OPSCHEPPERIJ
VOOR ONZE JEUGD
kijken, en toen iedereen het hoofd schudde
van verbazing en medelijden, gebeurde er
iets, dat nog véél gekker was! Het jongetje
begon weer te groeien, maar veranderde al
groeiend in een groote, vreemde vogel! En
die vogel had licht rose veeren en een
grooten, krommen snavel en leek veel op de
flamingo's, die je ook in den dierentuin
kunt bewonderen. En toen spreidde de vogel
zijn vleugels uit en vloog weg naar een stil
plekje, vèr weg. aan zee.
EERSTE BAL.
Antoinetje gaat vanavond
Naar het eerste „echte" bal,
Antoinetje weet het zéker,
Dat het zalig wezen zal
Antoinetje lacht om broertje,
Want die ziet zijn oogen uit,
Strakjes kijkt hij na de auto,
Met zijn neusje op de ruit!
H. H. de B.—L.
DE GOUDEN KRUIK.
Een Sprookje.
Eens, niet lang geleden, vond een fee,
Connestraaltje genoemd, die zich vermaakte
feiet het heen en weei schommelen op den
fand van een regenboog, iets wat ze niet
Verwachtte een gouden kruik.
„O, wat een bof!" riep ze, toen ze haar
Deusje erin stak om te ruiken, want de
^ruik was gevuld met iets, dat naar honig
j-ook en er ook zoo uitzag. En juist wilde
?e er even van proeven, toen Baby, het
fcleine jongetje, begon te schreeuwen.
„Help!" riep hij, „ik zit op prikkeldraad!"
De fee spreidde haar vleugels uit en
vloog te hulp. Ze fladderde met haar luch-
jtig kleedje boven het kind en trok aan het
prikkeldraad.
„Arm ventje!" zei ze en nam hem in haar
krm ik zal je wat lekkere honig geven.
En ze vloog met hem weg naar een plek,
vol paddestoelen en zette hem neer. Uit
baar zak nam ze een zilveren lepel en liet
bem heerlijk smullen.
Toen het kind van den schrik was be
komen, nam ze hem weer op en vloog met
bem naar de bloeiende kamperfoelie liet
pem zachtjes neer in de bloemen en zei:
j,ga nu lekker slapen morgenochtend kom
fk je weer halen, dan gaan we fijn spelen
bp de wei en zat in een oogenblik weer
Dp den rand van den regenboog, waarop
pe zich liet heen en weer schommelen.
Daar stond hij nu, op één poot in het
water en aardige meisjes zaten erom heen
en keken hem aan.
„Hoe kom je hier?" vroegen ze. En toen
vertelde hij, wat er gebeurd was.
„Ik weet, hoe het gekomen is!" riep de
oudste je hebt natuurlijk van de wonden-
stroop geproefd, die de tooverheks in een
gouden kannetje aan den regenboog laat
hangen. Eerst wordt je zóó klein, dat er
haast niets van je overblijft en dan wordt je
ineens héél groot en dan verandert ze je in
een vogel.
Maar ik weet óók, hoe je weer hetzelfde
kleine jongetje kunt worden!"
„Hóe dan?" vroeg de flamingo.
„Je moet alleen maar een waterlelie
opeten".
„Dat is gemakkelijk genoeg!" zei de vogel
en wilde naar de witte bloem happen.
„Wat krijg ik nu van je?" vroeg het
meisje.
„Een kus!" zei het jongetje, dat ineens,
inplaats van den flamingo op het lelieblad
zat, waarvan de bloem verdwenen was.
En van dien tijd, snoept geen enkel kind
meer honig uit een gouden kruik in toover-
land.
VADER HAD EEN SNOEK
GEVANGEN.
Mijnheer Hengelman was dol op visschen.
Dat wil zeggen, hij hield van de beestjes,
als ze lekker gekookt met boter en peter
seliesaus en aardappeltjes op zijn bord ge
legd werden. Of dat ze smakelijk toebereid
en gebakken op een schotel met sla lagen.
Oók als ze in een vuurvast schoteltje en fijn
gestoofd, heerlijk damptenmaar t
méést hield hij ervan in 't water naar ze te
hengelen en ze aan den haak te slaan. Zijn
dochtertje, de kleine Liesbet, was eens
méé geweest. Ze had toen in het schuitje
gezeten, dat vader gehuurd had; moeder
had lekkere boterhammen en chocola mee
gegeven en ook een klein hengeltje, dat
ze ook, net als vader, in 't water liet benge
len
En het had maar eventjes geduurd, of
jawel! daar ging het kleine dobbertje onder
en met een ruk was het spartelende vischje
boven gekomen.
Het was een móói voorntje zilverblank
en hoe blij ze ook het éérste oogenblit
was een vischje te hebben gevangen, ze
durfde het niet aanpakken en van het
haakje losmaken.
Eigenlijk vond ze het een beetje griezelig,
maar de werkelijke reden was, dat ze 't zoo
naar vond het diertje pijn te doen.
„Vader" zei ze, voelt hij 't niet?"
Toen had vader haar éven aangekeken
en niets gezegd. En óók had vader niet ge
vraagd, waarom ze het hengeltje niet meer
gebruikte en alléén maar bleef toekijken.
Haar oogen werden zwaar ze waren
bijna dichtgevallen, want door het kijken en
staren op het water was ze slaperig ge
worden. Ineens schrikte ze op. Het schuitje
schommelde geweldig.
Vader stond nu overeind en trok en trok.
En in het water was het een beweging en
geplas, niet zoo zuinig!
„Dat is een gróóte 'n snoek! Opgelet!"
riep vader. En jawel! even later stopte hij
een reuzen groote snoek in het net, en al
klapte Liesbet in de handen van verveling,
toch kneep ze weer haar oogen dicht, toen
do haak uit zijn bek werd gehaald.
Vader had eerst een klem in den snoeken-
bek gezet, want die dieren zijn niet zoo
gemakkelijk en zouden hem leelljk in de
vingers bijten, als hij zijn hand er zoo maar
aan waagde
maar nü niet in een schuitje, maar op den
rug van een heelen grooten visch. En
daarachter zwommen nog andere visschen
zoo vlug ze konden. Liesbet had een
zweepje van zeewier in de hand en joeg de
dieren voort.
„Gauw weg maak dat Je weg komt!"
riep ze, „anders worden jullie weêr ge
vangen!"
En toen ze 's morgens wakker werd en den
droom aan den ontbijttafel vertelde, keken
vader en moeder elkaar aan en toen hé.ar,
en ze hoorde, dat moeder zei: „Ze heeft
gelijk" en vader lei zijn hand op naar
hoofd en.... er kwam geen snoek meer op
tafel
H. H. de B.—L.
ANNEMIE.
Annemietje was zes jaar geworden. Ze had
al dagen lang op haar vingertjes afgeteld:
nog drie nachtjes nog 2 nachtjes nu
ïog ééntje en dandan krijg ik een hééle-
ooel dan mag ik laat naar bed en zooveel
taartjes eten als ik lust!
Maar waar ze 't meest naar verlangde, was
het eerste dl* dat op haar verlanglijstje
stond: een net echt haar! En liefst
eentje niet n. lechten, want dat was veel
mooier dan et ortgeknipt bolletje. Lange
vlechten kon je uitkammen je kon pop
kappen zooals je wilde en in gedachten
zag Annemietje, of liever Amietje, zooals ze
genoemd werd, zich al bezig pop's haren met
een tangetje te krullen, zooals ze tante Bets
dikwijls zag doen. Dat zou fijn zijn en ze
verlangde al met haar kind te kunnen pron
ken en het te laten bewonderen door Mies
en Letje, haar buurmeisjes, die telkens ruzie
maakten met hun broertje, dat gek voor
'n jongen, niet? altijd hun poppen weg
nam om er zelf mee te kunnen spelen.
Eindelijk was de groote dag aangebroken.
Amietje was zes Jaar geworden en toen ze
's morgens wakker werd en ze met haar oogen
knipte tegen 't zonnetje, dat zoo héél licht
op haar gezicht scheen dacht ze te droo-
men want zóó'n mooie pop, als ze op haar
bed zag liggen, had ze nog nooit gezien!
't Was een kind met lang, blond haar, dat
in twee lange vlechten neerhing en versierd
was met twee lichtblauwe strikken. Een
papiertje was op haar jurk gespeld en toen
Amietje riep: „Wat staat er op dat briefje?
keek moeder's lachend gezicht om den hoek
en zei: „Wou je 't graag weten? geef me eerst
een extra morgenzoen, jarig meiske!" En
toen moeder haar gepakt en geknuffeld had,
las deze voor;
„En ik heet Marleentje
Trek eens aan mijn beentje,
Dan zeg ik „piep, piep!"
Wie kwam mij toch koopen?
Mijn oogen zijn open,
Ik dacht, dat je riep!
Ik wil met Je spelen,
Je zou je vervelen
Als jij me niet hadt!
Nu mag je mij kappen
Ik houd veel van grappen
Ga graag in het bad!
Ik moet 's avonds gapen
Dan wil ik graag slapen
In 't bedje bij jou!
Ik heb mooie kleeren
Een hoedje met veeren
Een mof voor de kou
Ik draag ook een bontje
Ik houd van een hondje,
Maar niet als het bijt!
Ik heb al één tandje
Toe, geef me een handje,
Of wil Je mij kwijt?
Amietje vond het prachtig. „Dat vers zal
ik bewaren", zei ze en moeder maakte de
vlechten van het poppenkind los. zoodat de
blonde haren als een manteltje neer hingen
Maar mei, Baby ging het vanaf dit
©ogenblik niet goed Het jongetje werd
klein véél kleiner dan de bloezem van
de kamperfoelie, waarop de fee hem had
neergelegd.
„Lieve hemel!" riep ze de honig, die ik
'hem gaf, was zeker betooverd!
En het scheen wel, dat ze gelijk had
Alle doktoren uit het feeënland kwamen
naar den Kleinen jongen kijken, maar ze
wisten geen raad en zeiden, dat hij een
tooverdrankje gekregen had En eindelijk
werd het joggie zóó klein als het meel
draadje. dat in de bloem zat.
Iedereen kwam toeloopen om naar hem te
l'oeii ze üii:.öKwamen wero de snoek
klaargemaakt en kwam gestoofd op tafel.
Maar 's nachts droomde Liesbet een
gekken droom. Ze zag zich weer bij 't waier,
„Hoe moei je nmdje neeten? vroeg moe
der. „Bedenk eens een mooien naam!"
Amietje keek voor zich ze scheen niet*
te kunnen vinden maar ineens keek ze
moeder aan en sloeg de armen om haar
heen.
„Ik weet het al! natuurlijk Martha net
als u, moedertje", zei ze en toen ze des
avonds naar bed ging, hield ze eerst nog
Miesje, het kleine negerpopje bij haar
krullebol. „Jouw haren zijn lang zoo mooi
niet!" zei ze en 't arme negerinnetje was de
eenige in huis die verdrietig ging slapen
't Was ook niet aardig van Amietje, vindt Je
wel?
H. H. de B. L.
Misschien geen erg mooi woord, maar aan
den anderen kant kan toch ook weer nie
mand met recht beweren, dat- 't een onnet
woord wezen zou; 't heeft trouwens een be
langrijk voordeel, dit woord, n.1. dat ieder
een, althans elke jongen en elk meisje het
begrijpt.
We maken ons allemaal wel eens aan op
schepperij schuldig; niemand gaat heele-
maal vrijuit; we dikken wat we beleefd heb
ben graag een beetje aan en we hebben er
soms aardigheid ln om een en ander op te
lepelen wat anderen moeilijk of heelemaal
niet kunnen controleeren.
Overigens gevaarlijk blijft dat opschep
pen, want soms kun je onverhoeds er tegen
aan loopen en altijd dreigt het gevaar dat
je plotseling, voordat je goed en wel weet
wat er gaande is, een allerdwaast figuur
hebt geslagen.
Daar schiet me een gebeurtenis te binnen,
die ik jaren geleden heb meegemaakt en
waar ik eigenlijk de hoofdrol heb ver
vuld, heb moeten vervullen, omdat ik de
oorzaak was van wat zich afspeelde door
mijn opschepperij.
't Gebeurde in Zwitserland. Misschien heb
je op school wel enkele Zwitsersche kan
tons geleerd; als dat zoo is, zul je je mis
schien den naam van Glarnerland ook wel
herinneren, 't Is er buitengewoon mooi en
wie van reizen-zonder-weelde houdt, kan er
zijn hart ophalen, want 't is er op geen
stukken na zoo druk en zoo chic als in de
meer bekende streken waar Luzern, Inter
laken, Zuerich enz., enz., liggen.
Met een troep jongens, zoo van 'n jaar
of achttien, waren we gelogeerd in een blok
hut in de buurt van Linthal, 'n zeshonderd
Meter tegen de helling van een berg op....
je hadt er een pracht-uitzicht en je kon er
doen wat je wilde, je kon er gekleed gaan
zooals je wilde; er kwam daar geen sterve
ling anders dan wij met z'n twintigen. Be
halve dan nog een meneer van 'n jaar of
veertig, die er zoo'n beetje huisvaderde; hij
was een praatgrage man, die in z'n Zwit-
sersch dialect er met ons heel wat aan af-
boomde, als we zoo na een tocht 's avonds
buiten zaten en genoten van het niets-doen.
Op een keer kwam het gesprek op zwem
men. Nou, je begrijpt, dat, zoolang er over
klauterpartijen in het hooggebergte was ge
redeneerd, wij de luisterenden waren, aan
gezien een Hollander geen andere oefening
kent voor hoogtoeren dan de trappen naar
3- of misschien wel 4-hoog. Maar niet zoo
dra kwam 't onderwerp „Zwemmen" aan de
orde, of onzerzijds kwamen de verhalen los.
Toen moest de Zwitser zwijgen en daverden
onze verhalen, vol van heldendaden, die
hem moesten overtuigen dat wij in 't water
minstens zoo thuis waren als in de straten
van de stad onzer inwoning. Ook bleek het
dat we ontzaggelijk veel durfden. Althans
we vertelden dat door allerlei gebleken
was dat we ontzaggelijk veel durfden.
Ook ikke kwam aan 't woord. Op de H.B.S.
hadden we een zwemclub. Een keer hadden
we reeds in April gezwommen; 7 graden was
toen de temperatuur van het water geweest
en onze lichamen waren blauw van de kou
geworden; nu nog begrepen we niet, dat we
die malligheid overleefd hadden. De Zwitser
zette een twijfelend gezicht en dacht er het
zijne van. Toen meende ik dat het oogen
blik gekomen was om Hollands naam hoog
tc houden; „ik zou wel eens willen zien, als
het er op aan kwam, voor welk water wij,
Hollanders, zouden terugdeinzen, wat be
treft de temperatuur". Daarop lachte hij
fijntjes. „Morgen", zoo sprak hij, „morgen
zullen jullie allemaal beduusd staan; we
gaan immers wandelen naar Oberbleglsee;
dan zou ik wel durven wedden, dat niemand
van jullie het waagt, verder dan tot zijn
enkels in het water te gaan. „En bot er
boven op ikke"; dan zullen wij Zwitserland
eens laten zien wat Hollandsche Jongens
zijn en wat Hollandsche Jongens kunnen".
En een weddenschap om ik weet niet meer
wat werd aangegaan.
Den volgenden dag ging de heele troep op
stap. Via Braunwald naar dat wondermooie
plekje: Oberblegisee. Het ligt veertienhon
derd Meter hoog, dat wisten we. Maar dat
was dan ook alles wat we wisten. Want
toen we er kwamen, sloeg de schrik ons
allen en mij heel erg om 't hart. Immers de
sneeuw vanaf de helling der bergen reikte
bijna overal tot aan den oever van het meer,
En triumfantelijk lachte Herr Bremi: „en....?
wie van de heeren?...."
Behalve een opschepper, was ik ook nog
een koppig mensch.
Zonder een enkel oogenblik te aarzelen,
Degon ik me haastig uit te kleeden, lang-
aam en voorzichtig door de rest in dat rare
óedrijf daar gevolgd. Toen, in Adams
costuum over de sneeuw. Heer Bremi be
zwoer ons, toch vooral geen malligheid uit
te halen, maar„U zult zien wie wij Hol
landers zijn...."
Toen ik m'n voet ln het water zette, had
VLECHTMATJE.
De molens verdwijnen zoo langzamerhand
in ons landje. Vindt je het niet aardig als
herinnering dit matje te vlechten? Je kunt
het plaatje ook als voorbeeld gebruiken van
kruissteekversiering.
Wie probeert het?
ik een sensatie of ik me brandde, zóó koud
was het. Nooit ben ik zoo verschrikkelijk
langzaam en voorzichtig 't water in gekuierd
en nooit hebben we allemaal zoo met op el
kaar gebeten tanden gestaan.
Rillend en huiverend gingen we verder.
Eindelijk een: „daar gaat ie" hij dook
onder en kwam een eind verder weer boven.
Toen een tweede, en een derde en een
vierde en eindelijk het heele stel, aan 't
zwemmen in ijswater, in Jjs-wa-ter; ik bib
ber nog als ik het woord neerschrijf.
En zelden heb ik zoo'n beteuterd gezicht
gezien als dat van den Zwitser, die daar
moederziel alleen aan den kant stond en
niet begreep in wat voor wereld hij leefde.
Hij deed me denken aan de kip die
eendeneieren had uitgebroed en haar Jongg-
kens tot groote ontsteltenis te water ziet
gaan, in doodsangsten heen en weer loopend
en niets, maar dan ook niets van het geval
begrijpend
Lang zijn we er niet in gebleven, dat snap
je wel.
Maar gewonnen hadden we het pleit.
Naderhand heb ik 't van mijzelf een
schande gevonden, een dergelijke waag
halzerij, want dat is toch eigenlijk spotten
met je levenEn ik heb me vast voor
genomen, wat minder op te scheppen, want
die lamme opschepperij was ten slotte de
oorzaak, dat we meenden aan de eer ver
plicht te zijn, die dwaasheid uit te halen.
Inmiddels kan ik jullie nog wel vertellen,
dat Heer B. van eerbied voor de Hollanders
vervuld was en bleef....
DE LAATSTE LUCIFER.
Toen een baanwachter op één der Zuld-
Duitsche spoorwegen eens gevraagd werd,
hoe het kwam, dat hij zoo vroeg grijs was,
vertelde hij het volgende:
„Het was een verbazend koude en storm
achtige winternacht. Tegen tien uur ging
ik met een brandende lantaarn naar de
spoorbrug, die voor een tunnel lag en aan
mijn bewaking toevertrouwd was. Zoodra
ik bij die brug kwam, zag ik, dat één van de
rails door de strenge vorst gesprongen was,
zoodat een trein, die er over kwam moest
ontsporen. Terwijl ik hiernaar stond te
kijken, woei door den storm het licht in
mijn lantaarn uit en stond ik plotseling
zonder eenig middel om den machinist van
den trein, dien ik in de verte al hoorde na
deren, het sein van onveilig te geven. Wat
moest ik doen? Honderden menschenlevens
stonden op het spel! Het angstzweet parelde
op mijn voorhoofd. Duidelijker steeds hoorde
ik het geluid van den aankomenden snel
trein. Reeds in de verte zag ik de vurige
oogen van dQ locomotief naderen. Ik was
radeloos. Ik tastte in mijn zakken en vond
een doosje met één, één onnoozel lucifertje
en een oude courant. „O God, sta mij bij",
smeekte ik. Ik bukte mij, streek het lucifertje
onder mijn jas aan, hield de opgerolde cou
rant er bij, enGoddank! de cou
rant vatte vlam! De trein was al heel dicht
bij. Ik zwaaide met de brandende courant
tot het laatste stukje uit mijn hand op den
grond viel. Ik viel er naast, bewusteloos en
zoo goed als dood.
Toen ik weer bijkwam, lag ik in een wagon
van den trein, omringd door conducteurs en
reizigers, die mij met tranen van dankbaar
heid in de oogen de handen drukten. De
machinist, die door het brandende papier
onraad vermoedde, had nog tijdig weten te
remmen. Men had de gebroken rails en mij
gevonden. Den volgenden morgen kwam ik
thuis en niemand herkende mij. Ik was dien
nacht geheel grijs geworden. De spoorweg
maatschappij schonk mij een gouden hor
loge met dito ketting, en telkens als ik er op
kijk, herinner ik mij dien vreeselijken nacht,
toen mijn laatste lucifer en een stuk cou
rant het leven van vele menschen redden".
DRIFT.
In de eerste eeuwen van het Christendom leef
de er in een klooster een monnik, die zich gewel
dig driftig kon maken. Het berouwde hem
echter altijd dadelijk daarna. Kü besloot den
menschen te ontvluchten en begaf zich als
kluizenaar naar een bosch. Bij zijn aankomst in
een kleine hut viel zyn waterkruik om en al het
vocht liep op dep grond. Dit ontstak hem in zulk
een drift, dat hij de kruik aan stukken gooide.
Terstond zich bezinnende, zei hij in zich zelf:
„Het zijn de menschen niet, die van mijn drifl
de schuld dragen; ik zelf ben alleen daarvan oor
zaak'. Hij keerde naar het klooster terug en be
terde zich.