tes-Sport en Beiseü-Symnastiek De vijanden. EVENTJES DENKEN. VOOR ONZE DAMMERS. UIT HET DAGBOEK - VAN EEN MELAATSCHE VOOR ONZE SCHAKERS KAARTEN. Vraagstuk No. 440. Vraagstuk No. 441. Vraagstuk No. 442. Vraagstuk No. 443. Vraagstuk No. 444. Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 9 November 1929. No. 8569. lijn draagt den naam „Bristol". Hier is dat thema ver nuftig met matveranderlng gecombineerd; op zwart Kfï> ligt n.1. het mat 2.e4x klaar. Een tempozet is er niet, zoodat de Bristol-ruimlng in een andere mat-mogelijk- heid voorziet. Het is trouwens belangwekkend met hoe veel ideeën het „Bristol-thema" tot een typisch geheel kan worden gecombineerd. dig in drukletters het woordje „één" overblijft! ,EEN", zoodat er dus onder leiding van GEO VAN DAM. IIOE 8 VIERKANTEN IN èèN GROOT VIERKANT TE LEGGEN? Knip van karton of papier acht vierkantjes, die alle een groot zijn. Neem er hier nu vier af en knip die ieder ln twee stukken langs de diagonaal, dus van hoek tot lioek. Alsnu heeft men in totaal twaalf gedeelten, vier vierkantjes en acht driehoekjes. Gevraagd wordt nu om uitsluitend met behulp hiervan één groot zuiver vier kant te leggen, waarbij alle stukjes in hun geheel moeten worden gebruikt. Ze mogen dus niet op of onder elkander geschoven worden. Bij het inzenden der oplossing kan worden volstaan met een tcekening van een vierkant, waarin door lijnen is aangegeven hoe de stukjes gelegd zijn. „UIT DE OUDE DOOS". De stad Leiden bezat in vroeger tijden 4 poorten, waar men een stuiver moest betalen als een soort tolgeld, als men één dier poorten wilde ln- of uitgaan. Een landman, die eens voor het eerst naar genoemde stad ter markt ging, moest ook een stuiver betalen toen hij de eerste poort inging en de stad betrad. In Leiden zelf gaf hij de helft uit van 't geld, dat hij nog over had gehouden, 's avonds ging hij dezeldfe poort weer uit, en moest hij een stuiver betalen en verteerde tijdens zijn verblijf in de stad weer de helft van het geld, dat hi] bij zich had. Vertrok weer, betaalde z'n stuiver en kwam den derden dag opnieuw terug, betaalde ook aan de derde poort die hij passeerde 5 ets, maakte toen nog veer eens de helft van zijn bezitting aan geld op om dan weer te vertrekken. Den laatsten dag trachtte hij door de 4de poort gratis binnen te komen, ook dit mis lukte. Hij deed verder precies eender als de drie vorige dagen, maar toen ons boertje voor de laatste maal de stad verliet bemerkte hij bij het aan de poort al- dragen van zijn stuiver dat hij nu nog maar net één Stuiver overhield! Hoeveel geld bezat hij toen hij de eerste maal naar Leiden ging? OPLOSSINGEN DER PUZZLES k Gs. 127 en 428. No. 437. „EEN LUCIFERS-KUNSTJE". De oplossing hiervan is even eenvoudig alshet ex van Columbus". Men moet maar op 't idéé komen. Van de elf lucifers die er overblijven, vormt men eenvou FEUILLETON door J. SCHAAP. (Nadruk verboden). 11. 2 September 19... Ik zou dit deel van mijn dagboek, „het boekje van de tcringlijdster" willen noemen. Vanmorgen hebben we een jonge vrouw begraven, die melaatsch was en de tering had. De tuberculose was al bezig haar lichaam te sloopen, toen ook de melaatschheid zich van haar mees ter maakte. Van de hoogten van Sindanglaja, waar ze genezing zocht, werd ze overgebracht naar de kolonie der melaatschcn. Ik heb haar vaak zien liggen op den heuvelrand, waarheen ze met een brancard was ge bracht. Daar ving ze de frissche berglucht op. De melaatschheid had het gelaat gespaard, de tering had er te meer indrukken achtergelaten. Een wasbleek gelaat, "waarin twee roode wangplekken gloeiden. Ze zeide fc'iel weinig en wie voorbij ging, werd door haar met een stil, weemoedig knikje gegroet. Ze wist dat ze den doode was opgeschreven. Kon de eene afschuwelijke kwaal tot l'aan worden gebracht, dan zou toch de andere haar ondermijnen. Toen we terug keerden, vertelde me de directeur, dat bij in haar bozit een boekje had gevonden, een klein fcititietcekje, in een zwart gelakt kafje. Uit dit boekje *öl cijfers en data sprak haar geweldig verlangen om b) blijven leven, haar hoop, dat het nog eens anders ïou worden. In dit boekje had ze jaren lang, dag aan d&g, drie keer per dag, haar temperatuur aangetcekend on driemaal op lederen dag noteerde ze 38.2, 37.5, 39 De directeur liet het me zien. Dit boekje vertelde ook hoe de koorts haar voortdurend ondermijnde. Nooit was er vrij van. Die koorts verteerde haar lichaam, lang haam, geleidelijk, maar zeker. Doorbladerende zag ik ten enkele keer dat de thermometer beneden 37 graden had aangewezen. Hoe moet die arme teringlydster zich frerheugd hebben gevoeld, dat, voor een paar oogenblik- pn, de koorts zich uit het afgetobde lichaam had ver wijderd, hoe moest een sprank van hoop haar hebben verblijd. No. 428. „EEN BREUKENKWESTIE". Er zijn natuurlijk verschillende oplossingen mogelijk. De volgende is er één van: 35/70 4- 148/296 waarbij alle cijfers: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 0 zijn gebruikt, doen ieder slechts één keer. Wanneer men nu beide breuken herleidt tot den laagsten noemer dan krijgt men dus van G. H e at h c o t e. Zwart: 4. abcde fgh Wit: 5. De diagramstand in cijfers behoort te lulden: Zwart drie pionnen op b2, b3 en e5, Ke3. Wit Kg4, Dbl, Pc3 en Lh4, voorts één pion op e4. Wit speelt en geeft mat in drie zetten. OPLOSSING PROBLEEM No. 429, van H. D. O. B e r n a r d. De diagramstand ln cijfers was: Wit Ka2, Dgl, Tel, Th4, Lc4 en Pe8 met drie pionnen op b3, e2 en f4. Zwart Ke4, en vijf pionnen op a3, b4, d6, e7 en h5. Wit speelt sleutelzet Telal, waarna op ieder antwoord van zwart mat volgt. Het thema: „lijnruiming langs de te ruimen De laatste dagen voor haar dood had ze niets meer genoteerd. Ze had het opgegeven, ze had alle hoop laten varen. Ze wachtte den dood af. in volkomen overgave. En de dood kwam. We noemden het een geluk, dat ze uit haar lijden was verlost, dat ze eindelijk rust had gevonden. Zou zij ook den dood hebben beschouwd als een rustaanbrenger voor allen, die lijden, voor allen, die hun levensweg moeilijk gaan? De directeur heeft even aan het graf gesproken, haar als voorbeeld stellende van rustig lijden zonder verzet Met hem terugkeerende, sprak ik hem er over aan. „Meneer de directeui*", zeide ik. „hoe kunt U weten, dat ze zonder verzet heeft geleden. Heeft ze U dat ge zegd, of weet U, dat ze innerlijk rust heeft gevonden. Zou ze nimmer in opstand zijn gekomen tegen het lot dat reeds haar jeugd maakte tot een hel?" „Mijn beste vriend, ik heb haar gelaat gezien, waarop zulk een trek van vrede en overgave lag. dat ik wel mag aannemen, dat ze heeft berust! Zeker kan ik het niet weten, maar mijn geloof zegt me, dat. wie hier op aarde zoo heeft geleden, door God wel in heerlijkheid zal wor den aangenomen. Wie heeft geleden, zal daarboven wel de rust vinden!" Ik verliet hem en zocht mijn kamer op om in mijn dagboek mijn indrukken neer te schrijven. 5 September 19... Het is bij ons weer komen en gaan. Gister is een nieuwe lijder gekomen en vanmorgen is een krankzin nig meisje dood in haar kamertje, waarin ze was opge sloten, gevonden. Dat krankzinnige en melaatsche kind had ik nog nim mer gezien. Vanmorgen toen ze op de lijkbaar was ge legd, het lijk met bloemen getooid door het verpleeg stertje, dat geknield had, zijn we er langs gegaan. Wie haar wilde zien, mocht dit doen. Ze lag er vredig en rustig, die arme afgetobde. Op de bank bij de fontein, mijn gewone zitplaats, hoorde ik haar geschiedenis. Een tragedie op zichzelf. Ze was een halfbloedje, met vader en moeder levende aan den kant van de kampong. Een inlander, schrijver bij een wedana, had haar liefde opgewekt en ze waren getrouwd voor den Panghoeloe (Mohammedaanscha priester), tegen den zin van de ouders en ondanks hun verzet. Niet lang na hun huwelijksdag word ze me laatsch en ze bracht in de kolonie der melaatschen een kind ter wereld, dat zwak en teer al dadelijk de algc- heele toewijding van de moeder vroeg. Het kind groeide niet op, bleef stumperig, bleek en de vrees het te moeten verliezen pijnigde de moeder, die haar kind niet wilde afstaan om het groot te doen brengen buiten de kolonie. Hij teerde weg, haar jon gen en hoe zwakker hy werd, hoe meer het verstand van Geo van Dam, Wassenaar. Zwart: 9. Wit: 12. De diagramstand in cyfers behoort te zijn: Zwart 8 schyven op 2, 4, 68, 10. 14 en 27, met een dam op 15. Wit 12 schijven op 13, 16, 19, 21, 23, 24, 29, 32, 33, 37, 40 en 50. Wit speelt en wint! OPLOSSING PROBLEEM No. 430, van II. J. A. van Gelder, Rotterdam. De diagramstand in cyfers behoort te luiden: Zwart twee schijven op 28 én 37. Wit twee schyven op 26 en 40, met een dam op 24. Wit speelt hier 2419, zwart 2832 (want op 28—33 volgt 19 X 41, 3338 gedw., 4035. 38 43 gedw. en 41—28.) Wit nu 40—35, 32—38, 19X41, 38—43 gedw. en 41—28 wint Een leerzaam eindspel. (Misère Ouverte Impériale-Praatje). PANDOER-PROBLEEM. A. heeft: h. 6, 7, boer en vrouw; r. 8, sch. 7 en 9, kl. 8. B. heeft: h. 10 en aas; r. 9, boer en heer; sch. 10; kl. vrouw en heer. C. heeft: r. 10, vrouw en aas; sch. 8, boer, vrouw en aas; kl. 9. van de moeder werd beneveld, die waanzinnig werd uit angst voor haar kind. Het kind stierf, en op den dag, waarop het kind werd begraven, werd de moeder overgebracht naar de afdeeling der krankzinnigen. Daar is ze vyf jaar geweest, vyf jaren waarin ze voortdu rend met een pop speelde, die zy op de armen droeg. Waarlyk, de dood is een verlossing, dat begrijpen we niet als we gezond zyn, we beseffen het eerst als we zelf lijden en het lyden van anderen aanschouwen. 29 October 19... Er is een nieuwe verpleger gekomen, dien ik haat Ik haat hem sinds hy in de kolonie ls gekomen, in plaacs van een ander, die haar heeft verlaten. Dat is een maand geleden en ik vind dat hy van het eerste oogen- blik veel werk heeft gemaakt van het blonde verpleeg stertje, dat ik lief heb. Als ik ze samen zie wandelen om hun dageiyksche ronde te doen, dan bekruipt me een hevige jaloezie. Waarom weet ik zelf niet, want er is niets ln hun gedragingen, dat my recht geeft om ja- loersch te zijn. Ik voel me zelf belachelijk. Mek welk recht ik den verpleger, die een knappe jongen is, het mooie ver pleegstertje misgun, weet ik niet. Wat geeft me het recht jaloersch te zijn, ik, die melaatsch ben. terwyi zy twee gezonde menschen zyn, eer geschikt met elkaar te huwen dan ik met de verpleegster. Ik kan den kerel niet uitstaan als hy tegen het meisje lacht en opgewekt met haar spreekt. Het is alsof hij het met opzet doet, als hy mijn kamer voorbij gaat met haar. Ik moet toch wel als een Idioot verliefd zijn op dat meisje, om zelfs aan te nemen, dat hij het met opzet doet. V/at weet hij van myn liefde, hoe zou hy het kun nen weten. Als het verpleegstertje het gemerkt zou heb ben zou ze het hem toch zeker niet hebben gezegd. Zij is zeker geen copuette vrouw, die aan den eenen man vertelt dat een ander op haar verliefd is, om hem te drUven tot een liefdesverklaring. Zo is te onschuldig voor zulk een bedriegelijk spel. In ben woest op dien kerel, omdat hy zoo ongedwon gen met het meisje kan omgaan. Ik misgun hem zyn gezondheid, omdat hij ln staat is altyd In gezelschap van het meisje te vertoeven, omdat hy het recht heeft haar tot zyn vrouw te vragen. Ik vind dat hy zich geplaatst heeft tusschcn my en die vrouw. Meer dan ooit voel ik. nu ik den nieuwen verpleger zie, dat ik een ongelukkige ben, omdat ik geen normaal gezond mensch meer ben, omdat met het komen van de me laatschheid my alles is ontnomen, waarop ik myn recht om een vrouw lief te hebben en de myne te noemen, kan baseeren. Zoo langazamerhand ben ik aan het denkbeeld gaan wennen, dat ik melaatsch ben, omdat in myn nabijheid D. heeft: h. 8, 9 en aas; r. 7; sch. heer; kl. 7, 10 en boer. De kykkaart is klaver aas, ruiten is troef en A speelt uit met r. 8. OPLOSSING VRAAGSTUK No. 439. P a n d o e r-P r o b 1 e e m. lste slag: A kl. 8, B kl. 10, C kl. heer, D kl. 9. 2de slag: D h. vrouw, A h. boer, B h. aas, C kl. aast 3de slag: C h. 8, D h. 10, A h. 9, B sch. vrouw. 4de slag: D r. 9, A r. 7, B r. heer, C kl. boer. 5de slag: C h. 7, D r. aas, A h. 6, B sch. 9. 'i Gde slag: C sch. 10, D kl. vrouw, A sch. 8, B sch. 7« 7de slag: D r. boer, A r. 10, B kl. 7, C sch. aas. 8ste slag: B. r. 8, C sch. boer, D sch. heer, A r. vrouw* Oorspronkelijk verhaal door Sirolf. Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden. Jim Stanford had een misstap begaan. Het was iets met goederen, die hij in commissie had gehad, en verkocht en die hij niet verantwoord had. Men mompelde wel zoo iets van zware tegenslagen. Maar hoe dan ook, hij had geld, dat niet van h? q behoorde, gebruikt. Gestolen dus. En dat is een lce< lijke misdaad. Ja, natuurlijk weet ik wel, dat wij al lemaal allemachtig nette kerels zijn, die geen mis stappen begaan, laat staan misdaden. Wij stelen niet en slaan ons zelf dus op de borst, en vinden ons zelf deksels brave kerels cn zulke sujetten nis Jim Stanford, wel, dat zijn schurken, anders niet. En als het daar nu maar bij bleef. Maar die kerels gaan dan nog de gevangenis in, en iedereen kan rr?ftt naam en toenaam lezen, dat zij het zijn. En dat zij moeten „zitten". Nou, zóó n vent kijkt de maat schappij natuurlijk heelemanl niet meer aan! Maar nee, de schande van de gevangenis, van zoo'n kerel die de doos in ging, en boette! Sapperloot nee, een man die in de gevangenis had gezeten, was heele- maal een laag sujet. Die keek je niet meer aan. Die trapte je in de modder. Waar hij thuishoorde. Zoo'n gevangenisboef En zoo'n schepsel, zoo'n aanfluiting en beleedi- ging van de maatschappij was nu die Jim Stanford. Drommels wat waren de kennissen en vrienden van dien Jim Stanford beleedigd en woest geweest. Met zijn zessen hadden ze een soort vriendschap on derhouden, nadat ze tegelijk van de handelsschool af gekomen waren. Ze waren wel in verschillende richtingen werkzaam, de een had een agentuur- en commissiezaak, de ander was in de effecten en zoo meer, doch ze zagen elkaar vrij geregeld op de club, waar ze met zijn zessen een vast tafeltje haddbn. Nu, toen het bekend werd van ^tanford, gingen ze ra zend te keer. Ze lieten er blijkbaar allemaal wat geld in zitten, naar ze beweerden. En de een zei, dat hij Stanford eigenlijk nooit vertrouwd had. De ander bemerkte bij nader inzien dat Stanford een gemecno dat lieve meisje was. maar nu is die vent gekomen en nu schijnt het me alsof ze zich van mij heeft verwyderd liet is dwaas dat aan te nemen. Ik weet het. Het is de afgunst, welke me zoo doet schrUven en donken, een ja loezie des te grooter, omdat hy alles op my voor heeft en vooral de gezondheid. Ik haat dien kerel met zijn lachend gezicht, omdat ik zeker weet, dat by een keuze tusschen hem en my, de verpleegster, hem zou kiezen, omdat zy hem zou kunnen kussen zonder aarzeling, zon der vrees te koesteren besmet te worden. Ik ben gestraft. Ik mag voor een week mijn kamer niet verlaten, want ik heb gevochten met den egoist. Sinds den nacht, waarop ik met hem vocht, is hy myn vijand, die me poogt te sarren en te treiteren. Ik heb me altijd kalm gehouden tegenover hem, omdat ik niet wil weten tegenover het verpleegstertje, dat ik om haar heb gestreden in den nacht, omdat ik vermoedde, dat de egoist naar haar wilde. Gistermorgen heb ik met hem gevochten. Ik was nu niet meer bang voor zyn aanraking ais vroeger. Het kwam zoo: Ik zat als steeds op de bank by de fontein. Ik houd van die plaats omdat het klateren van de fontein je in een droomerige stemming brengt. Ik zat er nauwelijks, toen de egoïst naast me kwam zitten. Dat was nooit gebeurd. Ncoit had hy myn nabyheid gezocht, nooit op een bank plaats genomen als ik er reeds zat. Nu ging hij by me zitten en ln my was de neiging om op te staan en heen te gaan. Ik deed het niet tot mijn spijt. Toen begon hij: „Zeg hoe vond je den nieuwen verpleger?" „Waarom vraag je dat?" „Omdat ik het graag wou weten. Ik heb myn oordeel over dien man en Ik wou ook dit van anderen weten." „Ik vraag jou niet om jou oordeel, je behoeft ook niet het mijne te weten." „Ik begrijp heel goed, dat je de smoor aan hem hebt" „Je weet niets, bovendien ik vraag je niks." „Ik begrijp alles. Het moet Je wel erg verdriet doen dat hy veel werk van dat verpleegstertje van je maakt". Ik stond op, wilde heengaan. Hy hield me tegen. „Ik mot je beklagen. Die gaat je neus voorbij vriend. Of ben je niet meer verkikkerd op haar. Of je gelijk hebt. dat is geen spek voor ons, arme melaatschen. Het zal niet lang meer duren of ze ls de vrouw van dien jongen kerel. Ik heb ze gesnapt dat ze met hun tweetjes op den heuvel waren.' „Ik verbied je zóó over ze te spreken." „Ik zal doen en laten wat ik wil. Ik heb Jou Jalloezle allang in de gaten. Jonge, jonge, wat schijn je het te pakken te hebben." „Ik wou," zei ik... Hy hield me weer tegen. Toen gaf ik hem een slag ln het gelaat, zoodat hy

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 21