SINT NICOLAAS. NAKAME. VOOR ONZE JEUGD au lil iH ONS HOEKJL TULPEN. Wacht! zegt Dot. en neemt haar schopje 'k Maak een kuiltje in den grond: Vader gaf me een paar bollen. Die hij nog op zolder vond. 'k Plant ze in mijn eigen tuintje, In het hoekje, vlak vooraart* 'k Zie de crocusjes en tulpen Nü al heel gauw opengaan! H. H. de B.—L. ZEUS. Vandaag zou ik Jullie wat vertellen van Zeus, die ook wel Jupiter heet. Zijn vader heette Kronos, zijn moeder Rhea. Uit angst dat een van zijn eigen kin deren hem nog eens van den troon stooten zou, verslond Kronos de ver schillende kinderen die hem achtereen volgens geboren werden. Maar toen nummer 6 ter wereld kwam, had moeder Rhea van dat kannibalisme haars echtgenooten genoeg, temeer daar geen van haar kinderen zóó mooi, zóó volmaakt was geweest als deze kleine Zeus. Wat moest Rhea doen? Met papa om 't kind vechten dat ging niet, want Kronos was ongeloofelijk sterker, veel sterker natuurlijk dan zijn vrouw. Destijds was 't echter ook al waar, net als tegenwoordig, dat wie niet sterk is. „dan maar slim moet zijn. En slimmer wezens dan vrouwen, vooral moeders, als 't om haar kinderen gaat, bestaan er ter wereld niet en bestonden er destijds in den hemel evenmin. Wat deed Rhea nu? Ze nam een flinken steen, zoo 'n soort van kei, wikkelde dien op precies dezelfde manier in linnen enz. als men dat bij een klein kind deed, en gaf dit lekkere hapje aan den nu niet bepaald liefhebbenden papa ten eten, die zoo onbeteugeld vraat- lustig was om zijn nieuwen zoon de moge lijkheid tot latere concurrentie te ont nemen, dat hij van 't bedrog geen zier heeft gemerkt. Intusschen wat 'n maag, hè? Hoe nu verder? Dat was 'n groote moeilijkheid voor Rhea. Echter: moeilijkheden zijn in de wereld met geen enkel ander doel dan om over wonnen te worden. i En aldus kwam ook moeder Rhea alles ■te boven. De jeugdige Zeus werd uitbesteed op het eiland Kreta je weet wel in de Mid- dellandsche Zee, en bleef daar tijdenlang verborgen. Aan niets had 't kind gebrek. Ik voor mij weet wel, mijn vader en moeder zijn altijd heel best voor me ge weest en vader heeft nooit eenige poging aangewend om me op te peuzelen en moeder heeft nooit aanleiding gehad om mij te verstoppen (ja, één keer in een donkere kast, doch toen had ik 't er ook naar gemaakt!) maar 'n leventje zooals dit jonge Zeusje héb ik nooit ofte nimmer gehad. Nimfen omringden hem. Allerlei 'dieren brachten hem voedsel. Bijen zorgden voor honing; een arend voor de verrukkelijke ambrozijn; Amaltheid, 'een eerste kleine geit, leverde hem haar prachtige, volle melk. Toch zou ik niet graag in de plaats van den godenzoon willen zijn. Want hij moest temidden van een oor- verdoovend lawaai leven. Je vraagtwat dan? Kijk, Rhea-de-moeder, was doodsbang, dat vader Kronos misschien het huilen of lachen van zijn doodgewaande kind zou hooren en alsnog dan overgaan tot de uitvoering van het doodvonnis. Daarom beval zij aan de Kureten, die voor haar zoon moesten zorgen, als maar dansen rondom het jongetje uit te voeren, als maar schreeuwend en als maar hun zwaarden tegen hun schilden slaand. Nou, jullie maakt misschien ook wel eens het noodige of onnoodige kabaal, maar 't zou je toch vast niet bevallen zijn, om te midden van zoo'n herrie op te groeien. Dat Zeus niet zenuwziek geworden is! Integendeel, hoor, groeide hij zeer voor spoedig op. En toen hij groot was ge worden, ging hij dapper naar zijn vader toe. Of papa Kronos schrok! Hij durfde eenvoudig niet weigeren wat Zeus hem eischte. En dat was toch geen kleinigheid: de vijf St. Nicolaas is het vandaag, wie zou dat nu niet weten! elk hartje klopt, en ieder vraagt: zou Sint ons niet vergeten? De kinderen praten steeds maar weer van 't moois en de geschenken, die Sinterklaas hen brengen zal zou hij wel aan ons denken? Daar klopt men aan de kamerdeur die gaat heel zachtjes open naar binnen stapt de goede Sint, Piet blijft er achter loopen! „Zijn hier de kinderen lief geweest?" zoo vraagt Sint aan de kleinen, die staan verlegen bij elkaar, liefst zouden ze verdwijnen! Maar als die goede Sinterklaas aan 't speelgoed uit gaat deelen vergeten is dan alle vrees, geschenken zijn er vele! De kinderen juichen, 't is een feest, ze dansen en ze springen, straks gaan ze beiden voor de Sint hun mooiste liedjes zingen! RO FR. Dan gaat Sint Nicolaas, na een poos weer verder, bij de buren, waar ook weer lieve kinderen zijn die staan alreeds te gluren! Zoo gaat Sint Nicolaas overal hij komt elkeen verblijden toe, lieve Sint, kom 't volgend jaar weer naar ons landje rijden! Ro. Fr. opgegeten kinderen weer in het leven roepen. O wee daarmee heeft Kronos zijn eigen levend beëindigd. Want toen dat vijftal er eenmaal was, sloot het met Zeus een bondgenootschap en toen is gebeurd, wat Kronos juist altijd had willen voorkomen met z'n zessen stootten zij papa van den troon en nie mand heeft ooit meer iets van den onge lukkige gehoord. Toen was Zeus de baas. Z. SINTERKLAASVERRASSING. Wat nooit gebeurde, vond plaats, den dag vóór Sinterklaas, toen de heer en mevrouw van Beek het stoomtrammetje namen naar de stad om samen nog eenige inkoopen te doen. De oude luidjes vonden het heel prettig om samen uit te gaan, maar mevrouw van Beek had veel last van rheumathiek en bleef gewoonlijk liever in haar ouderwetsche huiskamer bij het vuur zitten en haar man was er reeds jaren aan gewend, dat haar eenig uitgaan bestond in een wandelingetje in het park van het groote buiten, dat ze bewoonde, 't Was een prachtig landhuis, met hooge kamers, die veel op zalen leken, en eigenlijk véél te groot voor het gezin, dat, sinds de eenige zoon Richard op goed geluk de wereld was ingegaan, slechts be stond uit de oude dame, mijnheer en hun dochter Liesbet. Maar Liesbet vond het heerlijk dat groote huis, waarin ze was opgegroeid en waarvan ze elk hoekje kende en vermaakte zich met allerlei sport, waarvan ze een groote liefhebster was. Paardrijden, lawn- tennis, zwemmen, deed ze als de beste, maar het allerliefste maakte ze tochten op de motorfiets, waarop Richard zoo vaak gezeten had en waarop zij zich in stilte geoefend had. Ze vond het vreemd, sinds jaren voor het eerst alleen thuis te zijn en vond het nog veel wonderlijker, dat een telegrambesteller aanschelde en haar verzocht 't even af te teekenen. „Aan de familie van Beek" was het gericht. „Daar behoor ik óók toe!" dacht ze en scheurde den omslag open. „Kom met trein van vieren; Richard" las ze. Anders niet. Maar 't was voldoende om haar eventjes héélemaal in de war te maken. „En nu nèt, nu vader en moeder eindelijk eens samen op straat zijn!" dacht ze. Stel je voor, dat hij erop rekent, dat een van ons aan den trein isja waarom zou hij anders den juisten tijd van thuiskomt hebben aangekondigd? Mis schien zou hij, als niemand hem afhaalde, denken, dat hij niet welkom was en mis schien den eersten den besten trein naar een andere richting nemen!" En metéén wist ze, wat ze te doen had. In een oogenblik zat ze op den motor en reed zoo snel ze kon naar het station. Maar onderweg werd ze aangehouden, door den agent, die haar tegenhield en haar rijbewijs vroeg. „Ik rijd op de motor van mijn broer!" hakkelde ze en de man van de wet keek eens in het angstig gezichtje van Liesbet en kreeg zeker medelijden, toen ze aandrong: Ik heb bijna geen tijd meer, ik moet aan het station zijn als de trein uit Parijs komt, want hij liet haar doorgaan. Een uur later, toen mijnheer den sleutel in het slot stak en de oude menschen binnenkwamen, zagen ze in den tuinkamer tot hun ver bazing, maar ook tot hun groote blijdschap hun jongen! „Ik ben nèt met Sinterklaas thuis. Is dat geen verrassing?" vroeg hij, toen hij al zijn wederwaardigheden verteld had en het overgespaarde geld op tafel voor moe der legde. „Ik ben gelukkig, dat je er bent, jongen zei vader. „En ik óók!" riep moeder en ze pinkte een traan weg, die inééns langs haar gezicht druppelde. „En ik heb hem gehaald!" juichte Lies- beth, die nu, met verwarde haren en hoog, roode kleur van het harde rijden, van den één naar den ander keek, met stralende oogen DE B.—L. VAN DE DAPPEREN BOB. (Berijmd verhaal). Bob was een Kater, zoo vlug als water en dapper ook. Rook hij den vijand en werd hij hen gewaar, hij vreesde geen gevaar, ging hem flink te lijf en, buitenkijf, hij won den strijd. Zoo ging het altijd! Op het erf van zijn heer, zag men geen boozen vijand meer. Bob beschouwde zich de baas en had vriendschap gesloten met, en ook vriendschap genoten van al wat er leefde binnen het hek. Had Bob trek een praatje te maken met Vlek, den ram, hij nam, op zijn gemak bij hem plaats en had niet weinig plaats, maar dat mocht wel. Het was heel geen zelfverblinding: Bob had moed en ook veel ondervinding. Bovendien was hij een dappere ge boren, zooals gij nu zult hooren. Op zekeren dag sprong een groote, vreemde hond over het hek, met vlammen de oogen en wijd geopenden bek, en vloog den armen ram aan. Vlek kon hem niet staan, en lag weldra met bloedende wond, te rollen op den grond. Daar kwam kater Bob aangevlogen, en sprong vlug den woestaard op den rug. Deze poogde hem met de tanden aan te Een haantje sprak eens „Kukleku, ,,'k Verveel me bijna dood. „Waarom mag ik dit hok niet uit, ,Ik ben nu toch al 'groot Maar moeder kip zei vreeslijk boos Toen zij dit woord verstond „Ik zeg je, dat je bij mij blijft, „En houd nu maar je mond." Het haantje dacht praat jij maar t Ik ga er tusschen uit." Hij zocht een gaatje in de loop, En weg was onze guit. Hij stapte nu parmantig rond, Genoot hier zoo alleen. Hij krabde alle bloemen stuk, Liep overal doorheen. „Nooit", dacht hij, „ga ik weer naar „Daar in die saaie ren, „Wat zou ik weer bij moeder doen, ,,'k Blijf liever waar ik ben." Juist kwam daar om den hoek van 'I De dikke, oude boer. Hij had een bakje in zijn hand, Met lekker kippenvoer. Toen hij ons haantje krabben zag, Zocht hij een groote stok, Liep hiermee op het beestje aan, Dat daarvan hevig schrok. Het holde flad'rend heen en weer, En wist niet waar naar toe Het schreeuwde in zijn groote angs Aanhoudend om zijn moe. De boer dreef 't haantje in een ho En pakte hem dan vlug Zoo kwam het stoute beestje toen In t kippenhok terug. „Oh, moeder", sprak het vol berouw Nu loop ik nóóit meer heen, ,'k Wil voortaan bij u blijven hier, ,,'k Ben veel te bang alleen KI' randen, maar Bob was hem sloeg hem bont en blauw. te ga Het gejank van den boozen hond, de lucht, en geheel ontzet ging hij vlucht, want zoo'n bestrijder, die bo hem zat, had hij zijn leven nog niet Vlak bij den armen Vlek sprong slagen hond weer over het hek h liep, met den staart tusschen zij huilende heen. Bob sprong naar zij venden vriend, en had de lofspra verdiend, die hij in Vlek's trouwe las. Bob was diep ontroerd en dacht heeft 't niet uitgesproken: „Viel vriend, je sterft: Maar ik, ik heb gewroken!" Zoek je soms een envelop V Is de laatste soms weer op Kijk eens toe, want zie, ik leer Hoe je doen kimt voor een kee Neem als 1, een stuk papier. Vouw het zóó je ziet het hie Lijm de randen aan elkaar, Flop je envelop is klaar H. H. de

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 28