DE 6ELDKEI6E WK&
VOOR ONZE JE OGD
l.
IN* HOEKJF
O, wat geven al die kinderen
Toch een werk en moeite, niet
Drie paar kousen moet ik stoppen,
Mazen néé, dat kan ik niet
O, die jongens, o die jongens
Dan weer scheuren ze hun broek,
Dan weer zijn er winkelhaken,
Is hun zakdoek vuil of zoek
Strakjes moet ik ook nog wasschen
Gaan m'n poppen in het bad
*k Zou gerust geen raad meer weten.
Als ik nog meer kinderen had
H. H. DE BRUIN LEON
zijl zeker wel eens in Amsterdam ge-
misschien heb je met Koninginne-
ag de verlichte bruggen, huizen en torens
pkeken en de mooie grachten, ver in het
litenland bekend. Amsterdam, de stad, die
arlijks zooveel vreemdelingen trekt. Nu wil
jullie Amsterdam laten zien, zooals het
aatje aangeeft. Dit vertoont het beeld, zoo-
s het er in de 17e eeuw uitszag.
Deze Nederlandsche stad, in de 17e eeuw,
ad een eigenaardig voorkomen, en er zijn
lier en daar in onzen tijd nog wel enkele
uizen blijven staan, die min of meer een
leid kunnen geven van den bouwtrant uit
oegere eeuwen. In de achterbuurten vond
en nog vele huizen met houten gevels; de
raten waren er niet altijd geplaveid en
m riolen voorzien, zoodat ze bij nat weder
morsig uitzagen. Maar in de hoofdstraten
irrezen op den duur uitsluitend steenen
ibouwen, dikwijls van drie verdiepingen
oog en met pannen bedekt.
De toppen der gevels liepen gewoonlijk
>its of trapsgewijze toe. Voor de beneden-
irdleping van alle huizen vond men groote
[ifels, die natuurlijk vrij wat licht onder-
shepten. Daarom liep boven den luifel een
6eks kleine vensters, waarvan de ruiten in
)od gevat waren en die het voorhuis van
jcht moesten voorzien. Op den gevel zelf
^g men niet zelden het wapen van den
ewone gebeiteld, althans als hij er een had;
nders vond men er ook wel andere afbeel-
Ingen: een schaar, een hamer, een passer
iets dergelijks, waarnaar het huis genoemd
ferd. Wanneer men de voordeur binnen
iwam. kwam men in het ruime en hooge
oorhuis. In de rijke woningen waren de
anden met schilderijen behangen bij de
ewoner gebeiteld, althans als hij er een had;
igeltjes belegd, terwijl de vloer met blauwe
tl witte steenen was ingezet. Voor hen was
it voorhuis het dagelijksch verblijf in her
ergen was het de gelagkamer en werklieden
efenden hier of ook wel onder den luifel
un bedrijf uit. wat natuurlijk aan de straat
eel drukte en levendigheid gaf. Onder die
ïifel waren voor de winkelhuizen de koon-
raren uitgestald en tal van bont geschilderde
ithangborden gaven de straat een vroolijk
inzien
Bekijk het nlaatje maar eens goed Vinden
üllie die huizen met die aardige gevels niet
looi?
ET KLEINE WITTE KONIJNTJE.
Een oude uil (uilen zijn wijze dieren,
lat weet je zeker wel) woonde in een
lollen eik Op zekeren dag kwam een bruin
tonijn, met een alleraardigst kleintje, dat
ïeelemaal wit was. bij den boom en riep
.Grootvader uil. kan ik u eventjes spreken?"
.Natuurlijk, mevrouwtje l" antwoordde de
uil. en keek met echte uilenoogen uit het
rat.
„Ik weet geen raad zuchtte net konijn
IU mijn kinderen hebben ons bruin velletje,
maar kijk nu toch in hemelsnaam eens
naar dit kleine ding
De uil gluurde.
„'t Ziet er aardig uit!" zei hy.
„O ja, antwoordde de moeder en lief
is het ook. Maar de broertjes en zusjes pla
gen haar zoo omdat witte velletje en als
ze ouder worden, zullen ze nog jaloerscher
zijn en dat wurmpje hier zal 't dan niets
pleizierig hebben. Wat moet ik er aan doen?
Geeft u mij alsjeblieft raad wilt u
„Zoek een goed thuis en doe het kind
bij anderensprak heer uil.
„Wilt u d kleine hebben vroeg het
konijn.
„Alsjeblieft niet!" riep de uil. Ik zou niet
weten, wat ik er mee moest uitvoeren
„Niemand wil het in huis nemen huil
de Moeder Konijn, en van den weeromstuit
begon Witje ook te schreeuwen.
„De kinderen in het dorp zouden het
misschien wel graag willen hebben sprak
de uil weer, ze zouden er een aardig huisje
voor kunnen timmeren
Maar kinderen kunnen soms erg ondeu
gend en plaagziek zijn!" meende de be
zorgde moeder, „en als het kind 't niet goed
zou hebben
„Ga nu eens naar het dorp en kyk daar
goed uit je oogen. Ik zal wel zoolang op
Witje passen", beloofde de uil. „Ik ken hier
kinderen, die zeker goed en lief zullen zijn:
Sammie, Jantje, Plet en Mlentje".
Moeder Konijn's oogen schitterden. „Dat
is lief van u zei ze en ze knikte Uiltje
toe en sprong zoo vlug ze kon, weg, in de
richting van het dorp. Het eerste hutje
stond dicht bij een boomgaard en de rood
wangige appeltjes schitterden tusschen de
groene bladeren. Rondom het huisje was een
tuin; de deur stond open en moeder Konijn
hoorde een booze stem schreeuwen
Sammie stout kind, wil jij van de jam
pot afblijven? Gauw, je hebt pas gegeten
vlug, den tuin in
Naar buiten kwam een aardig kind, met
een rond, leuk snuitje. Maar het keek wel
een beetje ondeugend. Mevrouw Konijn zat
achter een struik en wachtte. Sammie gluur
de rond en klom toen over de heining en
ging schudden aan den appelboom. Plof, plof,
daar rolden de vruchten naar beneden en één
rolde vlak vóór Moeder Konijn. Meteen kreeg
Sammie haar in de gaten en gooide een van
de appelen naar de struik waar ze zat Maar
door de wilde beweging gleed hij uit en kwam
met zyn neus op den grond terecht.
„Dat is je verdiende loon bromde ze, en
sprong meteen weg. Maar ze dacht „hier wil
ik vast niet mijn lief Witje in huis doen
En ik gaf haar groot gelijk Moeder ging
verder en kwam bij het huis van Jantje.
Deze zat buiten op de bank een hondje
zat naast hem. Hij snoepte heerlijk uit een
zakje en de hond kwispelde met zijn staartje
en bedelde om een stukje. Maar Jantje was
een gierig kind en hij gaf het hondje niets.
„Niets voor myn Witje!" dacht Moeder
Konijn weer en ze ging verder.
Nu kwam ze aan 't huisje waar Piet woon
de. Ze zag juist hoe hy in een net een mooien
vlinder gevangen had, dien hy met z'n ruwe
knuistjes byna fyn kneep.
O,, foei!" hier zou ik myn lief Witje
niet willen brengen!" dacht ze en haastig
sprong ze verder om Mientje op te zoeken
Deze woonde niet veel verder en het was
al byna donker toen 't konyntje voor haar
huis kwam. Het raam stond open en moeder
Konyn zag precies, hoe ze mst een kaarsje
naar bed ging en heelemaal niet bang naar
een muisje keek, dat vlak voor het ledikant
zat.
„Dag muis!" wat kom je hier doen?" hoor
de ze zeggen.
..Wacht'" dacht moeder, hier zal Witje het
goed hebben En zoo gauw ze kon. sprong ze
op haar pootjes naar het bosch en den eik
om Witje te halen.
H. H. DE B L.
HET „SAAIE" KIND.
Sedert een week of zes ging Leent je naar
school, en dól was ze op „Juf". Het was dan
ook erg prettig op school. Wat je daar al
niet beleefde! Zooveel aardigs en moois en
grappigs!
Eiken dag wist Lena een heeleboel te ver
tellen en als ze alles gezegd, had, schoot
haar weer iets in de gedachten. Alleen ah ze
's avonds in haar bedje lag, hield ze het
snatertje dicht, dat wil zeggen, als ze sliep,
want zoolang ze nog maar even door de oog
haren kon gluren, begon ze weer opnieuw.
Alles scheen naar even grappig toe. het
groote telbord met al die leuke ronde bal
letjes, de „huisdieren" aan den muur. jam
mer genoeg, dat ze geen geluid maakten, en
dan nog de kameraadjes, die als prenten In
de banken zaten! Met Annaatje, het doch
tertje van den bakker, was ze al héél goede
maatjes geworden; gelukkig had Juf hen
naast elkaar gezet en als ze er éven kans
toe zagen, waren ze aan het ginnegappen
Dat ging net zoolang goed. tot Juf Ineens
zei: ..Nu moet het uit zyn. ik wil het stil
hebben in de klas. En toen zette ze een
irreemd kind tusschen de vriendinnetjes. Dat
wu nu nog niet zoo erg geweest zyn, maar
jvat wél tegenviel, was, dat ze zoo stil was en
zoo vervelend. Dat „saaie" kind, zooals ze
haar noemden, was een klein schraal ding.
Ze zag eruit, of ze nooit van haar leven zou
lachen. Styf en recht, de lippen op elkaar,
zat ze op haar plaats. De linkerarm hield
ze onder haar schort. En wat 'n oogen zette
ze op! Vrééseiyk ernstig, boe! om bang van
te worden. Nu, dan keken Annetjes oogen
anders, 't Was echt akelig hoor en ze zouden
vast geen vriendin worden met dat stuur-
sche kind.
Toen ze 's middags thuiskwam en Moeder
als altyd vroeg: „Hoe heb je het vandaag
gehad?" keek Leentje zóó sip, dat Moeder
moest lachen. Zeker straf gehad? in den
hoek gestaan of sommen moeten maken.
Heb je je les niet gekend?"
„Nee, moeke, maar er zit zoo'n saaie Piet
naast me!"
Nu keek moeder verbaasd. „Wat bedoel je?"
En toen vertelde Leentje alles, wat ze in
tilte gedacht had.
„Misschien valt ze nog wel mee," troostte
loeder.,, Misschien heeft ze het thuis niet
jo prettig als de anderen!"
„Och, daar had Leentje nog geen oogen-
- lik aan gedacht en heel lang bleef ze er ook
niet over denken.
Maar den volgenden morgen, toen de
.saaie" weer tusschen haar en haar vriendin
zat. kon Leentje het niet meer uithouden en
gaf de stille een duw tegen den arm: „kind.
schuif toch wat op!"
Maar wat schrok ze! Wat 'n gek gevoel
was datEn ineens zag ze. dat het stille
kind een nagemaakt armpje had.
Dienzelfden dag, toen Leentje 's avonds
thuis zat en ze figuurtjes op haar lei teeken-
de, liet ze den griffel zakken en bleef voor
zich uit zitten kyken.
„Wat is er kind?" vro^g moeder, nog altijd
In de war omdat je niet naast Annetje moogt
zitten?"
En toen liep ze naar moeder en zei met
groote verschrikte oogen: Dat kind., heeft
een nagemaakt armpje moe, zoo griezelig!"
„Geen wonder, dat 't kind niet 7.00 uitge
laten doet als mijn wildzang!" zei moeder,
„wat is dat erg akelig voor haar. Jullie moogt
wel lief tegen haar zijn!"
En héél zacht zei Leentje: „Ja. moeke!"
(Uit het Engelsch van Oscar Wilde).
Hoog boven de stad. op een grooten zuil,
stond het standbeeld van den Gelukkigen
Prins. Hy was heelemaal verguld met fijn
bladgoud: twee schitterende saffieren stel
den zijn oogen voor en een groote, roode
robijn fonkelde op het gevest van zijn degen,
Inderdaad, hy werd door iedereen om het
zeerst bewonderd. „Hy is zoo mooi als een
weerhaan", merkte een van de leden van
den Raad op. die graag een naam wilde ver
werven van 'n artistieken smaak te heb
ben; „alleen niet zoo nuttig", voegde hij er
aan toe, vreezende dat de menschen hem
voor onpractisch zouden houden, hetgeen
hy in werkeiykheid niet was
„Waarom kun je niet zyn als de Geluk
kige Prins", vroeg een verstandige moeder
aan haar jongetje die om de maan huilde.
„De Gelukkige Prins denkt er niet aan te
huilen om iets".
„Ik ben biy dat er iemand in de wereld is
die zich volkomen gelukkig voelt", mompel
de een teleurgesteld man toen hy naar het
schoone standbeeld staarde.
„Hy ïykt precies op een engei'zeiden de
Jeugdige Weldoenertjes toen ze uit de kerk
kwamen in hun vuurroode manteltjes en
helderwitte boezelaarties. „Hoe weet je dat?"
zei de wiskunde-onderwyzer, „je hebt nooit
een gezien" „Maar wel in onzen droom",
antwoordden de kinderen; en de Wiskunde-
onderwyzer fronste zyn voorhoofd en keek
heel ernstig, want gedroom van kinderen
kon zyn goedkeuring nizi wegdragen.
Eens óp een nacht vloog er over dè stad
een Zwaluwtje. Zyn vrienden waren zes
weken geleden naar Egypte vertrokken,
maar hy was achtergebleven, want hy was
verliefd op de schoonste Rietstengel, die
men zich denken kon Hij had haar vroeg in
het voorjaar ontmoet toen hy over de ri
vier vloog, een grooten gelen nachtvlinder
achterna.en zóó door haar slanke figuurtje
aangetrokken werd,, dat hij ophield met
vliegen om met de Rietstengel te kunnen
praten.
„Denk je dat ik van je zou kunnen hou
den?", zei de Zwaluw, die maar liefst direct
met de deur in 't huis viel, en de Rietstengel
maakte een diepe buiging. Daarom vloog hy
al maar om haar heen. terwijl zyn vleugel
tjes over het water scheerden, zilveren rim
peltjes achterlatend. Aldus maakte hy haar
het hof gedurende den langen zomer.
„Wat een belachelyke aanhankeiykheid",
tjilpten de andere Zwaluwen: „ze heeft geen
geld en veel te veel familie"; en inderdaad,
de rivier was vol Rietstengels. En toen de
herfst kwam vlogen alle Zwaluwen weg.
Toen ze heengegaan waren, voelde onze
Zwaluw zich zeer eenzaam en begon hy ge
noeg te krygen van zyn liefje. „Ze heeft
geen conversatie", zei hy, ..en ik ben bang
dat ze een coquette is. want ze flirt steeds
met den wind". En voorwaar, wanneer de
wind maar blies, maakte de Rietstengel de
meest sieriyke buigingen. „Ik moet erkennen
dat ze huiseiyk is' vervolgde hy. „maar ik
houd van reizen cn trekken en dan moet
myn vrouw er natuuriyk ook van houden".
„Ga Je met me mee?" zei hy elndeUjk tot
haar, maar de Rietstengel schudde haar
hoofd, ze was zoo gehecht aan haar huisje.1
„Je hebt met me gesold", riep hy uit. „Ik
ga naar de Pyramiden. Adieu!" en hy vloog
weg.
Den heelen dag vloog hy door en tegen
den nacht kwam hy ln de stad aan. „Waar
zal ik onderdak gaan zoeken?" zei hy; ik
hoop dat de stad toebereidselen heeft ge
maakt".
Toen zag hy het standbeeld op den groo
ten zuil.
„Hier zal ik den nacht doorbrengen",
riep hy uit; het is een mooie plek met volop
frissche lucht". Daarom streek hy neer juist
tusschen de voeten van den Gelukkigen
Prins.
„Ik heb een gouden slaapkamer", zei hy
zachtkens tot zich zelf, terwyl hy rondkeek
en zich ter ruste legde; maar juist toen hij
zijn kopje onder zyn vleugeltje wilde ste
ken. viel er een groote druppel water op hem
neer. ,„Dat is eigenaardig!"riep hy uit. „er
is geen wolkje aan den hemel, de sterren
schitteren en toch regent het". Het klimaat
in het Noorden van Europa is toch ver-
schrikkelyk. De Rietstengel placht van regen
te houden, maar dat was louter zelfzucht".
Toen viel er weer een druppel. „Wat heb je
nou aan een standbeeld als het den regen
niet kan tegenhouden?'", zei hy; ik zal eens
naar een goeden schoorsteenpijp uitkyken"
en hy besloot weg te vliegen. Maar nog
voor hy zijn vleugeltjes kon uitspreiden, viel
er een derde druppel, en hy keek op en zag
ja! wat zag hij?
De oogen van den Gelukkigen Prins
waren met tranen gevuld en tranen rolden
langs zijn gouden wangen, zyn gezicht was
zoo schoon in het maanlicht dat de kleine
Zwaluw met meóedoogen vervuld werd.
„Wie zyt gij?'" vroeg hy. „Ik ben de Ge
lukkige Prins'". „Waarom weent gy dan?"
vroeg het Zwaluwtje: „ge hebt me doornat
gemaakt".
„Toen ik nog leefde en een menschelyk
hart had," antwoordde het standbeeld, „wist
ik niet wat tranen waren, want ik woonde
in het Paleis Saus-Souci (d.i. Zonder Zorg)
waar smart niet mag binnenkomen. Over
dag speelde ik met mijn makkers in den tuin
en 's avonds leidde ik den dans in het Def
tige Huis. Om den tuin liep een zeer hooge
muur, maar ik voelde nooit behoefte te vra
gen wat daar achter lag, alles om my heen
was zoo mooi. Mijn hovelingen noemden
my den Gelukkigen Prins en gelukkig was
ik, tenminste als plezier „geluk" mag hee-
ten. Zoo leefde ik en zoo stierf ik. En nu ik
dood ben, hebben ze me hier zóó hoog neer
gezet, dat ik al het leehjke en al de ellende
van mijn stad kan zien en ofschoon myn
hart van lood is gemaakt, kan ik toch niet
anders dan weenen".
„Wat! is hy niet van massief goud?" zei
de Zwaluw tot zich zelf. Hy was te beleefd
persoonlyke opmerkingen hard op uit te
spreken.
„Ver weg", vervolgde het standbeeld op
zacht-zoeten toon, „ver weg in een kleine
straat staat een armoedige woning. Een van
de vensters is open en daar doorheen kan
ik een vrouw zien zitten aan een tafel. Ze
ziet er moe en mager uit, heeft ruwe, groote
handen met doorprikte vingers want ze
is een naaistertje. Ze is bezig passiebloemen
te borduren op een satynen kleed dat de
aanvalligste der kamerdienaressen van de
Koningin op het aanstaande Hofbal zal
dragen.
„In den hoek van de kamer ligt haar
kleine jongen ziek te bed. Hij heeft koorts
en vraagt om sinaasappels. Zijn moeder
heeft niets anders voor hem dan rivier
water; daarom huilt hy. Zwaluw, Zwaluw,
kleine Zwaluw wilt ge haar niet den robyn
uit het gevest van myn degen brengen?
Myn voeten zitten vast aan dit voetstuk en
ik kan me niet bewegen". „Men wacht op
my in Egypte", zei de Zwaluw. „Myn vrien
den vliegen den Nyi op en af en praten
tegen de groote lotosbloemen. Spoedig zul
len ze gaan slapen in de graftombe van den
grooten Koning. De Koning bevindt zich
daar zelf in zyn geschilderde doodkist. Hy
is gewikkeld in geel linnen en met kruiden
gebalsemd. Om zijn hals hangt een ketting
van bleek-groen nephriet en zijn tanden zijn
als verwelkte bladeren".
„Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei de
Prins, „wil je niet voor één nachtje by me
blijven en myn boodschapper zyn? De
jongen heeft zoo'n dorst en zyn moedertje
is zoo bedroefd".
,,'k Geloof niet dat lk van jongens houd",
antwoordde de Zwaluw. „Verleden zomer,
toen ik op de rivier vertoefde, waren er twee
ruwe jongens, de zoons van den molenaar,
die maar steeds steenen naar me gooiden.
Natuuriyk raakten ze me geen enkele maal;
wy zwaluwen vliegen daarvoor veel te goed
en bovendien ik kom uit een familie welke
om haar snelheid bekend is; maar toch, 't
was een uiting van disrespect".
Maar de Gelukkige Prins keek zoo be
droefd, dat de kleine Zwaluw meelij met hem
had. ,,'t Is hier erg koud", zei hij, „maar lk
zal hier voor één nachtje by u blijven en uw
boodschapper zyn. „Dank Je wel, kleine
Zwaluw", zei de Prins. Dus pikte de Zwa
luw den grooten robyn uit den degen van
den Prins en vloog er mee heen in zyn bek
over de daken der stad. Hij vloog voorby
den kerktoren, waar de witte marmeren
engelen waren uitgehouwen. Hij vloog voor
by het paleis en hoorde dat er gedanst werd.
Een mooi meisje kwam naar buiten op het
balcon met haar minnaar. „Hoe wonderiyk
schoon zijn de sterren", zei hy tot haar, en
IN DEN REGEN,
Heb je van deze drie zusjes gehooid
Ze lyken precies op elkaar, op myn woord.
Ze werden geboren op een zelfden dag
Toen heesch er hun vader van blydschap
de vlag.
Ze dragen als altijd dezelfde japon,
En loopen ook samen in regen en zon.
Haar hoedjes, die zyn ook van 't zelfde
model,
Ze hebben dezelfde neuzen en vel.
En spreken precies met dezelfde stem,
j Men ziet ze ook altyd gelyk in de tram,
En doornat geregend, het is toch een
krui»
Precies in den pas, stapt 't drietal naar
huls.
H. H. de B. L.
hoe wonderbaarUjk is de kracht der liefde!"
1 „Ik hoop dat myn Japon op tyd klaar zal
[zyn voor het galabal", antwoordde zy; ,,'k
heb passiebloemen besteld om ze erop te
1 laten borduren; maar de naaisters zyn zoo
lui". Hy vloog over de rivier en zag de
lantaarns aan de masten der schepen han
gen. Hij vloog over de Ghetto. en zag de
oude Joden met elkaar pingelen en geld uit
wegen in koperen weegschalen. Eindelijk
kwam hy aan de arme woning en keek naar
binnen. De jongen woelde koortsachtig in
zyn bed en de moeder was in slaap gevallen;
ze was zoo moe. Hij wipte naar binnen en
legde den grooten robijn op de tafel naast
den vingerhoed van de vrouw. Toen vloog
hy zachtjes om het bed, het hoofd van den
knaap koelte toewaaiend met zijn vleugels.
„Wat voel ik me koel", zei de jongen, „ik
word bepaald beter" en hy zonk in een zali
gen sluimer.
Toen vloog de zwaluw terug naar den
Gelukkigen Prins en vertelde hem wat hy
gedaan had. ,,'t Is zonderling", merkte de
Zwaluw op, „maar ik voel me nu lekker
warm, ofschoon het toch zoo koud is".
„Dat komt omdat je een goede daad ver
richt hebt", zei de Prins.
En de kleine Zwaluw begon na te denken
en toen viel hy in slaap. Nadenken maakte
hem altyd slaperig.
Toen de dag aanbrak vloog hy naar de
rivier en nam een bad.
„Wat een merkwaardig verschijnsel", zei
de Professor in de Vogelkunde. „Een zwa
luw in den winter!" En hy schreef er een
langen brief over naar 't plaatseHjk nieuws-
j blad. Iedereen haalde dien brief aan, hij
(was zoo vol met woorden die ze niet konden
j begrijpen. „Vanavond ga ik naar Egypte", zei
de Zwaluw en hy was meer dan opgetogen
I by het vooruitzicht. Hij bezocht al de open-
bare monumenten en zat geruimen tyd boven
op de torenspits. Waar htyyook ging, sjirp
ten de musschen en zeiden tot elkaar, „wat
een deftige vreemdeling!" Dus vermaakte
hy zich kosteiyk. Toen de maand opkwam
vloog hy terug naar den Gelukkigen Prins.
„Hebt u ook boodschappen voor Egypte
riep hy uitik ga zoo vertrekken."
„Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei
de Prins, „wil je niet nog één nachtje by
me blyven
„Ze wachten op me in Egypte", ant
woordde de Zwaluw. „Morgen zullen myn
vrienden naar den Tweeden Waterval vlie
gen. Het nyipaard legt zich daar neer te
midden van de biezen en op een grooten
granieten troon zit God Mammon. Den
heelen langen nacht staart hy naar de ster
ren en als de morgenster schynt. uit hy
één kreet van vreugde en dan is hy stil.
Op het middaguur komen de gele leeuwen
naar den waterkant om te drinken. Ze heb
ben oogen als groene berilsteenen en hun
gebrul is luider dan het gedonder van den
waterval.
„Zwaluw, Zwaluw, kleine Zwaluw", zei
de Prins, „ver weg over de stad zie ik een
jongmensch op een zolderkamertje. Hij leunt
over een lessenaar met papieren bedekt en
in een glas naast hem staat een bosje ver
welkte violen, zyn haar is k-oes-bruin en
zyn lippen zyn rood als een granaatappel en
hy heeft groote droomerige oogen. Hy
tracht een tooneelstuk klaar te krijgen voor
den Directeur van het Theater, maar hy is
te koud om nog langer te schrijven. Er is
geen vuur in den haard en hy is flauw van
den honger."
„Ik zal nog één nacht by u blyven", zei
de Zwaluw, die werkelijk een goed hart
had. „Zal ik hem een robyn brengen
„Helaas Ik heb geen robyn meer", zei de
Prins„myn oogen is alles wat ik over heb.
Ze zyn van zeldzame saffieren gemaakt,
welke 'n duizend jaar geleden uit Indië ge
bracht werden. Neem er een van uit en
breng die naar hem. Hy zal 'm aan een
juwelier verkoopen en er zich voedsel en
brandhout voor aanschaffen en zyn tooneel
stuk afmaken.'"
„Lieve Prins", zei de Zwaluw, „dat kan
ik niet doen," en hy begon te weenen."
(Wordt vervolgd).