GRIFFE. iy w ONS HOEKJE. Hertje, heb je nu nog honger? Waarom zie je ons zoo aan? Kijk je altijd zoo nieuwsgierig Wie er voor je hekje staan? 't Brood heb Je al opgegeten, Dat wij hadden meegebracht, Je bent wel een beetje gulzig. Hadt je soms nog meer verwacht? Sta Je hier zoo in je eentje? Geef eens even antwoord, zeg? Durf je 't ons niet te vertellen? Liep je van je moeder weg? H. H. DE B.—L. MIJN EERSTE HftTÜURKÜNDE PROEF. Een van de merkwaardigste dingen uit mijn schooldagen vind ik nog steeds Üe bijna grenzelooze aandacht waarmee wij, jongens, de natuurkundeles volgden. Ja, ik beweer geloof ik, heusch niets te veel, als ik vertel dat ik die lessen nu nog als iets zeer prettigs weet te waardeeren. Dat kwam natuurlijk ook door onzen onderwijzer, zul je zeggen. Natuurlijk, allemaal natuurlijk! We hadden een jaar of vier bij heel lieve juffrou wen gezeten, maar wenden toch heel gauw en zonder moeite aan meneer Dwajé. Forsch en kranig van gestalte, scheen hij de reus (de goeie dan) onder de dwergen en zijn donkere, prettig glanzende oogen waren voor ons als lichten die tot onze geheimste ge dachten konden doordringen. Hij was een groot liefhebber van planten en dieren en ik heb zoo'n vage herinnering dat ik het plezier voor mijn aquarium van hem heb overgenomen. Maar de glorie van de week naderde voor ons, als hij met glazen kolven, reageerbuis jes en vele andere spullen zijn tafeltje voor de natuurkunde-les in orde ging maken. Wat hing er dan een geheimzinnigheid om al die dingen. En wat was meneer handig maar dat had ik eerst veel later in de gaten, toen ik op de H. B. S. zelf nog al eens ongelukkig was met het proeven nemen. Maar bij ons in de klas lukte alles en daarom kwamen wij er als jongens zoo gemakkelijk toe om meneer Dwajé als een soort toovenaar te vereeren in het begin. Toen we eenige maanden in die klas zaten, kwamen er een paar jongens op 't idee om eens een proef thuis na te doen en ook bij mij veranderde toen de bewondering in een verlangen om na te volgen. En wat ik nu ga vertellen, is de beschrijving van mijn eerste proef: Op een Zondagmorgen was ik eerder dan de anderen opgestaan met het voornemen om koolzuur te maken. In de speelgoedkast vond ik een plat dropsfleschje met een metalen schroef sluiting er op. Met den achterkant van een vijl wist ik daar een klein gaatje in te peuteren en toen ging ik op poek naar iets wat er doorgestoken kon worden. Ha! daar viel mijn oog op een stukje ventielslang, zoo groot als een mans wijsvinger. Het paste zoo'n beetje en met een propje gluton smeer de ik de randjes zoo goed en zoo kwaad als 't ging dicht. Toen kwam Bob, m'n jonger broertje naar beneden; die vond het geheele geval zoo gewichtig, dat hij met stomme ver bazing bleef toezien en ik had toch maar en kel een beetje boos gezegd: „Hou je mond, Jö, ik ga koolzuur maken." In een doosje wist ik nog wat schelpen te vinden, die ik met de nijptang uit m'n tim- merdoos stuk kneep om ze door de hals van het dropsfleschje te kunnen krijgen. Met het fleschje half vol gebroken schelpen verhuis den we naar de keuken, om hi de gootsteen verder onze onderneming voort te zetten De azijnflesch werd voor den dag gehaald en o zoo voorzichtig goot ik, zonder morsen, een flinke scheut over de schelpen; toen vlug de stop op het fleschje gedraaid en vier oogen staarden in spanning wat er verder zou gebeuren. Bob stond in z'n pyama te dansen, toen hij om de schelpen een krachtig gebruis zag ont staan. En Ja hoor, toen ik 't peukie ventiel slang in een kopje met water stak. kwamen «r reeksen van kleine gasbelletjes naar boven ,,'t Is gelukt Bob. ik heb echt koolzuur ge maakt", juichte ik tegen mijn broertje en die had plezier van de weeromstuit, 'k Had net zoo goed tegen hem kunnen opscheppen, dat ik 't zwarte garen had uitgevonden: het een noch het ander was hem erg duidelijk maar daarom hadden we toch niet minder schik! Toen ben ik een geleerd preekje tegen hem gaan houden van wat ik op school ge hoord en gezien had ..Kijk jó, koolzuur is zwaarder dan lucht en als ik nou 't slangetje boven een kopje houd, komt het vol met gas, snap Je?" Bob knikte met een onnadenkend gezicht j „Als je er dan een lucifer insteekt, gaat-ie ineens uit." Nauwelijks had ik dat gezegd, of Bob stond al met een brandende lucifer in 't kopje te prikken; de vlam doofde helaas niet. maar* werd grooter en m'n goed gsloovige broertje brandde bijna zijn vingers. Op dat oogenblik bedacht ik een andere truc. Had I Ik meneer Dwajé niet een vlam uit zien gooien door er een buisje koolzuur over te ledigen? In de flesch borrelde het nog hevig door en dus tapten we, naar onze meening weer vlug een kroes vol koolzuur „Nou zal ik probeeren of we de vlam van het theelichtje kunnen dooven" en met m'n hand krampachtig op het kopje liep ik naar i de theetafel. Weer mis! Ontstemd en beschaamd een beetje, liet ik m'n toestel in de steek en ging in een plaatjes krant kijken. Maar Bob vond het spelletje zeker te fijn om er mee op te houden. Enfin, ik liet hem maar modderen zonder op hem te letten. Na een poosje hoorde ik hem een soort Indianendans bij de theetafel maken en als maar verrukt uitroepen: „Ik heb met mijn zuurkool 't vlammetje uitgemaakt!" Alleen dat woord zuurkool te hooren was al een kwartje waard en ik ging eens op onder zoek uit om van zijn kunstenmakerij nog meer oret te kunnen hebben. „Kijk, Wim", zei-ie, „je hebt 't niet goed ge daan. Je moet het fleschje onderste boven houden, dan loopt de zure kool van zelf ln 't kopje en als je dat over 't lichtje giet, spet tert het vlammetje uit." Hoe verbaasd keek hij, toen ik niet mee lachte om z'n uitvinding. Arme Bob! Het theeblad droop letterlijk van de verdunde azijnmaar ondanks alle narigheid die daarop volgde, z ij n proef was gelukt en ik kwam voorloopig niet aan een twee toe! GILLES VAN HEES. (Nadruk verboden.) DE 0RANG OETAKS. In de lage boschlanden van Borneo leeft een dier, dat in menig opzicht merkwaardig is. Gewoonlijk treft men het aan, doodbe daard zittend onder het breede loof der boomen, of de heerlijke vruchten, die hem van alle kanten tegengroeien, verslindend. Dit dier is de Orang-Oetang, een Indisch woord, dat vrij vertaald zooveel beteekent als de wilde man uit het woud. Apen hebben over het algemeen weinig aantrekkelijks bij den mensch, maar de Orang-Oetang het allerminst, omdat hij een erge roover is en de vruchtboomen der inboorlingen geducht plundert. Daarbij vreezen ze hem, want hij is een der sterkste apen en wel in staat een mensch te dooden. Van tijd tot tijd gelukt het wel eens. zulk een aap, vooral als hij nog jong is, te vangen en naar Europa over te brengen, waar hij dan terecht komt in een diergaarde. Maar reizigers die hem in de bosschen hebben waargenomen, zeggen, dat er een groot ver schil is tusschen den orang-oetang in een beestentuin en zulk een dier in'de vrije na tuur. Wanneer de oerang-oetang rechtop staat, dan is hij ongeveer vier voet hoog. en geheel bedekt met haar, dat een roodachtigen tint heeft. Er is niets in het voorkomen van dezen aap, dat men prettig zou kunnen vin den; integendeel, het heeft iets terugstoo- tends en daar zijn armen veel langer zijn dan zijn beenen, ziet hij er zeer onbeholpen uit. Toch kan hij met die lange armen en korte beenen groote en sterke bewegingen maken. Wanneer hij in de bosschen is. dan slingert hij zich van den eenen tak naar den anderen en weet zich op behendige wijze tusschen de dichte bladeren te verbergen, zoodat de vervolgers hem niet kunnen vin den. Heel veel haast maakt hij zelden. Zijn spreuk schijnt te zijn: kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen. Uren lang blijft hij oo denzelfden boom zitten, en als een inboorling het waagt, den boom te beklimmen, om hem te vangen, dan kijkt hij dat doodbedaard aan. alsof hij wJi zeggen: ik wil wel eens zien, hoe hij mij krijgt! open vlakte aan, want hij vreest den mensch en weet dat hij hem aldaar moeilijk kan ontgaan, hoewel, als hij wordt aange vallen, hij zijn leven met kracht verdedigt. Dit weten de krokodillen en groote pylhon- slangen ook wel, die het soms wagen hem te lijf te gaan. Als een krokodil hem aanvalt, dan springt hij dezen op zijn rug, krabt hem zijn oogen uit, bijt hem groote stukken vleesch uit het lijf en scheurt zijn bek van een. Evenzoo doet hij met de reuzenslangen, die trachten zich om zijn lijf te wringen en hem dood te drukken, maar met zijn scherpe tanden bijt hij ze midden door en verbrijzelt zijn kop. Een inlander zag eens een orang- oetang, die zijn dorst leschte aan een bron. Oogenblikkelijk liep hij op hem toe en wilde hem met een speer doorboren, maar de orang-oetang greep dit wapen, brak het af en greep den man bij den arm. Wanneer de inboorling geen hulp had gekregen, zou het dier hem verscheurd hebben, want met één slag van zijn arm is hij in staat, zijn vijand dood te slaan. De orang-oetangs bouwen nu en dan een soort van hut, waarin zij den nacht door brengen. Zulk een hut bestaat uit saamge bogen takken van het benedenste gedeelte van een boom, doch zelden vertoeven zij er langer in dan twee nachten. Vooreerst, om dat zij dan al de vruchten verslonden heb ben, en dan nog omdat de jagers hen geen rust laten. Vinden jullie niet, dat deze orang-oetang op een ouden heer lijkt, die een ouderwet- schen ringbaard draagt? Zouden jullie graag bij hem op visite gaan? m- Hij leeft alleen van vruchten en planten en om die reden zouden de inboorlingen hem gaarne kwijt zijn, daar hij hun tuinen ver woest Hoogst zelden treft men hem in een DE TIJGER IN DE TON. De oude Geert, die op een koopvaardijschip gevaren had, kon aardig vertellen. Eens deed hij 't volgend verhaal van een koningstijger: Op zekeren dag, 't is al jaren geleden, waren twee matrozen aan het dwalen op een eiland hier ver vandaan, waar hun schip voor anker lag. De kapitein had hun verlof gegeven op een onderzoekingstocht uit te gaan en samen trokken zij hoe langer hoe dieper de wildernis in. 't Scheen, dat er in dit oord geen menschen woonden. Dieren waren er in overvloed; in de boomen krioel de het van allerlei grimassen makende apen, t-erwijl vogels met schitterende veeren en prachtige vlinders de bewondering der zeelui opwekten. Ook groeiden er de zeldzaamste planten. De matrozen genoten van deze wonderlijke natuur en wandelden verder tot bet woud plotseling eindigde. Een groote grasvlakte strekte zich voor hen uit en daarachter golfde de zee. Dicht bij het strand lag een voorwerp dat hun aandacht trok. Niet omdat ze zoo'n ding nooit gezien hadden, maar in deze om geving vonden zij het vreemd, 't Was n.l. een reusachtige ton, zoo groot, dat zij er samen v/el in konden. Dichterbij gekomen, bekeken de matrozen het gevaarte van alle kanten. ,,'t Is zeker een watervat van een schip ge weest en hier door de golven aangespoeld, 't Zit nog stevig in elkaar, al zijn' de ijzeren hoepels wel wat verroest!" „Kom!" sprak de ander, ,,'t is een gewoon vat; laten we terug gaan. de avond begint al te vallen!" Maar teruggaan, dat zouden ze nog niet. Want wat gebeurde? Juist, teen ze het vat den rug toekeerden, ritselde het hooge gras aan den zoom van het woud en de groote kop van een koningstijger werd zichtbaar Met fonkelende oogen sprong hij op hen toe. Nergens konden zij vluchten, naar alle kan ten strekte de vlakte zich uit. Doch. wacht de ton! Daar op los! En nog voor de tijger hen bereikt had, stonden beiden achter de ton. De tijger hen na! Zij er omheen! En toen begon de wedloop. Maar de twee man nen lachten niet, want 't was om hun leven te doen.- Wat spanden ze zich in. Nog nooit hadden ze zoo geloopen; ze hoorden den hijgenden adem van het dier vlak achter zich. Nog een oogenblik en dan Maar wat was dat? Waar was het dier nu? Hoe 't mogelijk was. wisten de matrozen niet, maar de tijger zat in het vat. Plotseling kwam een der zeelui op de gedachte het vat om te keeren, zoodat de opening onder kwam. Een, twee. drie, daar stond het overeind en belde mannen er boven op. Daar zaten zij, hoog en droog en voorloopig veilig Doch één van tweeën; ze moesten daar blijven zitten of de tijger zou weer voor den dag komen en dan o wee! Maar ze gaven het niet op en drukten met alle kracht op de ton. Zoo hadden ze nog uren kunnen zitten, wanneer er niet iets was gebeurd. Wat kwam daar door het spangat naar buiten? Niet de tijger, maar wel een deel van den sinjeur en wel de punt van zijn staart. Toen het eind staart hoe langer hoe groo ter werd, grepen zij het beet en trokken uit alle macht tot eindelijk heel dat lichaams deel uit de ton stak. Toen legden zij er een grootcn zeemansknoop in, zóó vast, dat nie mand dien ooit zou kunnen losmaken; daar na sprongen zij op den grond en liepen als hazen m de richting van het woud. Maar die groote haast was onnoodig. De tijger had te veel met zich zelf te doen. Brullend buitelde en rolde hij met den ton heen en weer. Hoe het met hem afliep, daarom bekommerden de matrozen zich niet, ze namen de beenen en bereikten veilig het schip. Hier zweeg Geert, maar hij keek zóó guitig dat mijn broer vroeg: „Is 't werkelijk ge beurd, Geert?" En Geert heeft iets gemompeld, maar „ja" is het niet geweest! Een vertelling uit den tijd der Franschc Omwenteling. Jacques strompelde ln de schemering huis waarts met zijn hond bij zich. Ze waren beide zeer moe, want ze hadden den geheelen dag op het veld gearbeid voor pachter taan, den norschen, ouden boer, die hun meester was. Jacques was twaalf jaar oud. Hij bezat geen anderen vriend in de wereld dan Griffe, den grooten hond, die naast hem liep. Maar daar om waren ze ook aan elkaar gehecht als broeders. Ze werkten en sliepen te zamen, en ze waren niet gelukkig zonder elkander. Het was een prachtige hond, want, of schoon honger en zware arbeid hem ver magerd hadden, was zijn vacht dik en krul lend en waren zijn ooren zacht als fluweel, terwijl hij zijn staart zoo trotsch droeg, alsof hij den koning toebehoorde. „Als we rijk waren" zei Jacques, terwijl hij zich in het half-duister voortsleepte, „zou den we nooit meer werken. Ik ben dit leven moe. Waarom hebben wij 't nooit eens pret tig en gezellig? Oh, Griffe, ik ben zoo ver moeid." Griffe keek hem aan en duwde zijn neus in de hand van zijn kleinen meester. „Goede Griffe! O, in heel Frankrijk is geen tweede hond zoo lief als jij. Wij verlaten elkaar nimmer, is 't niet zoo? En later gaan we samen de wijde wereld in en zoeken ons fortuin. Wij samen, Griffe.' He. wat is het?" Hij en de hond keerden zich eensklaps om, want ze hoorden het geluid van paarden hoeven achter zich, en wie zouden zij an ders ontwaard hebben, dan den jongen baron die het kasteel op den heuvel bewoonde Jacques ging haastig terzijde. Hij nam zijn muts af en bcog diep. Maar Griffe, die een vriendelijken aard had, hief den kop omhoog en kwispelstaartte. De jonge baron reed verder zonder zich te verwaardigen op Jacques te letten. Maar op eens scheen hij iets te bedenken, want hij trok de teugels aan en keerde zich in zijn zadel om „Hola, daar!" riep hij. „Ja, heer," antwoordde Jacques, naar hem toeloopende. „Je hebt daar een mooien hond Waar heb je hem vandaan?" „O, ik heb hem al van af dat hij heel klein was, heer," antwoordde Jacques ijverig. „Hij kan de koeien hoeden, de kar voort trekken." „Bah!" onderbrak hem de baron, „hij is veel te goed voor zulk werk. Hij behoort voor sport gebruikt te worden. Hoe durf Je er een Jachthond op na te houden, dat wil ik wel eens weten?" Jacques boog het hoofd. „Ik heb hem sinds hij heel klein was," herhaalde hij bevend. ,JEn je hebt hem zeker eerst uit mijn kennels gestolen, hè? Een boer met zoo'n hond! Belachelijk! Wel hoor je ik moet hem hebben. Stuur hem naar 't kasteel." En de baron nam de teugels om weg te rijden Eerst was Jacques als verdoofd door schrik en ontsteltenis, toen sprong hij den baron achterna. „O. heer, wacht nog even. U meent het toch niet, dat u mij Griffe wilt ontnemen?" De baron keek op en staarde Jacques aan „Wat bedoel je?" vroeg hij, rood van boos heid „Heer, ik kan niet buiten mijn hond," stamelde Jacques. „Ik houd zooveel van hem Ach. neem hem niet af. en bedenkt u hoe hij voor ons werkt." „Vervelende, kleine bedelaar!" riep de baron, hem onderbrekende. „Ga hoed je koeien en trek je vuile karren zelf voort. Ik zeg je nog eens. de hond is er te goed voor. Zorg, dat het dier van avond bij mij bezorgd wordt, of 't loopt slecht met je af. Hier, neem dit, en ruk uit," voegde hij er bij en wierp Jacques een geldstukje toe. „Eigenlijk moest je flink ransel hebben voor je onbeschaamdheid, zoo iets heb ik nog nooit gehoord neen nooit!" En zijn paard de sporen gevende, galoppeerde de jonge baron verder. Jacques bukte en raapte het geldstuk op. Zijn gezicht was bleek en zijn handen beef den van woede. Hij bekeek het geld en wierp het toen verachtelijk in het gras. „Ik wil 't-niet hebben!" riep hij. „Ik haat hem ik haat hem! Oh, Griffe, ik kan je niet afstaan." Het hielp hem echter niet veel, dat hij dit zei, want toen de boer de geschiedenis hoorde, was hij boos op Jacques en zeer bang voor de gevolgen van Jacques' optreden jegens den baron. Hij was zoo kwaad en zoo bang, dat hij er op stond, dat de hond onmiddellijk zou worden wegge bracht, en een ketting aan Griffe's hals band bevestigend, leidde hij hem weg. Wat Jacques betreft, hij durfde zijn meester niet tegenspreken, maar hij sloop achter de hoeve want hij kon 't niet verdragen, dat hij af scheid van Griffe moest nemen. De hond ging gewillig genoeg mede, omdat hij natuurlijk geen besef had van hetgeen gebeuren zou. Hij werd zeer vriendelijk door den Jongen baron ontvangen, die zich voorstelde er een zijner lievelingshonden van te maken. Hij werd gewasschen en geborsteld en met heerlijke spijzen gevoed. Maar Griffe bekom merde zich niet om zijn nieuwen meester. Hij tobde over Jacques. Hij trachtte te ontvluch ten, maar kon niet. Toen ging hij druilen en weigerde te eten, totdat de baron beweerde, dat er toch niet veel aan was en niets meer met hem te doen wilde hebben. Kukeleku I Hoe het vrooii^k gekraai in den vroegen morgen soms gestoord wordt Een laars en scheermes worden naar Mr. I Hanepoot geworpen als waarschuwing zijn bek te houden! Toen werd Griffe vastgeketend aan een hok op de binnenplaats, en daar bleef hij. Hij werd kwaadaardig en blafte en bromde en trok zoo woedend aan zijn keten, dat nie mand hem durfde genaken. „Hij zal een uitstekende waakhond wor den," zei de koetsier. „En we hebben een kwaden noodlg in deze onzekere tijden." Maar 's nachts als ledereen op 't kasteel sliep, kroop Griffe uit zijn hok en begon droefgeestig te huilen. 't Gejank klonk tot ln de verte door de duisternis en bereikte de ooren van Jacques die in een hoek van den schuur waakte. „Dat is Griffe," zei hij. „Mijn arme hond!" Hij keerde zich rusteloos om en trachtte te slapen, maar hij kon het droefgeestig geklaag niet verdragen en ten slotte kon hij het niet meer aanhooren; toen stond hij op en sloop geruischloos den schuur uit. „Stil, Griffe." mompelde hij. „Jank niet zoo, ik kom." De maan scheen helder en het was gemak kelijk den weg naar het kasteel te vinden. Hij balde de vuisten en draafde aldoor en stond niet stil voor hij den kasteelmuur be reikt had. Hij was nu heel dicht bij Griffe, zoo dicht, dat hij den ketting kon hooren rammelen als de hond rusteloos heen en weer liep De staljongen kwam op de plaats. Maar de poort .was met grendels en bou ten gesloten, en de muren waren zeer hoog, Jacques beschouwde ze wanhopig. Toen zag hij een Jongen pijnboom, die vlak er bij stond. Geen minuut later zat hij er boven in. Onderwijl had Griffe het janken gestaakt. Hij richtte zich op en snuffelde. Toen spitste hij zijn ooren, want hij hoorde een paar twijgen knakken en zag een kleine gedaante op den muur. Griffe sprong zoover zijn ketting het too- lict en stiet een kort geblaf uit. „Koest, koest!" fluisterde Jacques, „koest Griffe, stil!" De hond gehoorzaamde en toen vond Jacques. die als een kat voortkroop een plekje waar hij zich neerlaten kon. Griffe lag on bewegelijk, hU gaf geen kik. Maar toen zijn meester naar hem toekwam, toen Jacques zich naast hem neerwierp en zijn armen om zijn nek sloeg, kon het dier zich niet meer bedwingen. Hij trilde van blijdschap, hij kron kelde zich en kwispelstaartte en trachtte den knaap te likken, waar hij maar kon, hij Jankte van blijdschap. „Stil, koest, lieve Griffe, niet zoo luid! Ze zullen ontwaken en mij vermoorden! Kom gauw in het hok. Daar komt iemand aan!" Jacques kroop in het hok en hurkte op het stroo. De hond volgde hem. Er was ruimte genoeg voor allebei. De staldeur kraakte en de staljongen kwam op de plaats. Hij staarde rond, maar ziende dat er geen onraad was, en dat Griffe rustig !n zijn hok lag, keerde hij naar bed terug, mopperend, dat hij gestoord was. „Is hij weg, Griffe?" zei Jacques. uit het stroo kruipend! Goed, dan gaan we 'n beetje praten. Wat is het hier prettig!"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 23