Uit een Balkan-staat.
Miss Europa.
VOOR HET KLEINE VOLKJE.
DE BANKIER.
Al weken van te voren had oom Frits geschreven, dat
hij een paar dagen zou komen logeeren. Freddie, die
Fr ede rik heette en oom Frits, die ook Frederik heette,
waren altijd de beste maatjes samen, oom Frits zei, dat
het kwam, omdat zij denzelfden naam hadden. Al wer
den zij dan cok anders genoemd.
Eindelijk was oom Frits toch gekomen en had 's
avonds dc mooiste avonturen aan den Jongen verteld.
Zelfs was hij Freddie en Wim 's middags uit school
gaan halen cn had toen taartjes met hen gekocht Jonge,
jonge, wat had die oom Frits een hoop geld, als je al
leen maar zag, dat hij met een heele rijksdaalder be
taalde.
Freddie kon er 's avonds dan ook niets aan doen, dat
hij eensklaps zei: „Oom Frits, bent u millionair?" Va
der, moeder cn oom Frits schoten in den lach en oom
Frits moest eerlijk bekennen, dat hij zoo ver nog niet
was. Hij voelde eens in zijn zak naar kleingeld'. Allerlei
fantaslcn van vliegende kwartjes vervulden Freddie er.
je kunt begrijpen hoe sprakeloos deze was, toen oom
Frit3 hem een heele gulden cadeau deed.
EET VREEMDE VAT.
In China woonde eens een arme landman, die heel
hard moest werken om voor zijn vrouw en zijn tien kin
deren den kost te verdienen. lederen dag bad hij dan
ook tot de goden om wat rijkdom en geluk.
Op een dag, toen hij al heel vroeg In den morgen op
zijn akker kwam, vond hij daar een vat. Het was geen
gewoon houten vat. Dit zag Chlng-Chow, zoo heette de
man. ook dadelijk, want hot vat had een vreemden vorm
en het was uit kiei gemaakt „Ik zal in dit vat het re
genwater opvangen", mompelde Ching-Chow, dan kan
ik daarmee in den drogen tijd. het veld begieten".
Doen omdat het vat er van buiten nog al vies uitzag
er. het van binnen ook niet al te frisoh rook. rolde de
Chinees het naar zijn huis en schrobde het eerst van
buiten goed schoon en daarna bewerkte hij het van bin
nen flink met een borstel. Doch toen hij daarmee bezig
was. liet hij den borstel op den bodem van het vat val
len en toen vulde zich opeens het vreemde vat met
prachtige nieuwe borstels. „Wel. wat een buitenkansje
is dat," sprak hy tot zijn vrouw en hij zond dadelijk zijn
oudste zoon er op uit om de borstels te verkoopen.
En de jongen, die hllo borstels verkocht had, kwam
togen den avond met heel wat geld thuis. Natuurlijk was
toen de Ching Chow blij. Hij was zoo blij, dat hij den
jongen een geldstukje gaf, omdat deze alles zoo goed
er. zoo voordeelig had verkocht
Doch Wang-Chi, zoo heette de jongen, was niet tevre
den met het weinige geld; hij had gedacht, dat zijn va
der hem veel meer zou geven en om zijn ontevredenheid
te toonen wierp hij boos het geldstukje in het vat. Maar
ziet, wat gebeurt; zoodra het geldstukje op den bodem
viel, vulde hot vat zich dadelijk met geldstukjes.
En Ching Chow, die al het geld zag, dat zich opstapel
de tot boven aan den rand van het vat riep vroolijk uit:
„Nu zijn wij rijk, nu behoef ik niet meer te werken!"
„Ja." zeiden de kinderen, „nu zijn wij rijk. Nu krijgen
we lederen dag lekker eten." „Ja. nu zijn wij rijk," sprak
ook Ching-Chow's vrouw, „nu kunnen wij mijn vader en
mijn stokouden grootvader bij ons in huis nemen."
Ching-Chow bromde eerst nog wat tegen en zei, dat
twee oude, mannen in huis meer last en drukte gaf,
maar toeh nam hij zijn vader en den grootvader van
zijn vrouw in huis... maar liet ze zeer hard werken. Den
vader liet hij op het land werken, terwijl de grootvader
iedcren dng wel tien zakken vol geld uit het vreemde
vat. dat als het bi'na leeg was, vanzelf weer met geld
stukjes werd gevuld, moest scheppen.
Maar grootvader was al zeer oud en hij werd vreese-
lijk moe van dat vele geldscheppen, en zijn rug deed
zoo'n pijn. En toen nu de oude man op een dag er over
klaagde en tot Chlng-Chow zeide: „Ach kleinzoon, ik
ben zoo heel erg moe en kan bijna geen geld meer uit
het vat scheppen", schold Chlng-Chow hom uit voor
„luilak". „Ik ben geen luilak, kleinzoon", sprak toen de
grootvader met droeven stem. „maar ik ben zoo oud en
ben niet zoo sterk als jij. die nog jong bent. En ik hoop,
dat dc goden je niet zullen straffen, omdat jij mij, ouden
man. zoo hard laat werken..."
Ching-Chow lachte om deze woorden en hü liet daar
na den ouden man nog harder werken. Doch den vol
genden dag. toen de oude grootvader het vat bijna tot
op den bodem had leeggeschept, verlieten hem zijn
krachten en... viel hij zelf in het vat en stierf toen da
delijk. Het vat kon zich toen niet meer met geldstukjes
vullen, omdat de grootvader zooveel plaats innam.
Maar toch gebeurde er ietb vreemds. Het vat werd op
eens heel hoog, en heel wijd en toen Ching-Chow op een
hoogen ladder klom en er in keek. zag hij, dat het reus
achtige vat tot bovenaan toe gevuld was met... oude
grootvaders. Dat was geen koopje voor Ching-Chow,
„want," dacht hü, „als ik al die grootvaders er uithaal,
dan vult het vat zich natuurlijk weer met andere groot
vaders, cn als een goed kleinzoon, moest hij natuurlijk
ai ei' -• «rootvaders een keurige begrafenis bezor
gen.
Hij werd toen zoo boos, dat hij voor die begrafenis
zooveel geld moest uitgeven, dat hij het vat met een
hamer stuk sloeg. Ching-Chow was toen weer arm als
vroeger. Want hij had van al het geld, dat het vreem
de vat hem had gegeven, de begrafenissen te betalen
van al die grootvaders. Hij ging daarom weer, juist als
vroeger, op het land werken en werd zijn geheele leven
niet meer rijk.
DICKIE KRIJGT EEN NIEUWEN HOED.
Het was voorjaar geworden. Het gras was weer mooi
groen, de bladeren waren weer aan de boomen, de vo
gels hadden allemaal het erg druk met nesten bouwen
en Dickie's moeder vond, dat nu de tijd gekomen was
om voor haar zoontje een mooien strooien hoed te koo-
pen.
Zij was trouwens al b#na twee weken van plan ge
weest met Dickie boodschappen te gaan doen, en hem
een nieuwen strooien hoed te koopen. Zij had er al met
Dickie's vaden over gesproken.
Mijnheer Zwijn
vond dat de strooi
en hoed, die Dickie
verleden jaar voor
Zondags had ge
dragen, nog bijna
nieuw was, hoe
wel hij het met
mevrouw Zwijn
eens was, dat de
hoed niet mooi ge
noeg meer was om
weer voor den
Zondag te dienen.
Zoo zou Dickie
dus dezen hoed le
deren dag op doen
en een nieuwen
voor den Zondag
krijgen Dickie's op
een na mooiste hoed kon nog wel voor den regen ge
bruikt worden, dan bedierf tenminste weer niet direct
de daagsche hoed ook. Na al deze overwegingen stond 't
dus vast, dat Dickie een nieuwen strooien hoed abso
luut noodig had. Nadat de ouders samen hadden
overlegd, wat zij trouwen altijd deden, zei mijnheer Zwijn
met een ondeugende glinstering in zijn oogen, dat hij
best in staat was om voor zijn zoon een nieuwen hoed
te koopen. Mevrouw lachte eens, want zij wist heel'goed,
dat haar man haar een beetje plaagde.
Toen Dickie zijn ouders over den hoed hoorde praten,
was hij blij, want als hij met zijn moeder boodschappen
zou gaan doen, dat was altijd een heel feest. Hij vroeg
of hij net zoo'n hoed mocht hebben als de moeder van
Eduard voor zijn grooten vriend had gekocht, want die
vond hij wel zoo prachtig, maar mevrouw Zwijn vertelde
Dickie, dat Eduard alleen maar tegen zijn moeder had
gezegd, toen zij eens voor het winkelraam stonden te
kijken, welken hoed hij graag wilde hebben, doch Edu
ard had hem nog niet.
Nu, dat was ook zoo. want Eduard had Dickie den
hoed ook in de etalage laten zien. En Zaterdagsmorgens
teen er geen school was, omdat de sohoorsteen moest
worden geveegd, besloot mevrouw Zwijn, na haar beste
kleeren te hebben aangetrokken, met haar zoontje te
gaan winkelen.
Eerst wandelden zij door een klein straatje en moesten
daarna op den hoek oven op de autobus wachten, die
daar stopte. Zij reden mee tot aan het eindpunt, waar de
hoedenwinkel vlak bij was. De beleefde winkelbediende
kwam dadelijk naar hen toe, boog en vroeg: „Wat
wenscht mevrouw?" Mevrouw Zwijn antwoordde: „Laat
U eens een mooien strooien hoed voor mijn zoontje
zien."
In zijn heele leven had Dickie niet zooveel verschil
lende soorten gezien als in dien winkel. Dickie paste er
een op, en nog een en nog een, en bij eiken hoed, die
hij op kreeg, moest hij zichzelf In den spiegel bewonde
ren. Tenslotte paste hij een hoed met een prachtig blauw
lint er om. waar op stond „Koninklijke Marine". Hij
vond die de mooiste van allemaal, die hij had opgehad.
Juist wilde hij dit tegen zijn moeder zeggen, toen zijn
vriend Eduard met zijn moeder binnenkwamen. „Dag
mevrouw Zwijn" riep Eduards moeder, hoe maakt U
het? Wat een onverwacht genoegen, U ook hier te zien.
Ik kom een hoed voor Eduard koopen voor den Zondag,
ziet U." „Ach, wat toevallig", gaf Dickie's moeder ten
antwoord, „want Dickie is ook juist een Zondagschen
hoed aan het passen, wij hebben net keus gemaakt. Hoe
vindt U dezen", en zijn' toonde mevrouw Olifant den
hoed met het mooie blauwe lint. „Hé, moeder," riep Edu
ard verrukt uit, koopt U net zoo'n-hoed ook voor mij?"
De bediende haalde op verzoek van mevrouw Olifant
net zoo'n hoed, doch een paar maatjes grooter voor
Eduard, en ook hem stond die hoed prachtig.
Zoo waren zij dus heel gauw klaar met hun keus en
konden In de stad nog even een taartje gaan eten, na
tuurlijk met hun nieuwen hoeden op.
EEN NIEUWJAARSDAG IX EEX VERLOREN
GEHUCHT. REIS PER MUILEZEL.
HET STADJE CARRIèS. DE POLITIE
DER HEILIGE GEMEENSCHAP.
(Van onzen relzenden correspondent).
KLOOSTER WATOPET (MONT-ATHOS),
Januari 1930.
De man met den muilezel kwam niet en toen hij er
cm tien uur nog niet was, ging ik hem opzoeken, maar
ik vond hem niet, noch een ander, die bereid was me
op een muilezel naar Carriès te brengen. In het kleine
gehucht Daphnl met zijn niet veel meer dan een dozijn
huizen, dwaalde ik rond, zoekend, tot een man, die in
Amerika was geweest, me in het Engelsch aansprak.
Hij verklaarde me, dat ik dien dag geen muilezel zou
vinden. „Het is immers Nieuwjaar vandaag!" Verbaasd
keek ik hem aan. Het was toch 14 Januari! Toen be
greep ik. In Griekenland Is sedert enkele jaren de Gre-
goriaansche kalender ingevoerd, maar met uitzondering
van één klooster, het modernste, de Watopet, houden
alle kloosters zich aan de Juliaansche tijdrekening, die
met de onze dertien dagen verschilt.
Ik moest dien dag wel te Daphnl blijven en wist niet
goed wat aan te vangen. Ik keerde terug In het café-
iogement, dat geen restarant hield. Ik kreeg langzamer
hand honger en wilde eten. Maar wat? En hoe dat,
met mijn hoogst gebrekkige kennis van het Grieksch,
mijn waard aan het verstand te brengen?
Er waren intusschen twee Grieksch-orthodoxe geeste
lijken gekomen, een vijftiger en een jonge van goed
twintig jaar. Ik zag, hoe dezen onderhandelden met
een vlsscher die blijkbaar versche vlsch te koop aanbood.
De vlsscher ging weg en de jongste der beide priesters
vergezelde hem. Na een goed half uur kwam de pries
ter terug met een grooten schotel vol versch gebakken
visch. Het was om te watertanden. De twee geestelijken
bestelden brood en wijn en toen ze op het punt stonden
hun maaltijd te beginnen, noodigde de oudste der beiden
me met een gebaar uit mede aan te zitten. Ik liet me
niet lang bidden en zette me bij hen en de twee zochten
voor mij de grootste en lekkerste vlsschen uit en zoo
werd het een geïmproviseerde, maar aangename maal
tijd. De beide priesters waren geen kloosterlingen, doch
wereldlijke geestelijken, die tot een klein kerkje in de
nabijheid behoorden en voor den grooten feestdag,
Nieuwjaar, naar Daphnl waren gekomen, om daar eens
een genoeglijken dag te beleven. Voor deze brave man
nen. die hun leven in de eenzaamheid slijten, is het ge
hucht Daphnl zooiets als een groote stad, waar men
soms meer dan een half dozijn menschen tezamen ziet.
De oudste der beide priesters had zioh in zijn afge
legen pastorie een weinig Fransch en Engelsch eigen
gemaakt, beiden kenden door de aanwezigheid van
Russische monniken op het schiereiland ook enkele
woorden Russisch en zoo ontwikkelde zich een aller
merkwaardigst gesprek in een zonderling mengsel van
talen, waarbij nu en dan gebaren te hulp moesten ko
men. Na den maaltijd, die alleen uit visch en brooi
bestond-, dronken we koffie. De oudste der beide pries
ters was moede en wilde een weinig rusten, doch de
jongste beduidde me, dat er nog een herberg was cn
daar had men een bijzonder goeden wijn. Dus gingen we
samen „op stap". Zoo vierde ik in het gehucht aan den
oever der zee, aan den voet der bergen, het tweede
Nieuwjaarsfeest, maar heel lang duurde dit feest niet-,
want om zes uur gingen de beide priesters naar huis en
om half negen 's avonds moest ik wel naar bed, daar
allen in mijn hotel, de- waard inbegrepen, dit deden.
Ik had een groote kamer met vier bedden, maar ik
was de eenige, die er sliep. Mijn bed was zindelijk, doch
een waschgelegenheid ontbrak in de kamer. Wasschen
moeten er zich alle gasten aan een kraantje In de gang,
een kraantje, waaruit bergwater' stroomt Voor dit logies
betaalde ik vijftien drachmi, een halve gulden.
Den volgenden morgen, toen de dag schemerde, werd
er aan mijn deur geklopt. Verbaasd vroeg ik me af, wie
daar kon zijn. Het was de „pappa" (priester) van den
vorigen dag. Hij was er heel vroeg op uitgetrokken om
een muilezel voor me te zoeken en deelde me mede, dat
ik over een uur kon vertrekken, als ik wilde. Een uur
later zat ik in den zadel en trok met mijn „agoyata"
(muilezelgeleider) in de richting Carriès. De jonge
priester nam vriendelijk afscheid en we stelden vast,
dat we elkander zouden teruzien als ik weder te Daphni
kwam om vandaar met de boot te vertrekken.
Ik zat in den zadel, de „agoyate" volgde te voet, zooals
het hier gewoonte is. Muilezels en bergpaardjes gaan
gewoonlijk niet sneller dan een voetganger, met dit
onderscheid, dat ze volhouden, urenlang, wat trouwens
de agoyate ook doet. Onvermoeibaar schijnen deze men
schen in het gebergte. Op vlak terrein neemt een muil
dier of een bergpaardje wel eens een oogenblik een
drafje aan. Tegen de hellingen op gaan de dieren over
den ongelijken weg, die uit steenklompen bestaat, met
volle zekerheid en gelijkmatig, doch dalen ze op een
steil gedeelte neder, dan verminderen ze hun snelheid.
Men zou zeggen, met een „klaar verstand" zoeken ze
voor hun pooten de goede steunpunten en met een bui
tengewone voorzichtigheid vinden ze steeds den weg.
O brave bergpaardjes! o goedmoedige muilezels!
Nu en dan dalend, maar meest stijgend, ging de weg
naar Carriès, dat ruim zeshonderd M. boven den zee
spiegel ligt. Twee groote kloosters passeerden we, het
Russische klooster Panteleimon, eenmaal het rijkste van
het heele schiereiland, en daarna het Grieksche klooster
Xeropotam, naar links en rechts, meest hoog op de
bergen, waren telkens enkele witte huizen, de verblijf
plaatsen van kleine groepen monniken. En heel hoog
stond soms een heel klein hutje: de woning van een
hermiet. De hermieten zoeken meestal bijna onbereik
bare plaatsen op, om er hun leven te slijten ver van öe
menschen.
De weg naar Carriès stijgt nog hooger dan dit stadje
en daalt dan zoo sterk, dat de lastdieren er slechts
voetje voor voetje vorderen.
Een zonderlinger plaatsje dan Carriès is er In de
wereld moeilijk te vinden. Het is zeer oud en bestond
reeds in de tiende eeuw. De straatjes zijn er nauw en
bochtig, waarvan niemand last heeft, daar er op het
geheele schiereiland geen wagens noch automobielen
noch fietsen zijn. De bestrating is ln hooge mate onge
lijk; niet veel beter dan die der bergpaden. Oud zijn er
de huizen, meest winkeltjes en twee primitieve hotels
telt het stadje, dat de hoofdstad van het gebied der
heilige bergen is. Hier zetelt de Grieksche gouverneur-
generaal, maar hier zetelen ook het parlement en de
regeering der monniken. Te Carriès wonen ook leeken
(de twee hotels en ook nog een klein café worden door
leeken gedreven), maar de monniken zijn er verreweg
in de meerderheid. Dit zijn monniken, die tot een of
ander klooster behooren, doch vergunning hebben ge
kregen te Carriès te wonen. Daar drijven ze hun zaken
en in de meeste winkels ziet men achter de toonbank
monniken met lange haren en zwarte baarden in hun
wijde, zwarte kleeding. de hooge, ronde, zwarte muts
op het hoofd. Het zijn de gegoeden onder de monniken,
want er zijn ook arme, die in gescheurde monniks-
kleeding langs de straten bedelen.
Een heilig stadje is Carriès voor de Grieksch-ortho-
doxen en daarom mag men er in de hoofdstraat niet
rooken. In het geheele gebied der heilige bergen is het
verboden andere dan geestelijke liederen te zingen, men
mag niet fluiten, muziek-instrumenten zijn in het geheel
niet toegelateen (de Grleksch-orthodoxe kerk heeft geen
orgel) en alle spelen, zelfs het schaakspel, zijn er ver
boden. Dit zijn voorschriften van de regeering der mon
niken, doch de Griekschen gendarmen waken niet op de
nalevevlng dier verordeningen. Daarvoor zijn de soldaten
tevens politiemannen der Heilige Gemeenschap, de
„séiméniden", die als uniform dragen de oude Griek
sche kleeding: een lange van onderen geplooide jas, die
aam een vrouwenrok doet denken e,en nauwe witte tricot-
broek, lage schoenen met pompoen van bont en op het
hoofd een zwart mutsje. Vroeger waren er eenige tien
tallen dier séiméniden, thans zijn er niet meer dan een
goed half dozijn. Zeer gewichtig doen deze meestal
slechts met een bergstok gewapende mannen.
Een stiller, rustiger stadje dan Carriès kan men op
de wereld moeilijk vinden.
J. K. BREDERODE.
MAKKELIJK GEZEGD.
(Passing Show.)
Hulpvaardige dame: Kun je niet telkens
stukjes ijs afbijten, tot den wal bereikt
hebt?
Ons werelddeel kan weer kalmeeren,
De spanning werd wel wat te groot,
Gelijk haast met de honderdduizend
Is Miss Europa uitgeloot!
En de natuur schonk fijngevoelig
Ons iets moderns en iets klassieks,
Een splinternieuwerwetsche Venus,
Wel niet van „Milo" maar toch Grieksch!
We weten waar ze werd geboren,
Haar vader is een advocaat,
En deze puike combinatie
Klinkt werkelijk nog niet zoo kwaad,
Omdat ze. om het zoo te zeggen,
Van huis uit schoonheid heeft vereerd.
Waarbij het slimme vak van vader
Haar vele trucjes heeft geleerd!
Nu zoeken alle vrouwenoogen
Weer naar de foto-pagina.
En gaan in critische beschouwing
Haaj voordeel en haar nadeel na.
Ik kan U 't resultaat wel zeggen,
Waarop dit oordeel komt te staan:
„Laat zien, is dat nu Miss Europa?"
„Vind je er werkelijk wat aan?!"
Ook lezen we weer heel omstandig,
Wat onze Venus doet of dee,
In welke mate ze zich voedde
Met vitamine A of B.
Haar smaak voor kunst en schoone lett'ren,
Haar zin voor huiselijk gedoe,
En dat ze ook wel sokken stopte,
Wanneer het werk'lijk moest van moe!
Mejuffrouw „Rie" is uitgesloten.
Die is zelfs nauw'lijks „van de Rest",
't Is jammer voor zoo'n keurig meisje.
Ze deed heel braaf en goed haar best!
Tenzij straks blijkt, dat een vergissing
Geen oog had voor haar slanke lijn,
Dat Griekenland geen schijn van kans heeft,
En het Miss Holland toch moest zijn!!
Februari 1930.
(Nadruk verboden).
WAAR DE VROUW
BELANG IN STELT.
Mogen onze kinderen
soldaatje spelen?
Deze vraag heeft reeds menig ouder met pacifistische
gevoelens zich gesteld. Een verstandig antwoord hierop
geeft P. F. v. Overbeeke in „Het Kind", wanneer hij
zegt: Al zullen wij onze kinderen geen soldaatjes en
kanonnetjes als speelgoed geven, toch lijkt het me niet
zoo'n groot gevaar, als zij daar toch mee in aanraking
komen, en ik geloof zelfs, dat het beter is voor een jon
gen een houten sabel te maken, als hij dien hevig be
geert, dan hem dien te onthouden, als het begeerde daar
door voor hem nog meer begeerenswaard zou kunnen
worden. Het voor kinderen zoo indrukwekkend gezicht
van een troep marcheerende soldaten (vaak met mu
ziek of trommelslag) kunnen we hen toch vaak niet doen
ontloopen. En ik geloof, dat dit ook niet noodig is: het
spelen met soldaatjes, het zien van alles, wat met bet
militairisme te maken heeft, oorlogsverhalen op lateren
leeftijd, de onmenschlijke oorlog zelf, zijn noodig tot het
vormen van orize begrippen hieromtrent.
Hoe zal een moeder haar
kind sprookjes vertellen?
In zijn boekje: „Das Kind" zegt Rudolf Meyer: „Luis
tert naar de taal der sprookjeswereld, dan hoort men
vaak diepe bezorgdheid in de eenvoudige woorden beven
bezorgdheid over het lot der kinderziel." Hoe heerlijk
is het, wanneer men het kind sterkende krachten mee
geven kan, door het te vertellen welken levensweg het
ln werkelijkheid doorschrijden zal. Goede geesten zullen
het in moeilijke oogenblikken kunnen steunen, wanneer
het zulke beelden in zich mocht opnemen. Dit alles kan
slechts een opwekking zijn om een verloren wereld weer
to ontdekken en voor het kind toegankelijk te maken:
een welkom tegenwicht voor de onvermijdelijke meca-
nodoos! Een moeder, aldus lezen wij In „Het Kind", kan
slechts met vrucht sprookjes vertellen, wanneer haar
althans de hoofdinhoud tot waarheid ls geworden, wan
neer zij ontdekkingen heeft gedaan, die haar oogen
doen stralen bij het vertellen en de klank van haar stem
verlevendigen. Want leven wil de vertelling in het kind.
Bestrijding van Jeugd
criminaliteit.
Het „Maandblad voor reclasseering en berechting"
meldde de volgende nieuwe manier van bestrijding der
jengdmisdrijven in Engeland en Amerika. In drie En-
gelsche steden Norwich, Ipswich en Hyde hebben
politiebeambten clubs georganiseerd uit jongens, die zij
op straat hadden aangetroffen, Het is vrijwillig werk
van deze politiebeambten en wordt gefinancierd door de
eigen contributies van die beambten en door geld, dat
zij van derden verzamelden. Het succes van deze clubs
ic zoo groot, dat er reeds een merkbare vermindering
in de jeugdmisdadigheid in die drie steden heeft plaats
gevonden. In Chicago moesten door de politie te veel
jongens onder 21 jaar worden aangehouden: niet minder
dan 11438 in een jaar. De politie zelve wilde dat aantal
helpen verminderen. Door zware straffen te vorderen
en streng optreden? Practischer en eenvoudiger dan dat.
De politie-bureaux in de wijken der behoeftigen werden
mede ingericht om te dienen als... arbeidsbeurzen voor
werklooze jongens: de politie nam de „Big Brother role"
aan. d.w.z. de reclasseeringshouding. Vele werkgevers
werkten mee. In het eerste jaar van deze nieuwe politie-
werkzaamheid kwamen niet minder dan 22000 jongens
aan de politlebureaux om werk vragen en bijna 20000
werden aan werk geholpen. Het resultaat was overeen
komstig de bedoeling, want het aantal aanhoudingen
van minderjarige jongens verminderde in een jaar tijds
van 11438 en 8759. d.w.z. met 24 pet. De Chicago Boys
Club besloot de jeugdmisdadigheid in die stad te bestrij
den door aan de jongens in de overbevolkte stadsdee-
len de gelegenheid te geven hun energie en levenslust op
niet misdadige wijze te uiten. Een van de plannen is de
oprichting van jongenhuizen met turnzalen, zwembas
sins, enz. en met sporttereinen daaraan verbonden. Het
.aanvaarde plan voorziet in de oprichting van niet min
der dan 25 zulke jongenshuizen in den tijd van vijf ja
ren. Elk jongenshuis zal vijfmaal honderdduizend gul
den kosten. Het heele plan dus 12M millioen gulden. Dat
beteekent aldus „Het Maandblad"op den duur leege
cellen in de gevangenis ir. Joliet bij Chicago en een
leege electrlsche stoel.