een kink in den kabel!
Een was er, die hun ondeugend spelletje
bespied had. En die was mijnheer Berends.
Toen hij den volgenden dag mijnheer Baars
sprak, zei deze: „Ik weet toch maar niet, hoe
het komt, maar er werd gisteravond al maar
bij mij op het raam getikt".
Mijnheer Berends begon te lachen en
sprak: „ik kan je gauw op het spoor helpen"
en hij vertelde alles, wat hij had gezien.
„Die kwajongens! ik zal ze" raasde de an
der. Toen het- avond was geworden, ging hij
op de loer staan en net zou het spelletje
gaan beginnen of hij schoot toe. Vol angst
vluchtten de jongens naar alle kanten, maar
Karei werd gepakt en in de schuur gevangen
gezet. Daar moest hij in het donker zitten.
Het waren vervelende oogenblikken, die hij
daar doormaakte.
Na een uurtje werd de deur geopend. Karei
keek ou en zag mijnheer Baars en Berends.
De eerste hield een lampje in de hoogte, liet
het licht op Karei vallen en sprak: „Zie,
daar heb Je den deugniet!"
..Ha.' Ik dacht het al! Ik meende hem
reeds gisteravond te herkennen. Dot knaapje
heeft mij ook reeds een niets gebakken."
Toen gingen beiden weg en Karei bleef weer
alleen in het duister. Hij begreen nu d?t mijn
heer Berends hem verraden had Nu had
bil van zijn kant reden tot woede. Maar het
werd tiid om te onderzoeken, of hij niet kon
ontvluchten. In de hoogte zag Mi 'n raamnje.
Zou hij daar niet doorheen kunnen kruinen?
(Wordt vervolgd).
CE GESTOORDE SMULPARTIJ BIJ
KNABBELGRAAG.
Knabbelgraag en Witneusje zouden gaan
trouwen. Er was afgesproken dat de heele
muizenfamilie zijn best zou doen om lekkere
hapjes bij elkaar te zoeken en dan te bewa
ren voor het feest dat Knabbelgraag zou
geven.
Knagelijntje, Knabbeltje, Langstaart, Piepje,
Trippelt je en Dribbeltje stonden daarom dan
ook midden in den nacht op om uit de pro
visiekast de lekkerste hapjes te halen. Ze
hadden vaak een nieuwen voorraad geroken
en togen er dus opgewekt naar toe. Na lang
knabbelen hadden ze eindelijk een klein
gaatje gemaakt waar ieder op z'n beurt door
kijken mocht.
Kaas, spek en worst zagen ze, neen maar
dat was fijn. Met hun zessen sleepten ze
hun vondst naar hun hol, maar konden er
toch niet afblijven en aten lekker hun buikje
ronpl. Langstaart, die de oudste was zei: nu
is het genoeg knabbelaars, de rest is voor
het feest. Piepje vond het vreeselijk jammer
en likte haar bekje nog eens af, maar durfde
niets meer te zeggen.
Den volgenden nacht trokken ze er weer
op'uit en keerden met hun buit terug.
Zoo deden ook de andere vriendjes en
vriendinnetjes van Knabbelgraag en Wit-
muisje Toen dan ook de nacht van het feest
aangebroken was, hadden ze een tafel vol
heerlijkheden.
Een deksel van een doos deed dienst als
tafel en werd midden in het stroo gezet en
SLAKKENGANG.
Haast onmerkbaar haast onzichtbaar,
Want ze nemen hun gemak
Gaat de vreemde slakkenwagen,
Voortgetrokken door een slak.
Voerman, wordt je ongeduldig?
Duurt het reizen je te lang?
Je hebt vleugels waarom kruip je
Dan ook met een slakkengang?
daaromheen zouden ze gaan zitten.
Het bruidspaar was er nog niet en dat
was maar goed ook, want het feestmaal
was nog lang niet klaar. Wat hadden onze
muisjes het druk. Ze sleepten maar af en
aan, kaas, koek, spek, worteltjes, worst,
stukjes papier en andere lekkere dingen.
Langstraat, die toezicht hield of er niet van
gesnoept werd, riep ineens:,, Daar komen
ze aan, maak ruimte."
Hup, hup, wipten de muisjes achter elkaar
naar de deur en piepten het Bruidspaar toe.
Daarna gingen allen aan tafel.
Toen Knagelijntje het bruidspaar toege
sproken had en ze in hun leven veel lekkere
hapjes had toegewenscht, begonnen ze te
smullen. Neen maar, die deden hun best, Je
hoorde een heele poos niets anders dan
knagen en knabbelen. Ze. hadden den vori
gen dag niets gegeten om nu eens flink hun
best te kunnen doen.
Trippeltje en Dribbeltje draaiden maar
steeds hun zwarte kraaloogjes in 't rond om
te zien, of er soms iets onopgemerkt op den
grond viel. Dan waren ze er dadelijk bij
en aten het heel stiekum samen op. Maar
nu was er een stukje worst tusschen het
stroo gevallen, waar nog een eindje touw
aan zat. Het was echter meer touw dan
worst en ze vochten er om wie het op zou
eten. Trippeltje had het eindje worst te
pakken en Dribbeltje trok uit alle macht aan
het touwtje. Trippeltje knabbelde lekker het
stukje worst op en kleine Dribbeltje viel,
omdat ze -zoo hard trok, met het stuk touw
in haar bekje achterover. Dat was toch wel
wat erg, ze huilde vreeselijk en wilde haar
zusje bijten. Daar kregen ze ineens van
Langstaart een flinken tik en elk kwam in
een anderen hoek terecht en moesten daar
blijven tot de anderen klaar waren met
smullen.
De feeststemming was door die ondeu
gende muisjes wel wat in de war en daarom
stond Knabbeltje maar gauw op om het
bruidspaar toe te spreken. Hij deed het
mooier dan zijn broertje, want, al knabbe
lende maakte hij een buiging naar het
bruidspaar, ging toen op z'n achterpootjes
staan en zei dat hij nog nooit zoo'n lief
bruidje gezien had als Witneusje en dat hij
best kon begrijpen dat Knabbelgraag erg
trotsch op haar was.
Maar nu zal ik jullie eens wat vertellen,
luister allemaal eens goed, ik ga zelf ook
gauw trouwen, we zijn al verloofd. En raad
jelui eens met wie? Met Spitssnoetje!
Hoera! riepen allen en keken naar Spits
snoetje, die zoo rood werd als een roode
kraal.
Hè, flauwert, zei ze, waarom heb Je dat
nu verteld, dat had ik zelf zoo graag willen
zeggen. Nou, zeg het dan nog maar, vond
Knabbeltje, maar dat deed ze niet.
Toen werd het een door elkaar schreeuwen
en pootjes geven van belang, tot ze Ineens
met een angstig gepiep uit elkaar stoven,
want ze hadden de groene oogen van Moortje
de poes gezien. En net bijtijds, hij heeft er
geen kunnen vangen, ze waren hem te vlug
af. Ze zaten van angst over hun geheele lijfje
te beven en dachten niet meer aan feest
vieren. Ze.waren wat blij, dat ze er heelhuid»
afgekomen waren.
Nu zijn ze weer daoper aan 't sparen voor
het feest van Knabbeltje met Spitssnoetje
en hopen nu maar dat dat feest niet zoo
leelijk in de war gestuurd zal worden.
A. V. TONGEREN—ENSERINO.
Een zonderling.
Op een dorp woont een zonderling. Als men
hem kiezen laat tusschen een dubbetje en een
stuivertje, kiest hij altijd het laatste.
Het is een geregelde proefneming, waarmede
ieder, die het dorp bezoekt, zich onledig houdt.
Op zekeren dag vraagt een vreemdeling hem:
„Waarom neem je toch altijd het verkeerde geld
stuk? Weet je het verschil in waarde dan niet?"
„Jawel", zegt de zonderling, „ik ken het ver
schil wel, maar als ik het dubbeltje nam, zou
niemand het meer met me probeeren."
Hoe lang?
In -.choenmakerswinkel.
Meisje: „Meneer, mag ik een paar veters!"
Schoenmaker: „Hoelang wou je ze hebben?^
Meisje: „Ik wou ze graag houden, meneer!"