i/'lliu t"i _n ONS HOEKJE. OP BEZOEK. Goeden morgen, mevrouw Haas: 'k Kom wat praten met den baas. Lieve hemel is u ziek? Neenik doe aan gymnastiek! Mooi! Heer Voi doet het reeds na, Poot omhoog van hoeplala! Juist zooals het wezen moet, Neen - zoo gaat het nog niet goed. Hinkend op zijn rechterbeen. Liep ons Vosje woedend heen. VOOR ONZE JEUGD 'J, J i 6»r verpakt, als het Kerstfeest voorbij is en dat gebeurt niet overal, maar allé, laten we eens kijken of we allen present zijn". „Waar zitten de denappels?" „Hier, hier in de laagte". „En de goud bal hangt op de plaats, waar ik verleden jaar ongeveer hing," zei een rood kerst mannetje. „Wat ziet die kanarie er gek uit". „Ja," nam de kanarie 't woord, „verleden jaar stond ik onder een groote roode kaars en toen is het kaarsvet op m'n body gevallen, 't Deed geweldige pijn en de baas durft het er niet af te halen, anders ga ik vast stuk. „En waar is de blauwe visch, die verleden jaar zoo 'n praats had?" Ze zoch ten en riepen, maar zagen de blauwe visch niet. Die was stellig gebroken, want elk jaar werd alles neergehangen. Wat is het hier veranderd", vond een geblokte bal. De kamer heeft een nieuwe tamp en o, zie eens tusschen de franje, daar heb je de blauwe visch. De oolijkerd had zich heel stil gehouden en lachte nu de heele familie eens netjes uit. En daar zagen ze warempel nog 3 ver misten hangen. Nu bekeken ze de kamer eens. Er was een grootere kachel gekomen. „Weet je nog", vroegen ze aan elkaar, „3 jaar geleden had de baas het erg arm en toch wou ie 't kind een plezier doen en hij kocht een kerstboom voor haar. Wat was de kamer akelig koud en kaal, want er was haast geen brandstof en wat bib berden we allen, maar we hebben op z'n mooist geglanst en toen het kerstlied ge zongen werd, hebben de klokjes extra hard, heen en weer bewogen, zoodat ze muziek maakten. Nu vonden ze de huisgenooten er ook niet zonder zorg uitzien. Menschen hadden al tijd zorg over allerlei, zelfs als er geen reden voor was soms en zij waren maar blij, dat ze slechts versierselen waren. Hun plicht was 't alleen, om eens in 't jaar, luister en wijding bij te zetten aan het schoone Kerstfeest. De kabouterman ontdekte ineens iets leuks aan den wand. „Hé, mevrouw", riep hij, „kunt U ons verstaan?" En de slappe sierpop knikte hautain en apathisch van ja. Het regende vragen, waar ze vandaan kwam, hoe ze heette en of ze ook wel eens in een boom had gehangen. De sierpop beantwoordde al die vragen. Ze was een beetje aan 't pruilen. Immers nu zou door den mooien Kerstboom al de aandacht van haar af geleid worden en ze was o, zoo, Ijdel. Langzamerhand kwam ze echter bij en ver- j telde verschillende dingen van het huis gezin, van een aapje, dat piepte en een hond, die scheel keek en die het kind op haar kamer had en dat die zulke vroolijke dingen wisten te vertellen. Ook vertelde ze, dat ze het af en toe erg eenzaam had, met enkel een Volendammer meisjestheemuts als gezelschap en aanspraak. Het gesprek werd gestoord door de terugkomst van de familie en ik kwam langzamerhand weer in de groote menschensfeer terug. Den volgenden morgen heb ik den stoffen aap en hond bij den Kerstboom neerge- plant en ze kunnen nu eens genoegelijk met elkaar kennismaken. Ik hoop, dat ik er wat van hoor. A. S. DE VERSIERINGEN AAN DEN KERSTBOOM. De familie was reeds eenigen tijd uit gegaan. Majestueus in de kleine kamer stond de groote kerstboom, volgehangen met aller lei mooie dingen. Ik zat alleen in de kamer en heb een heel gesprek afgeluisterd tusschen de ver sierselen van den boom, die dachten, dat Ik sliep. „Hallo, hallo, bonjour. Wat is het hier heerlijk warm", riepen ze door elkaar. ,,'k Had het op zolder bepaald koud in m'n dunne hempje," zei het kerstengeltje, heel boven in den top. ,,'k Zou maar niet klagen", sprak de groene bal, „wij hebben niets aan en Je had het slechter kunnen treffen. Hier worden we elk Jaar keurig in vloeipapier HANS KOOPT EEN HOND. „Nu wordt het weer écht Kerstmis!" zei Hans, en keek naar de lucht, waar een „pak" sneeuw in zat. „Ik weet het nog zoo net niet," zei ik, „maar het zou fijn zijn, als buiten alles wit is." „Kijk eens!" riep Hans, en wees met zijn vinger naar een figuur, die op een afstand van de school stond. Het was een magere schrale man. en wat de bijzondere aandacht van vriend Hans trok, was het feit, dat de man een lang touw in zijn hand had, waar aan hij een hond vast hield. Het was een ruwharig bruin dier, ongeveer een jaar oud. „Een Iersche setter!" zei Hans en zijn oogen schitterden, want hij was dol op bees ten en het was werkelijk een heel mooie hond. We gingen er op af en Hans streelde het dier over den kop en streek het langs de ooren. Het begon te kwispelen, maar meteen gaf de man met zijn spijkerzooi den hond een trap. „Stil, liggen blijven!" beval hij Hans en ik zijn vrienden Dat heb je zeker wel begrepen. Nu, ik ken mijn vriend precies en het verwonderde mij niet dat hij zijn vuist balde. En ik zelf had lust den man te slaan, die zoo vreeselijk laf was. Maar wél was ik verwonderd, toen ik Hans hoorde zeggen: „Ik koop hem, hoeveel kost hij?" Natuurlijk kón hij het doen. Zijn ouders waren heel rijk en hij zelf had juist geld gekregen om er met Kerstmis iets moois voor te kunnen koopen. Grootvader had hem 10 gegeven. Hiervan was een rijksdaalder verzonden voor het Kerstfeest van arme kinderen, en het overige geld droeg hij heel gewichtig (drie briefjes van 2.50!) in een portefeuille in de binnenzak van zijn jas. Het gezicht van den langen, mageren man man klaarde op. „Tien gulden!" zei hij. „Neen," antwoordde Hans kordaat, „lk heb niet zooveel geld. Voor vijf gulden koop ik hem!" En toen hij twee papieren riksen toonde. sVeg de man toe. Daar stonden we met den hond. „Ik moet vanmiddag nablijven", zuchtte Hans, „moe der is uit de stad en ik durf niet zoo maar bet dier mee te brengen. „Hoeveel honden hebben jullie al?" waag de ik. „Driezuchtte Hans, „dit zou dan no, 4 worden. Maar ik kan 't niet aanzien, dat de man hem trapte'" „Je moeder vindt het vast goed!" zei ik vol vertrouwen. „Ik zal hem zoolang mee naar nit;n huis lemen, tot morgen, dan is je moeder er weer! stelde ik gedienstig voor. „Top!" riep Hans, dankbaar dat ik hem uit den brand hielp. En zoo kwam „Mike", zoo hadden we den hond gedoopt, een nacht logeeren bij mij, waar hij eerst het huis op stelten zette, door de kat aan te vliegen en te grommen tegen Sien, de keukenprinses, die hij uit spee'sch- heid bij de rokken greep, zoodat ze gillend boven op een stoel sprong. 's Nachts jankte hij zachtjes, maar 's mor gens kwam hij kwispelend naar mij toe. „Hoe is 't met Mike?" riep Hans mij al tegemoet, toen ik 's morgens op stap was naar school en we elkaar op den hoek ont moetten. „Ga vanmiddag maar mee, je kunt hem dan halen," zei ik, „nu begint hij al aardig ie wennen." 's Middags kwam Hans en nam Mike mee. Zijn moeder had eerst 'n beetje verschrikt gekeken, maar toen ze het verhaal gehoord had, vond ze het best, dat Hans nem van dien leelijken man had gekocht. „Dan moe ten er maar vier honden zijn," had ze beslist; „de tuin is gelukkig groot en de honden hokken ook!" Den volgenden dag was het Zondag. Hans, Mike en ik gingen erop uit, wandelen. Alles ging best; w#e hoefden Mike niet meer vast te houden; en de hond was uitgelaten van pleizier. Maar ineens o hemel! daar zag. hij blijkbaar een ouden vriend, of liever, een ouden vijand, een smerigen, zwarten straat hond. In een oogenblik rende hij er op af en in minder dan geen tijd vloog hij hem aan en nam een luchtsprong zooals we nooit ver wachtten dat hij kon maken. Een oploop volgde.... En uit het hotel, waarvoor de dieren vochten, kwam haastig een dame aanloopen: „Juan!" riep ze, „Juan, hier!" Onze Mike stond "één oogenblik stil, liet los en vloog toen de dame tegemoet. Ze knielde neer, kuste hem. streelde hem over den kopWat ben ik blij, dat ik je terug heb!" riep ze. We stonden beteuterd toe te kijken. „Hoorde die hond bij jullie?" vroeg ze, „ga eens mee naar mijn kamer, dan kun je mij vertellen hoe je hem vond." We volgden haar naar het hotel en hier deden wij het verslag en zei Hans hoe en waarom hij het dier gekocht had van dien akeligen man. „Ik dacht wel. dat hij gestolen was." zei ze, „ik dank jullie wel, hoor! ik ben erg blij!" En met een handvol chocolade gingen we, blij om Mike, maar zelf wel een beetje ver drietig dat we hem nu kwijt waren. Twee dagen later, op Kerstochtend, werd er een enveloppe afgegeven aan Hans' woning „Voor de goede verzorgers van Mike", stond er op, „om vroolljk Kerstfeest te vieren." Toen was het echt Kerstfeest, zooals Hans voorspelde en buiten was alles prachtig wit besneeuwd en ook de arme kinderen, die dub bel goed bedacht werden, zongen blij de mooie Kerstliederen. DE B.—L. dien hij hier of daar opgeraapt had en dien hij bij den eersten den besten smid voor een handje tabak verruilen zou. Jan Slijpmaartoe, zoo heette hij, was met recht een geboren Zondagskind, bij wien het geluk als peet aan de wieg had gestaan, en wien het eerst niet bijzonder scheen te gelukken, om hem altijd in een vroolijk humeur te houden. Ook zijn ouders, groot- en overgrootouders waren zoo arm als kerkmuizen geweest, en zoo kwam het dat zelfs de wensch niet bij hem rees, om rijker te zijn dan hij was Iedereen zag onzen Jan even graag, en wanneer hij door 't stadje kwam, liepen de kinderen hem tegemoet, deelden met hem hun boterham en gaven hem een paar noten of een appel, opdat hij hun toch maar een verhaaltje zou doen. Kijk, zoo aardig en vriendelijk als toch iedereen tegen onzen Jan was, dat was me een pleizier om te zien. Toen hij nu opnieuw zijn geboorteplaats eens opzocht en zijn slijpsteen in een hoekje van „De Vergulde Arend" liet snorren en sissen, stapte de burgemeester op hem toe, klopte hem op de schouders en zei: „Hoor eens, beste kerel, ben jij niet Jan Slijpmaar toe?" „Zeker mijnheer, heb-je ook een botte schaar om te slijpen?" „Dat niet," zei de burgemeester deftig, „maar ik breng je een prettige boodschap." Jan lachte: „Een prettige boodschap?" „Zeer zeker!" „Nou," riep Jan en liet van zijn slijpsteen de goudroode vonken zoo maar in 't rond spatten, „als 't anders niet is! Ik dacht na tuurlijk dat het een schaar was!" De burgemeester lachte. „Je bent warempel een tevreden man, je ziet er uit, alsof jij de blijde boodschap zelf was! Maar nu ter zake. Je krijgt vandaag nog een oproeping om je aan de griffie der gemeente te vervoegen „Ik!" Verschrikt hield hij op en zette den voet van de plank. Zijn blozend gezicht werd plotseling zoo bleek als de dood. i „Zeker, jij! Daar is een oom van je in Amerika gestorven die jou drie ton heeft nagelaten; je bent dus van heden af de rijk ste man van ons stadjeVan harte geluk gewenscht. En dit zeggende bood hij Jan de hand aan. Deze werd echter geel van schrik. „Niet mogelijk!" riep hij uit. „Niet moge lijk! Willen ze me met zoo'n zwaren geldzak belasten? Kun je denken. Dat ik om mijne gezondheid, om mijn geluk en mijn leven bezorgd zou moeten zijn? Daar komt niets van. Loop rondom met je En terwijl hij den deftigen burgemeester verstomd liet staan, pakte hij zijn kraam bijeen en reed fluks de straten van 't stadje uit, eerst buiten weder het vroolijke liedje neuriënde, dat hij al zoo menig jaar gezongen had. DE VRIENDELIJKE EZEL. Een aardig grijs ezeltje woonde in het uitstalraam van een grooten speelgoedwin kel. Het droeg een mooi bruin lederen toom en een rood zadeltje. Het had lekker hooi in overvloed om te eten, ofschoon hij, zooals vanzelf spreekt, nooit at, want daar was zijn bordpapier niet voor ingericht. Met die bord papieren maag troostte hij zich, omdat hij er aan gewend was, en dacht, dat eigenlijk al de ezeltjes zoo waren. NIEUW R DE VROOLIJKE SCHARENSLIJPER. Daar was ereis een scharenslijper, die zoo vroolijk was alsof hij de pret had uitgevon den. Des morgens, wanneer hij zijn oogen opensloeg, was hij in zijn sc^ik, dat Onze Lieve Heer hem weer een dag geschonken had, en als hij 's avonds zich ter ruste legde, was hij in zijn nopjes, dat hij geen dagdief geweest was, maar op zijn allerminst een dozijn scharen keurig geslepen had. Des nachts brachten hem zijn droomen in mooie streken, die nog heerlijker waren dan die van de „Duizend en een Nacht", en nog verlok- kender dan het beroemde Tooveriand met zijn huisjes van suiker, zijn hekken van louter worsten, zijn beekjes van room, zijn gebraden duiven en zijn stortbuien van lou ter pepernoten en koekjes! Wanneer hij uit zoo'n droom ontwaakte, dacht hij bij zich zelf: „Kan 't soms een koning heerlijker hebben? Overdag: flink werk. vroolijke bui en volop eten, en 's nachts koning over een nog niet ontdekt land, waarin noch oorlog, noch ellende is, en waarin men naar harte lust kan wandelen en rusten. Jongens, jon gens, wat is 't leven toch mooi! Ik ben de rijkste mensch van de wereld!" En terwijl hij zoo dacht, had hij misschien niet veel meer dan een dubbeltje op zak. misschien ook alléén een roestige spijker. De andere dieren, die in den speelgoedwin kel woonden, waren allen uit één stuk ge maakt en konden zich niet bewegen, maar keken met hun glazen oogen onbewegelijk de straat in. Doch het grijze ezeltje had een los kopje, dat aan een mooi verguld haakje was vastgemaakt en daar hij een heel be leefd ezeltje was, knikte hij heel vriendelijk tegen iederen voorbijganger. Maar geen enkel voorbijganger knikte of boog terug, en dit bracht den ezel uit zijn humeur. „Waarom kijk jij zoo neerslachtig?" vroeg zijn vriend Jan Klaasden, die in een doos naast hem stond. „Jij hebt een mooie bruine toom, een rood zadel, heerlijk lekker hooi en je kop hangt aan een verguld haakje. Waar om ben je niet vroolijk en blij, zooals ik? Ik spring telkens van pret uit mijn doos!" En onze hansworst sprong uit zijn doos, zoover hij maar kon, om ons ezeltje te toonen hoe terdege hij in zijn schik was. „Ach vriend," zei 't grijze ezeltje." den ge- heelen dag sta ik beleefd te buigen tegen Jan en alleman, die onzen winkel, voorbij komt, maar geen sterveling buigt tegen mij terug, en dit maakt, dat ik me verlaten en vergeten voel," en hij schudde 't hoofd diep treurig heen en weer. Juist op dat oogenblik stonden kleine 1 RQfft. „Oude jaar, zeg, ben je daar Kijk, ik sta hier toch alTklaar! Sta mij nu je plaats maar af En verdwijn dan op een draf Nu is toch mijn tijd gekomen, Om iri dit huisje te gaan wonen Jij mocht heel het lange jaar, Rustigjes toch zitten daar. Zag de kinderen leeren, spelen, Ging het je toch nooit vervelen Nu kom ik je plaatsje vragen, Heusch, daar mag je niet om klagen Ik kom hier met m'n beste wenschen, Voor alle groote en kleine menschen Als het klokje heeft geslagen, Komt 't Nieuwe jaar je toch verjagen Jij bent oud, hebt afgedaan, 't Nieuwe jaar is ingegaan Ro. Fr. Eduard en het kindermeisje voor 't raam van den speelgoedwinkel. Eduard had een warm bonten manteltje aan en een wit bonten mutsje. Hij had blonde krullen, roode wan gen en schitterende oogen. „O, kijk eens," riep hij uit, „wat een aar dig ezeltje. Zie hem zijn kop eens bewegen! Hij buigt warempel tegen me!" Nu was Eduard een heel beleefde jongen en toen hij zag, dat de kleine grijze ezel stonpl te knikken, boog hij ook heel vriende lijk terug. Ons ezeltje was daarover verrukt. Hij was er zeker van, dat dit de aardigste en vriendelijkste jongen van de heele wereld was en boog opnieuw terug. Zoo stonden zij een heele poos tegen elkaar te buigen en kleine Eduard liet zijn hoofd op en neer gaan, totdat zijn blonde krullen in de lucht vlogen en zijn bonten muts hem bijna in de oogen zakte. En het grijze ezeltje boog met zijn kop al harder, totdat het tenslotte van 't vergulde haakje afvloog, en daar lag me nu het ezelskopje op den grond, tegenover onzen Eduard, met één gebroken oor, op den koop toe. „Moe," zei Eduardje tegen zijn moeder, toen hij thuis kwam," daar boog een klein grijs ezeltje tegen me, en ik boog terug en zóó erg, dat mijn muts van mijn hoofd vloog; maar het ezeltje boog zóó druk, dat zijn kop van 't haakje vloog. Ik geloof dat hij al te beleefd was, dunkt u niet?" En als Eduard daarna nog wel eens aan het ezeltje dacht, scheen 't hem toe dat de ezel al te vriendelijk was geweest. Wat denken jullie hiervan? OERSTROOM. Als we strakjes by -cxi Kerstboom, En de vele lichtjes staan, Zien de kind'ren opgetogen, Lachend, blij, elkander aan. Want er liggen weer geschenken, Bij den bont versierden boom, Poppen, speelgoed en ook lekkers, 't Lijkt een wondermooie droom. Maar er zijn ook arme kind'ren, Die de Kerstman niet bedacht, En geloof me nog bij velen, Is geen Kerstgeschenk gebracht.... H. H. DE B.—L

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 8