DE 6ELDKEI6E WK& VOOR ONZE JE OGD l. IN* HOEKJF O, wat geven al die kinderen Toch een werk en moeite, niet Drie paar kousen moet ik stoppen, Mazen néé, dat kan ik niet O, die jongens, o die jongens Dan weer scheuren ze hun broek, Dan weer zijn er winkelhaken, Is hun zakdoek vuil of zoek Strakjes moet ik ook nog wasschen Gaan m'n poppen in het bad *k Zou gerust geen raad meer weten. Als ik nog meer kinderen had H. H. DE BRUIN LEON zijl zeker wel eens in Amsterdam ge- misschien heb je met Koninginne- ag de verlichte bruggen, huizen en torens pkeken en de mooie grachten, ver in het litenland bekend. Amsterdam, de stad, die arlijks zooveel vreemdelingen trekt. Nu wil jullie Amsterdam laten zien, zooals het aatje aangeeft. Dit vertoont het beeld, zoo- s het er in de 17e eeuw uitszag. Deze Nederlandsche stad, in de 17e eeuw, ad een eigenaardig voorkomen, en er zijn lier en daar in onzen tijd nog wel enkele uizen blijven staan, die min of meer een leid kunnen geven van den bouwtrant uit oegere eeuwen. In de achterbuurten vond en nog vele huizen met houten gevels; de raten waren er niet altijd geplaveid en m riolen voorzien, zoodat ze bij nat weder morsig uitzagen. Maar in de hoofdstraten irrezen op den duur uitsluitend steenen ibouwen, dikwijls van drie verdiepingen oog en met pannen bedekt. De toppen der gevels liepen gewoonlijk >its of trapsgewijze toe. Voor de beneden- irdleping van alle huizen vond men groote [ifels, die natuurlijk vrij wat licht onder- shepten. Daarom liep boven den luifel een 6eks kleine vensters, waarvan de ruiten in )od gevat waren en die het voorhuis van jcht moesten voorzien. Op den gevel zelf ^g men niet zelden het wapen van den ewone gebeiteld, althans als hij er een had; nders vond men er ook wel andere afbeel- Ingen: een schaar, een hamer, een passer iets dergelijks, waarnaar het huis genoemd ferd. Wanneer men de voordeur binnen iwam. kwam men in het ruime en hooge oorhuis. In de rijke woningen waren de anden met schilderijen behangen bij de ewoner gebeiteld, althans als hij er een had; igeltjes belegd, terwijl de vloer met blauwe tl witte steenen was ingezet. Voor hen was it voorhuis het dagelijksch verblijf in her ergen was het de gelagkamer en werklieden efenden hier of ook wel onder den luifel un bedrijf uit. wat natuurlijk aan de straat eel drukte en levendigheid gaf. Onder die ïifel waren voor de winkelhuizen de koon- raren uitgestald en tal van bont geschilderde ithangborden gaven de straat een vroolijk inzien Bekijk het nlaatje maar eens goed Vinden üllie die huizen met die aardige gevels niet looi? ET KLEINE WITTE KONIJNTJE. Een oude uil (uilen zijn wijze dieren, lat weet je zeker wel) woonde in een lollen eik Op zekeren dag kwam een bruin tonijn, met een alleraardigst kleintje, dat ïeelemaal wit was. bij den boom en riep .Grootvader uil. kan ik u eventjes spreken?" .Natuurlijk, mevrouwtje l" antwoordde de uil. en keek met echte uilenoogen uit het rat. „Ik weet geen raad zuchtte net konijn IU mijn kinderen hebben ons bruin velletje, maar kijk nu toch in hemelsnaam eens naar dit kleine ding De uil gluurde. „'t Ziet er aardig uit!" zei hy. „O ja, antwoordde de moeder en lief is het ook. Maar de broertjes en zusjes pla gen haar zoo omdat witte velletje en als ze ouder worden, zullen ze nog jaloerscher zijn en dat wurmpje hier zal 't dan niets pleizierig hebben. Wat moet ik er aan doen? Geeft u mij alsjeblieft raad wilt u „Zoek een goed thuis en doe het kind bij anderensprak heer uil. „Wilt u d kleine hebben vroeg het konijn. „Alsjeblieft niet!" riep de uil. Ik zou niet weten, wat ik er mee moest uitvoeren „Niemand wil het in huis nemen huil de Moeder Konijn, en van den weeromstuit begon Witje ook te schreeuwen. „De kinderen in het dorp zouden het misschien wel graag willen hebben sprak de uil weer, ze zouden er een aardig huisje voor kunnen timmeren Maar kinderen kunnen soms erg ondeu gend en plaagziek zijn!" meende de be zorgde moeder, „en als het kind 't niet goed zou hebben „Ga nu eens naar het dorp en kyk daar goed uit je oogen. Ik zal wel zoolang op Witje passen", beloofde de uil. „Ik ken hier kinderen, die zeker goed en lief zullen zijn: Sammie, Jantje, Plet en Mlentje". Moeder Konijn's oogen schitterden. „Dat is lief van u zei ze en ze knikte Uiltje toe en sprong zoo vlug ze kon, weg, in de richting van het dorp. Het eerste hutje stond dicht bij een boomgaard en de rood wangige appeltjes schitterden tusschen de groene bladeren. Rondom het huisje was een tuin; de deur stond open en moeder Konijn hoorde een booze stem schreeuwen Sammie stout kind, wil jij van de jam pot afblijven? Gauw, je hebt pas gegeten vlug, den tuin in Naar buiten kwam een aardig kind, met een rond, leuk snuitje. Maar het keek wel een beetje ondeugend. Mevrouw Konijn zat achter een struik en wachtte. Sammie gluur de rond en klom toen over de heining en ging schudden aan den appelboom. Plof, plof, daar rolden de vruchten naar beneden en één rolde vlak vóór Moeder Konijn. Meteen kreeg Sammie haar in de gaten en gooide een van de appelen naar de struik waar ze zat Maar door de wilde beweging gleed hij uit en kwam met zyn neus op den grond terecht. „Dat is je verdiende loon bromde ze, en sprong meteen weg. Maar ze dacht „hier wil ik vast niet mijn lief Witje in huis doen En ik gaf haar groot gelijk Moeder ging verder en kwam bij het huis van Jantje. Deze zat buiten op de bank een hondje zat naast hem. Hij snoepte heerlijk uit een zakje en de hond kwispelde met zijn staartje en bedelde om een stukje. Maar Jantje was een gierig kind en hij gaf het hondje niets. „Niets voor myn Witje!" dacht Moeder Konijn weer en ze ging verder. Nu kwam ze aan 't huisje waar Piet woon de. Ze zag juist hoe hy in een net een mooien vlinder gevangen had, dien hy met z'n ruwe knuistjes byna fyn kneep. O,, foei!" hier zou ik myn lief Witje niet willen brengen!" dacht ze en haastig sprong ze verder om Mientje op te zoeken Deze woonde niet veel verder en het was al byna donker toen 't konyntje voor haar huis kwam. Het raam stond open en moeder Konyn zag precies, hoe ze mst een kaarsje naar bed ging en heelemaal niet bang naar een muisje keek, dat vlak voor het ledikant zat. „Dag muis!" wat kom je hier doen?" hoor de ze zeggen. ..Wacht'" dacht moeder, hier zal Witje het goed hebben En zoo gauw ze kon. sprong ze op haar pootjes naar het bosch en den eik om Witje te halen. H. H. DE B L. HET „SAAIE" KIND. Sedert een week of zes ging Leent je naar school, en dól was ze op „Juf". Het was dan ook erg prettig op school. Wat je daar al niet beleefde! Zooveel aardigs en moois en grappigs! Eiken dag wist Lena een heeleboel te ver tellen en als ze alles gezegd, had, schoot haar weer iets in de gedachten. Alleen ah ze 's avonds in haar bedje lag, hield ze het snatertje dicht, dat wil zeggen, als ze sliep, want zoolang ze nog maar even door de oog haren kon gluren, begon ze weer opnieuw. Alles scheen naar even grappig toe. het groote telbord met al die leuke ronde bal letjes, de „huisdieren" aan den muur. jam mer genoeg, dat ze geen geluid maakten, en dan nog de kameraadjes, die als prenten In de banken zaten! Met Annaatje, het doch tertje van den bakker, was ze al héél goede maatjes geworden; gelukkig had Juf hen naast elkaar gezet en als ze er éven kans toe zagen, waren ze aan het ginnegappen Dat ging net zoolang goed. tot Juf Ineens zei: ..Nu moet het uit zyn. ik wil het stil hebben in de klas. En toen zette ze een irreemd kind tusschen de vriendinnetjes. Dat wu nu nog niet zoo erg geweest zyn, maar jvat wél tegenviel, was, dat ze zoo stil was en zoo vervelend. Dat „saaie" kind, zooals ze haar noemden, was een klein schraal ding. Ze zag eruit, of ze nooit van haar leven zou lachen. Styf en recht, de lippen op elkaar, zat ze op haar plaats. De linkerarm hield ze onder haar schort. En wat 'n oogen zette ze op! Vrééseiyk ernstig, boe! om bang van te worden. Nu, dan keken Annetjes oogen anders, 't Was echt akelig hoor en ze zouden vast geen vriendin worden met dat stuur- sche kind. Toen ze 's middags thuiskwam en Moeder als altyd vroeg: „Hoe heb je het vandaag gehad?" keek Leentje zóó sip, dat Moeder moest lachen. Zeker straf gehad? in den hoek gestaan of sommen moeten maken. Heb je je les niet gekend?" „Nee, moeke, maar er zit zoo'n saaie Piet naast me!" Nu keek moeder verbaasd. „Wat bedoel je?" En toen vertelde Leentje alles, wat ze in tilte gedacht had. „Misschien valt ze nog wel mee," troostte loeder.,, Misschien heeft ze het thuis niet jo prettig als de anderen!" „Och, daar had Leentje nog geen oogen- - lik aan gedacht en heel lang bleef ze er ook niet over denken. Maar den volgenden morgen, toen de .saaie" weer tusschen haar en haar vriendin zat. kon Leentje het niet meer uithouden en gaf de stille een duw tegen den arm: „kind. schuif toch wat op!" Maar wat schrok ze! Wat 'n gek gevoel was datEn ineens zag ze. dat het stille kind een nagemaakt armpje had. Dienzelfden dag, toen Leentje 's avonds thuis zat en ze figuurtjes op haar lei teeken- de, liet ze den griffel zakken en bleef voor zich uit zitten kyken. „Wat is er kind?" vro^g moeder, nog altijd In de war omdat je niet naast Annetje moogt zitten?" En toen liep ze naar moeder en zei met groote verschrikte oogen: Dat kind., heeft een nagemaakt armpje moe, zoo griezelig!" „Geen wonder, dat 't kind niet 7.00 uitge laten doet als mijn wildzang!" zei moeder, „wat is dat erg akelig voor haar. Jullie moogt wel lief tegen haar zijn!" En héél zacht zei Leentje: „Ja. moeke!" (Uit het Engelsch van Oscar Wilde). Hoog boven de stad. op een grooten zuil, stond het standbeeld van den Gelukkigen Prins. Hy was heelemaal verguld met fijn bladgoud: twee schitterende saffieren stel den zijn oogen voor en een groote, roode robijn fonkelde op het gevest van zijn degen, Inderdaad, hy werd door iedereen om het zeerst bewonderd. „Hy is zoo mooi als een weerhaan", merkte een van de leden van den Raad op. die graag een naam wilde ver werven van 'n artistieken smaak te heb ben; „alleen niet zoo nuttig", voegde hij er aan toe, vreezende dat de menschen hem voor onpractisch zouden houden, hetgeen hy in werkeiykheid niet was „Waarom kun je niet zyn als de Geluk kige Prins", vroeg een verstandige moeder aan haar jongetje die om de maan huilde. „De Gelukkige Prins denkt er niet aan te huilen om iets". „Ik ben biy dat er iemand in de wereld is die zich volkomen gelukkig voelt", mompel de een teleurgesteld man toen hy naar het schoone standbeeld staarde. „Hy ïykt precies op een engei'zeiden de Jeugdige Weldoenertjes toen ze uit de kerk kwamen in hun vuurroode manteltjes en helderwitte boezelaarties. „Hoe weet je dat?" zei de wiskunde-onderwyzer, „je hebt nooit een gezien" „Maar wel in onzen droom", antwoordden de kinderen; en de Wiskunde- onderwyzer fronste zyn voorhoofd en keek heel ernstig, want gedroom van kinderen kon zyn goedkeuring nizi wegdragen. Eens óp een nacht vloog er over dè stad een Zwaluwtje. Zyn vrienden waren zes weken geleden naar Egypte vertrokken, maar hy was achtergebleven, want hy was verliefd op de schoonste Rietstengel, die men zich denken kon Hij had haar vroeg in het voorjaar ontmoet toen hy over de ri vier vloog, een grooten gelen nachtvlinder achterna.en zóó door haar slanke figuurtje aangetrokken werd,, dat hij ophield met vliegen om met de Rietstengel te kunnen praten. „Denk je dat ik van je zou kunnen hou den?", zei de Zwaluw, die maar liefst direct met de deur in 't huis viel, en de Rietstengel maakte een diepe buiging. Daarom vloog hy al maar om haar heen. terwijl zyn vleugel tjes over het water scheerden, zilveren rim peltjes achterlatend. Aldus maakte hy haar het hof gedurende den langen zomer. „Wat een belachelyke aanhankeiykheid", tjilpten de andere Zwaluwen: „ze heeft geen geld en veel te veel familie"; en inderdaad, de rivier was vol Rietstengels. En toen de herfst kwam vlogen alle Zwaluwen weg. Toen ze heengegaan waren, voelde onze Zwaluw zich zeer eenzaam en begon hy ge noeg te krygen van zyn liefje. „Ze heeft geen conversatie", zei hy, ..en ik ben bang dat ze een coquette is. want ze flirt steeds met den wind". En voorwaar, wanneer de wind maar blies, maakte de Rietstengel de meest sieriyke buigingen. „Ik moet erkennen dat ze huiseiyk is' vervolgde hy. „maar ik houd van reizen cn trekken en dan moet myn vrouw er natuuriyk ook van houden". „Ga Je met me mee?" zei hy elndeUjk tot haar, maar de Rietstengel schudde haar hoofd, ze was zoo gehecht aan haar huisje.1 „Je hebt met me gesold", riep hy uit. „Ik ga naar de Pyramiden. Adieu!" en hy vloog weg. Den heelen dag vloog hy door en tegen den nacht kwam hy ln de stad aan. „Waar zal ik onderdak gaan zoeken?" zei hy; ik hoop dat de stad toebereidselen heeft ge maakt". Toen zag hy het standbeeld op den groo ten zuil. „Hier zal ik den nacht doorbrengen", riep hy uit; het is een mooie plek met volop frissche lucht". Daarom streek hy neer juist tusschen de voeten van den Gelukkigen Prins. „Ik heb een gouden slaapkamer", zei hy zachtkens tot zich zelf, terwyl hy rondkeek en zich ter ruste legde; maar juist toen hij zijn kopje onder zyn vleugeltje wilde ste ken. viel er een groote druppel water op hem neer. ,„Dat is eigenaardig!"riep hy uit. „er is geen wolkje aan den hemel, de sterren schitteren en toch regent het". Het klimaat in het Noorden van Europa is toch ver- schrikkelyk. De Rietstengel placht van regen te houden, maar dat was louter zelfzucht". Toen viel er weer een druppel. „Wat heb je nou aan een standbeeld als het den regen niet kan tegenhouden?'", zei hy; ik zal eens naar een goeden schoorsteenpijp uitkyken" en hy besloot weg te vliegen. Maar nog voor hy zijn vleugeltjes kon uitspreiden, viel er een derde druppel, en hy keek op en zag ja! wat zag hij? De oogen van den Gelukkigen Prins waren met tranen gevuld en tranen rolden langs zijn gouden wangen, zyn gezicht was zoo schoon in het maanlicht dat de kleine Zwaluw met meóedoogen vervuld werd. „Wie zyt gij?'" vroeg hy. „Ik ben de Ge lukkige Prins'". „Waarom weent gy dan?" vroeg het Zwaluwtje: „ge hebt me doornat gemaakt". „Toen ik nog leefde en een menschelyk hart had," antwoordde het standbeeld, „wist ik niet wat tranen waren, want ik woonde in het Paleis Saus-Souci (d.i. Zonder Zorg) waar smart niet mag binnenkomen. Over dag speelde ik met mijn makkers in den tuin en 's avonds leidde ik den dans in het Def tige Huis. Om den tuin liep een zeer hooge muur, maar ik voelde nooit behoefte te vra gen wat daar achter lag, alles om my heen was zoo mooi. Mijn hovelingen noemden my den Gelukkigen Prins en gelukkig was ik, tenminste als plezier „geluk" mag hee- ten. Zoo leefde ik en zoo stierf ik. En nu ik dood ben, hebben ze me hier zóó hoog neer gezet, dat ik al het leehjke en al de ellende van mijn stad kan zien en ofschoon myn hart van lood is gemaakt, kan ik toch niet anders dan weenen". „Wat! is hy niet van massief goud?" zei de Zwaluw tot zich zelf. Hy was te beleefd persoonlyke opmerkingen hard op uit te spreken. „Ver weg", vervolgde het standbeeld op zacht-zoeten toon, „ver weg in een kleine straat staat een armoedige woning. Een van de vensters is open en daar doorheen kan ik een vrouw zien zitten aan een tafel. Ze ziet er moe en mager uit, heeft ruwe, groote handen met doorprikte vingers want ze is een naaistertje. Ze is bezig passiebloemen te borduren op een satynen kleed dat de aanvalligste der kamerdienaressen van de Koningin op het aanstaande Hofbal zal dragen. „In den hoek van de kamer ligt haar kleine jongen ziek te bed. Hij heeft koorts en vraagt om sinaasappels. Zijn moeder heeft niets anders voor hem dan rivier water; daarom huilt hy. Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw wilt ge haar niet den robyn uit het gevest van myn degen brengen? Myn voeten zitten vast aan dit voetstuk en ik kan me niet bewegen". „Men wacht op my in Egypte", zei de Zwaluw. „Myn vrien den vliegen den Nyi op en af en praten tegen de groote lotosbloemen. Spoedig zul len ze gaan slapen in de graftombe van den grooten Koning. De Koning bevindt zich daar zelf in zyn geschilderde doodkist. Hy is gewikkeld in geel linnen en met kruiden gebalsemd. Om zijn hals hangt een ketting van bleek-groen nephriet en zijn tanden zijn als verwelkte bladeren". „Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de Prins, „wil je niet voor één nachtje by me blijven en myn boodschapper zyn? De jongen heeft zoo'n dorst en zyn moedertje is zoo bedroefd". ,,'k Geloof niet dat lk van jongens houd", antwoordde de Zwaluw. „Verleden zomer, toen ik op de rivier vertoefde, waren er twee ruwe jongens, de zoons van den molenaar, die maar steeds steenen naar me gooiden. Natuuriyk raakten ze me geen enkele maal; wy zwaluwen vliegen daarvoor veel te goed en bovendien ik kom uit een familie welke om haar snelheid bekend is; maar toch, 't was een uiting van disrespect". Maar de Gelukkige Prins keek zoo be droefd, dat de kleine Zwaluw meelij met hem had. ,,'t Is hier erg koud", zei hij, „maar lk zal hier voor één nachtje by u blijven en uw boodschapper zyn. „Dank Je wel, kleine Zwaluw", zei de Prins. Dus pikte de Zwa luw den grooten robyn uit den degen van den Prins en vloog er mee heen in zyn bek over de daken der stad. Hij vloog voorby den kerktoren, waar de witte marmeren engelen waren uitgehouwen. Hij vloog voor by het paleis en hoorde dat er gedanst werd. Een mooi meisje kwam naar buiten op het balcon met haar minnaar. „Hoe wonderiyk schoon zijn de sterren", zei hy tot haar, en IN DEN REGEN, Heb je van deze drie zusjes gehooid Ze lyken precies op elkaar, op myn woord. Ze werden geboren op een zelfden dag Toen heesch er hun vader van blydschap de vlag. Ze dragen als altijd dezelfde japon, En loopen ook samen in regen en zon. Haar hoedjes, die zyn ook van 't zelfde model, Ze hebben dezelfde neuzen en vel. En spreken precies met dezelfde stem, j Men ziet ze ook altyd gelyk in de tram, En doornat geregend, het is toch een krui» Precies in den pas, stapt 't drietal naar huls. H. H. de B. L. hoe wonderbaarUjk is de kracht der liefde!" 1 „Ik hoop dat myn Japon op tyd klaar zal [zyn voor het galabal", antwoordde zy; ,,'k heb passiebloemen besteld om ze erop te 1 laten borduren; maar de naaisters zyn zoo lui". Hy vloog over de rivier en zag de lantaarns aan de masten der schepen han gen. Hij vloog over de Ghetto. en zag de oude Joden met elkaar pingelen en geld uit wegen in koperen weegschalen. Eindelijk kwam hy aan de arme woning en keek naar binnen. De jongen woelde koortsachtig in zyn bed en de moeder was in slaap gevallen; ze was zoo moe. Hij wipte naar binnen en legde den grooten robijn op de tafel naast den vingerhoed van de vrouw. Toen vloog hy zachtjes om het bed, het hoofd van den knaap koelte toewaaiend met zijn vleugels. „Wat voel ik me koel", zei de jongen, „ik word bepaald beter" en hy zonk in een zali gen sluimer. Toen vloog de zwaluw terug naar den Gelukkigen Prins en vertelde hem wat hy gedaan had. ,,'t Is zonderling", merkte de Zwaluw op, „maar ik voel me nu lekker warm, ofschoon het toch zoo koud is". „Dat komt omdat je een goede daad ver richt hebt", zei de Prins. En de kleine Zwaluw begon na te denken en toen viel hy in slaap. Nadenken maakte hem altyd slaperig. Toen de dag aanbrak vloog hy naar de rivier en nam een bad. „Wat een merkwaardig verschijnsel", zei de Professor in de Vogelkunde. „Een zwa luw in den winter!" En hy schreef er een langen brief over naar 't plaatseHjk nieuws- j blad. Iedereen haalde dien brief aan, hij (was zoo vol met woorden die ze niet konden j begrijpen. „Vanavond ga ik naar Egypte", zei de Zwaluw en hy was meer dan opgetogen I by het vooruitzicht. Hij bezocht al de open- bare monumenten en zat geruimen tyd boven op de torenspits. Waar htyyook ging, sjirp ten de musschen en zeiden tot elkaar, „wat een deftige vreemdeling!" Dus vermaakte hy zich kosteiyk. Toen de maand opkwam vloog hy terug naar den Gelukkigen Prins. „Hebt u ook boodschappen voor Egypte riep hy uitik ga zoo vertrekken." „Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de Prins, „wil je niet nog één nachtje by me blyven „Ze wachten op me in Egypte", ant woordde de Zwaluw. „Morgen zullen myn vrienden naar den Tweeden Waterval vlie gen. Het nyipaard legt zich daar neer te midden van de biezen en op een grooten granieten troon zit God Mammon. Den heelen langen nacht staart hy naar de ster ren en als de morgenster schynt. uit hy één kreet van vreugde en dan is hy stil. Op het middaguur komen de gele leeuwen naar den waterkant om te drinken. Ze heb ben oogen als groene berilsteenen en hun gebrul is luider dan het gedonder van den waterval. „Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de Prins, „ver weg over de stad zie ik een jongmensch op een zolderkamertje. Hij leunt over een lessenaar met papieren bedekt en in een glas naast hem staat een bosje ver welkte violen, zyn haar is k-oes-bruin en zyn lippen zyn rood als een granaatappel en hy heeft groote droomerige oogen. Hy tracht een tooneelstuk klaar te krijgen voor den Directeur van het Theater, maar hy is te koud om nog langer te schrijven. Er is geen vuur in den haard en hy is flauw van den honger." „Ik zal nog één nacht by u blyven", zei de Zwaluw, die werkelijk een goed hart had. „Zal ik hem een robyn brengen „Helaas Ik heb geen robyn meer", zei de Prins„myn oogen is alles wat ik over heb. Ze zyn van zeldzame saffieren gemaakt, welke 'n duizend jaar geleden uit Indië ge bracht werden. Neem er een van uit en breng die naar hem. Hy zal 'm aan een juwelier verkoopen en er zich voedsel en brandhout voor aanschaffen en zyn tooneel stuk afmaken.'" „Lieve Prins", zei de Zwaluw, „dat kan ik niet doen," en hy begon te weenen." (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 19