M VOGELVANGER. ,/H.» 00 10N2fcJ£0003 VOORONZE JEUGD ONS HOEKJE. DOORGEZAKT. Het vroor dat het kraakte Dicht lag de rivier; Wie schaatsen kon rijden, Had nu eerst pleizier. Boer Japik was 's morgens Heel vroeg weggegaan. En snel als de spoortrein Vloog hij langs de baan 't Was avond geworden. De boer kwam niet thuis, Zijn vrouw stond op d' uitkijk Op 't erf van het huis. Maar Pollux, de trouwe, De wakkere hond, Liep zoekend het pad op, Totdat hij hem vond Maar och! 't Was alleen maar Zijn stok en zijn hoed. Waar zat nu zijn baasje? Dat wist hij niet goed. Maar stil bleef hij kijken, Den héél langen nacht, Bij 't gat in den ijsvloer Zat Pollux op wacht H. H. DE B.—L. HET ONGEHOORZAME VLiEGENKIND, Zóó KOMEN DE SNOEPERS TE PAS De familie Vleugelslag was een heel groote vliegenfamilie. Wanneer ik mij niet vergis, waren Vader en Moeder Vleugelslag gezegend met wel vljf-en-twintig kinder tjes. Ze woonden gezellig bij' elkaar in een hoekje by een grooten kastanjeboom. Er was heel wat te stellen met dat woelige troepje en Vader en Moeder Vlieg hadden dan ook altyd hun handen vol. Een paar maal per dag werd er appèl gehouden. Dan noemde Vader Vleugelslag één voor één al de namen op van zyn kin dertjes, ieder moest om beurten „ja" roe pen. Zóó kon het troepje het beste by el kaar gehouden worden, en op deze manier merkten de vliegenouders het vlugst, wan neer een van de kindertjes ergens achter gebleven was! Dan werden er meestal een paar van de oudsten en sterksten op uit ge stuurd, om de verloren schapen terug te halen, wat gewoonUjk niet zoo heel lang duurde. Eén van de jongsten, hy heette Spring- in-'t-Veld, was al een heel erg ongedurig klantje. Telkens en telkens moest hy er gens anders gezocht worden. Vader en Moeder Vleugelslag hadden hun zoontje reeds honderd maal gewaar schuwd en gezegd: „wanneer je op een keer een ongeluk overkomt, is het je eigen domme schuld". Maar al deze vermaningen hielpen geen steek! Spring-in-'t-Veld ging toch steeds weer op avontuur uit. Eens op een keer kwam hy met een ge broken vleugeltje thuis. Nog maar nauwe- lyks was hy aan den dood ontsnapt, want „een groote man had met een stok naar hem geslagen" vertelde hy snikkend. Een heel poosje ging nu alles goed. Ge hoorzaam bleef Spring-in-'t-Veld by zyn broertjes en zusjes, tot de lust naar avontuur hem weer bekroop en nu gebeurde er wer- keiyk iets heel, heel ergs! In een grooten tuin zat een Jongen van ongeveer vyftien jaar druk te studeeren. Schriften en boeken lagen op het tafeltje verspreid, waaraan hy zat te werken en daarby stond ook nog een groote inktpot! De jongen was zóó in zyn werk verdiept, dat hy in het begin heelemaal niet merkte, dat Spring-in-'t-Veld in zyn nabyheid rondscharrelde. Wel sloeg hy een paar maal gedachteloos met zyn hand in de lucht, maar had er tóch geen erg in, wét hem eigeniyk hinderde! Het boosdoenertje deed alle mogeiyke moeite om tegen de inktpot op te klauteren, want hy was doodnieuws- giefrlg om te weten, wat daar toch wel in zou zitten! „Misschien is het wel limonade", dacht het vliegenkind, „en déér zou ik wel een beetje van lusten. „Au, Au!", riep hy plotseling, want nu had hy een fermen tik van den grooten jongen beet! „Maak toch, dat je weg komt, akelige vlieg," snauwde de jongen, maar Spring-in-'t-Veld was niet voor een kleintje vervaard en kwam na verloop van een paar minuten tóch weer terug. Nu gelukte het hem eindeUJk tot aan den rand van de inktpot te kruipen, het was niet gemakkeiyk gegaan, want de wand van het glas was spiegelglad. Heel voor zichtig stak hy nu zijn pootje in de „roode limonade" enlikte het smakehjk af. *Bah!" Dét viel niets mee! „Wat smaakte die limonade bitter! dacht het snoepertje. En wat deed hy toen? In plaats van ge waarschuwd te zyn, om op te houden met likken, doopte hy voor de tweede maal zyn pootje in de inktkoker. Op hetzelfde oogen- blik voelde hy een stekende pyn in zyn buikje. „O! o!" kreunde hy. „Wat is dat toch een nare limonade! Had ik er maar niet zoveel van gedronken!" Nu deed hy alle mogeiyke moeite, om van de inktpot weg te komen, maar door de erge pijn kon ons Spring-in-'t-Veld je, 'dat nu heelmaal niet springen kon), geen slag met zyn vleugeltjes doen. „Hoe kom ik toch naar myn moesje toe!" jammerde hy en kroop eindehjk, meer dan hy vloog, vooruit. Na een groot half uur kwam het arme, zieke vliegenkind by zyn ouders aan, waar hy voor dood in een hoekje neerviel. „Wat Is er toch met je gebeurd?" vroeg agstig Mama Vleugelslag, die al een heelen tyd ongerust naar haar ondeugend zoontje had staan uitkyken. „Wat heb je nu weer uitgespookt?" Maar ze kreeg op al haar vragen geen antwoord. Spring-in-'t-Veld deed niets dan kreunen en stamelde einde- ïyk byna onhoorbaar: „Ik, ik heb van de roode limonade gesnoept en nu doet myn buikje zoo vreeeselyk zeer!" „Ga maar dadehjk mee naar den dokter, jou snoeperd!" riep Moeder Vleugelslag toen, „die zal Je wel een drankje geven, dat je helpen zal. Dat komt er van, als je stil van ons wegvliegt, en allerlei kattekwaad uit voert". Vlug tilde zy haar zieke zoontje op en vloog vliegensvlug met hem naar den vlie- gendokter, die ze gelukkig nog thuistroffen, want hy hield juist spreekuur. De dokter onderzocht hem en constateerde: „Roode-Inkt-Vergiftiging". „O, hoe vreeseiyk!" huilde Moeder Vleu gelslag, „als hy nu maar niet dood gaat!" „Nee, Moedertje," zei nu de vliegendokter, „daar behoeft U heusch niet bang voor te zyn, „wy vliegen kunnen heel wat verdra gen, maar wel zal ik uw zoontje een drankje voorschrijven, dat hem stellig beter maken zal, maar óók nog lang zal heugen! Boontje komt om zyn loontje. En neemt U nu Uw kindje maar mee naar huis. Vol- sterkte rust engoed innemen, 10 maal daags. Dat is de boodschap!" Gelaten hoorde Spring-in-'t-Veld zyn vonnis aan. Geduldig slikte hy dagelyks zijn leelyk drankje en toen hy na veel pyn eindeiyk gelukkig weer beter was, nam hy zich plechtig voor, nooit mepr één vinger of pootje naar een anders goed uit te steken! Enhy heeft woord gehouden! S. HET „NIEUWE" KIND. Schoolverhaaltje. Mies Brugman en Tootje den Oppert deelden hun kamer in het pensionaat van Juffrouw Lijs ter. Eigenlijk heette de directrice van LUster- veldt; maar iedereen op school betitelde haar als juffrouw Lijster, en ook in het dorp. waar de kostschool, aan het eind van het zandpad, dat naar de omliggende heuvels voerde, verrees, was die afgekorte naam de meest bekende gebleven. De meisjes wisten er ondeugend aan toe te voegen, dat de Directrice zich nog al eens be riep op haar mooie sopraan van vroeger, en men haar daarom met den zangvogel had verge leken. En nóg ondeugender vertelden ze. dat er van het zoet gekweel niet veel was overgebleven, want de stem van het schoolhoofd kon, vooral als ze boos was. geweldig overslaan. Dit was ook nu het geval, toen ze de deur openend, waar de beide meisjes bezig waren zich voor de wandeling te verkleeden. riep: „Miesje. Tootje, waar blijven jullie?" „Hier, juffrouw!" antwoordde To, niet begrij pend, dat haar antwoord lijnrecht tegen de be doeling van de vraagster werd gegeven. „Maakt voort en kom terstond beneden." ge lastte Juffrouw Lyster. Het .nieuwe" meisje is er al. alle anderen zijn in de „groene" kamer en hebben al kennis gemaakt. Vlug! er wordt op Je gewacht!" Meteen ging de deur dicht en stonden Mies en Tootje elkaar aan te gapen. „Wist Jij, dat het „wurm" er nu al was," vroeg To. „Ik niet!" zei Mies, en ik heb heelemaal geen zin om kennis te maken. Je weet wel, wat m'n broer schreef, over dat „eigenwyze, ingebeelde nest." „Ze moet reuzenveel kleeren en mooie Japon netjes hebben, haar vader heeft 'n auto...." waagde Tootje. ,,'t Laat me Siberisch!" verzekerde Mies, die wanhopige pogingen deed om den knoop uit haar schoenveter te krijgen. „Help me even, gunst, op die manier ben ik om 6 uur nog niet bene den!" sputterde ze. Tootje, gewillig, liet zich op den grond glijden en peuterde met haar dunne vingertjes net zoo lang, tot de veter uit den knoop was. „Dank je wel, als ik jou niet had." zei Mies lachend, vooruit maar, één-twee. m'n andere schoenen aan, hoe zit m'n haar?? Allons enfants de la patrie, naar beneden! En arm in arm stoven de meisjes de trap af, den gang door, naar de „groene", of liever de ontvangkamer, die z'n kleuraanduiding te dan ken had aan een groot, groen tafelkleed, dat op den ronden, mahoniehouten tafel wel heel def tig en stemmig deed. „JU het eerst naar binnen!" commandeerde Mies. en Tootje maakte haar entrée op 'n aller zonderlingste manier. Door een rugpor van Mies sloeg ze bijna voorover over het drempeltje, en greep zich vast aan den stoel, waarop de „nieuwe" zat. zoodat ze byna op haar schoot kwam te zitten. „Foei Cato" vermaande de Directrice, (als ze boos was noemde ze haar geen „Tootje", zooals gewoonlijk: altyd even wild en onbesuisd maar Tootjes gezicht vertrok krampachtig, ze dacht te stikken van het lachen en toen ze rond keek en de malle gezichten van de anderen zag en vooral toen ze merkte dat. Mies als een kreeft zoo rood werd. kon z* zich niet meer goed hou den en barstte ze in lachen uit. zóó aanstekelijk, dat het in een oogenblik een gejoel en ecgichel werd. en de Directrice, die al uit haar humeur was. woedend opstoof en beval„Nu is het uit zijn dat manieren wat moet Corrie van Eek wel van lullie denken En tot onuitsprekelijke verbazing van juffrouw L1ist*r. de internen en van Tootje en Mies tn het bijzonder, klonk het. héélemaal niet nesterig of ingebeeld Ik denk. dat ik best met ze zal kun nen opschieten Zelfs de Directrice was even uit het veld ge slagen. Even later stapten Mies. Tootje, gearmd met Cor. de trap op naar hun kamer en kon To by het naar binnengaan nog net in het oor van Mies fluisteren ..Ik vind haar eenig en je broer is een flauwerd H. H. de Bmln-Léon. Ver, zeer ver van hier Is een groot woud, veel mooier dan andere bosschen. Het had in oude tyden de vreemde eigenschap, dat alle vogels, die zich er in ophielden, niet alleen allerliefst zongen, maar ook, evenals de menschen, spreken konden. Kwamen zy echter buiten het bosch, dan konden zy niets meer dan zingen en fluiten, net als andere vogels. Alleen juffrouw Ekster kon overal spreken. Midden in het woud was een open plek. waarop een overoude, dikke eik stond. Op dien boom kwamen de jonge vogels uit den geheelen omtrek eiken avond samen, zongen en sprongen van tak tot tak, en vertelden elkaar alles, wat hun dien dag overkomen was. Op een avond waren zy daar weer byeen eh zongen lustig hun gewoon liedje „Het zonnetje is er op zyn best, Of 't vogeltje is ook uit zyn nest Het draait zyn kopje hier en daar, Maakt fluks zyn hoornen speeltuig klaar, En zingt en fluit de takken door „Wat heeft een vogel toch veel voor Hy is zoo vrij en leeft zoo biy Wie heeft een leven zooals hy Terwyi zy dat zongen, kwam juffrouw Ekster er op eens aanvliegen, zette zich heel boven in den top van den boom en riep: „Vogels van het wonderwoud, Groot en klein en jong en oud, Leeuwrik, sys en nachtegaal, Musch en mees en wielewaal, Spreeuw en roekoek, Specht en koekoek, Lyster en kauw, Kom hier eens gauw Babbelt niet zoo, houdt je stil, en hoort, wat je wyze Tante Ekster Je zeggen wil Toen ze dat gezegd had, riep een oude specht, die tegen den stam van een boom pikte: duistert toch niet naar die teut- kousige Albedil!" De vogels hielden zich echter dadehjk stil, knabbelden heel zoetjes de knoppen en bladeren op, die zy in den bek hadden, en luisterden aandachtig toe. De slimme Ekster sprak: „Hoort nu, wat ik gezien heb Toen ik naar den kant van 't bosch vloog, je weet wel, daar, waar de menschen wonen, zag ik onzen vyand, den uil, by een oude hut aan een boom vast gebonden, zoodat hy zich keeren noch wen- eten op den grond gestrooid. Laten wy morgen in de vroegte allen daarheen vliegen, den leeiyken uil met onze snavels eens duchtig afrossen, en daarna lekkertjes smul len van het uitgestrooide zaad. Je kunt er zeker van zyn, dat er niemand in de hut is. Hoezee! Wat heeft een vogel toch veel voor! Hy is zoo vrij en leeft zoo bhj! Wie heeft een leven, zooals hy?" Toen zy uitgepraat had, riep de specht weer: „Luistert toch niet naar die tante Albedil!" Daarom verboden de oude vogels dan ook de Jongen, er den volgenden mor gen met juffrouw Ekster heen te vliegen. De Jonge vogels stoorden zich echter niet aan hun ouders. Toen zy samen naar huis gingen, fluisterden zy elkaar in 't oor: „Wy gaan morgen toch met haar!" Zy wenschten elkaar goeden nacht en legden zich allen in hunne nestjes te slapen. Den volgenden morgen zat de oude, vrooiyke i vogelvanger met zyne beide kinderen Hans J en Greta achter zijn hut. Hy had een lee- jlyken uil in een dooden boom vastgebonden, en alle takken er omheen met lym bestre ken. Onder zyn net had hy lekkere vogel- kost gestrooid, en vol hoop op eene goede vangst, hield hy de hjn van het net in de hand om het dadehjk te kunnen dichttrek ken, als er een vogel onder ging zitten. Om zich niet te vervelen, had hy zyn kort pypje aangestoken en blies de rookwolkjes in de blauwe lucht. Daar suisde opeens iets over zyn hoofd, 't Was eene heele vlucht vogels. Onze Ekster was vooraan, en achter haar waren er velen, vele vogels. De sterksten van hen trokken dadeiyk op den uil af, die er nu eens terdege van hebben zou; zy zetten zich, om hem des te beter te kunnen byten, op de met lym bestreken takken. De kleineren I vielen echter op het voeder aan en pikten j daarin, dat het een aard had. Maar eer zy i iets kwaad vermoedden, trok Pieteroom het I net toe, en de kleine snoepers waren ge- vangen. Toen nu de anderen van schrik uit den dooden boom wilden vliegen, waren zy aan de takken vast gekleefd en moesten bhj ven, waar zy waren. De booze Ekster zat echter goed en wel in een anderen boom en lachte, dat ze schudde! „EDELHERT". Ik weet het heel goed, je houdt allemaal Heel veel van een griezelig Roodhuid-verhaal Vooruit dan. Er was eens, in 't Roodhuiden- land Een man met veel moed en ook heel veel verstand. Hy droeg als kleedy steeds van beesten een i vacht, En ging ied'ren morgen opnieuw op de jacht. Zoo stond hy een keer in 't diepst van 't woud En stookte 'n vuurtje van boomstammenhout Waarom „Edelhert", zoo heette de man, SCHADUWEN. De koe, op deze wyze hier, Als plaatje, nu niet op papier, Maar afgeteekend op den wand Door stand van vingers en je hand Je ziet dus goed dat koebeest hier! Wie maakt er nu een schaduw-stii utLa. o^ruigu u ,v~..io uil ook jcookt wat hy kan? Wat was dat gehuil - er was toch geen hond? hond? 't Kwam dichter nabyWat kroop langs den grond? De wolven! Hier helpt hem geen kracht, hier helpt hem geen moed, O, Edelhert kent hethy weet het te goed! 't Eenige middel, dat hy erop wist, Gebruikt nu de Roodhuid, met krijgslieden list: De vlammen alléén, het laaiende vuur Ze zyn het behoud en de reddende muur! H. H. DE B.—L. GRIEKSCHE GODEN. Hebben jullie wel eens gehoord van Juplter? Nou, dien naam gaven de Romeinen aan hun machtigsten god. Ook nooit vernomen van Zeus? Wel, zoo heette by de Grieken de opper godheid. Je snapt dus, dat, hoe verschillend de namen ook mogen klinken, Zeus precies de zelfde is als Jupiter. Wel zyn de gedachten die de Romeinen over Jupiter hebben niet in elk opzicht de zelfde als die de Grieken er op na houden over Zeus, maar toch stemmen ze wel in hoofdzaak overeen. De goden-verhalen zyn dikwyls heel aar dig. En dat niet alleen: ze zyn vaak ook heel diepzinnig, d.w.z. diep-van-zin, met andere woorden: je kunt er, als je je er goed reken schap van geeft, heel wat uit leeren ook. Maar dan moet je toch een beetje ouder zyn dan julli nu bent, om dat allemaal of ook maar gedeeltehjk te kunnen begrijpen. Maar vertellen van die goden, van wie Zeus oftewel Jupiter de allervoornaamste is, dat zou ik af en toe wel eens willen doen. Vandaag dan wat over dien Zeus. Tusschen haakjes: ik houd me maar het liefste by den Griekschen naam; als 't noo- dig is, zal ik jullie van dezen of genen god of van deze of gene godin die ten tooneele gaat verschynen, ook wel zeggen hoe de Romeinen hem of haar noemen. Zeus dan. Zeus is de zoon van Kronos. Ja, de familieverhoudingen van al die goden en godinnnen zyn lang niet zoo een voudig; ze zyn zelfs zeer samengesteld, wy vinden het trouwens, eeriyk gezegd, wel een beetje eigenaardig en wonderhjk hè, die ge dachte dat een godheid een zoon heeft en hoe ze dan verder aan elkaar verwant m< zyn maar kyk, de tyd waarin die verh en die verdichtsels ontstonden, vreeseiyk lang geleden en wat wy tegen* dig eigenaardig en wonderhjk vinden heelemaal onmogelyk, vonden ze toen niet zoo gek: 't kwam in hun hoofd hl maal niet op, om te twyfelen of dit en nu wel kón. Zus en zoo luidden de ge denissen en dat ze waar waren, vond menschen vanzelfsprekend. Veel later men er lieden die eerst by zichzelf dac zou het wel kunnen gefantaseerd z^jh er wellicht in den grond van de zaak vanaan wezen? Maar dat bij-zich-zelf ken bleef niet bij-zich-zelf-denken. Ze gen er ook over praten. En daar heb nog last genoeg mee beleefd. Ze werden allerlei leelijks beschuldigd, omdat ze het volk het geloof aan de goden en ga nen ontnamen, en hebben dat zelfs wel den dood moeten bekoopen. Je tikt mij op de vingers en zegt: U vertellen van Zeus, die de zoon is van Kro Gelyk heb je. Ja, ik houd er van, af en eens zoo'n slipperte te maken, zoo'n zypa in te slaan. Dat doe ik ook graag als ik jullie zoo'n beetje aan 't redeneeren ben Zeus dus de zoon van Kronos. Allerlei schoone titels draagt hij. Al niet bang was, dat je door dit woord te len nazeggen, misschien je tong zoudt ken. dan zou ik je zeggen hoe de gelee menschen zulke schoone titels wel noemi Och, waarom zou ik het niet doen? Prtto maar eens om het woord uit te spreken, als je het niet kunt, dan vraag je het m eens aan je grooten broer of aan je vs of aan je onderwyzer. Die hooge titels heeten: epitheta ornantia, dat wil zeg! versierende toevoegels. Wil je er 'n paar onzen vriend Zeus weten? Hij heet: de kenverzamelaar, de zwaar donderende, donderaar, de. opperste heerscher, de VI van goden en menschen. Als je nu even doordenkt, dan wee meteen wat. N.l. dat Zeus, naar de opvat der Grieken, niet alleen de opperste godl is, maar ook speciaal de god des hemels, echte nauurmacht dus, die men zich als levend wezen voorstelt. Maar hierop gi niet verder door: dat zou te moeilyk wor Trouwens ik vraag me af: is dit maal misschien te moeilijk voor jullie? Natuurlyk schrijf ik alleen voor de i oudsten die de kinderrubriek lezen. 1 spant je maar eens wat in Op het oogei heb ik geen ruimte meer.. Volgend maa ik je van Zeus een en ander meedeelen. 45 van 45 aftrekken en nog 45 overhi Dit klinkt al heel onbegrypelyk, niet? En toch zal ik jullie eens leeren het kan. Schryf de 9 cyfers naast elkaar en zóó, dat de 1 op de plaats der eenhi komt. Zet daaronder dezelfde cyfers in gekeerde volgorde en trek die twee geti van elkaar af. Neem nu de som der cl van het grootste (bovenste) getal, dan je 45. Neem ook die van 't getal, dat d onder staat, dan krijg je ook 45. Neem slotte de som der cyfers van het vers dan zal dat ook 45 zyn. 987654321 (som der cyfers 123456789 (som der cyfers 864197532 (som der cyfers KUNSTJE. „Voor hen, die het weten, Is het waard", zooals de goochelaars zeggen, voor degenen die het niet weten, is het een heele kunst". Stel je voor, dat iemand, nadat hij allerlei kleine en groote toeren ve had, drie papiertjes op zyn hand legds my vroeg: „Welk van de drie wil Je, dat zal bij liggen, terwyi ik de twee andere wegtik „Het middelste", zei ik. „Best!" De man blies en de twee papiertjes fl* derden voort, maar het middelste bleet 4 gen". Hoe hy dat deed? Hy legde heel eenvoudig den wUsvlcl van zyn andere hand op het middelste f piertje. Heb ik niet gezegd, dat het niets wrf was voor hen, die het weten?

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 20