Uit een Balkan-staat. Miss Europa. VOOR HET KLEINE VOLKJE. DE BANKIER. Al weken van te voren had oom Frits geschreven, dat hij een paar dagen zou komen logeeren. Freddie, die Fr ede rik heette en oom Frits, die ook Frederik heette, waren altijd de beste maatjes samen, oom Frits zei, dat het kwam, omdat zij denzelfden naam hadden. Al wer den zij dan cok anders genoemd. Eindelijk was oom Frits toch gekomen en had 's avonds dc mooiste avonturen aan den Jongen verteld. Zelfs was hij Freddie en Wim 's middags uit school gaan halen cn had toen taartjes met hen gekocht Jonge, jonge, wat had die oom Frits een hoop geld, als je al leen maar zag, dat hij met een heele rijksdaalder be taalde. Freddie kon er 's avonds dan ook niets aan doen, dat hij eensklaps zei: „Oom Frits, bent u millionair?" Va der, moeder cn oom Frits schoten in den lach en oom Frits moest eerlijk bekennen, dat hij zoo ver nog niet was. Hij voelde eens in zijn zak naar kleingeld'. Allerlei fantaslcn van vliegende kwartjes vervulden Freddie er. je kunt begrijpen hoe sprakeloos deze was, toen oom Frit3 hem een heele gulden cadeau deed. EET VREEMDE VAT. In China woonde eens een arme landman, die heel hard moest werken om voor zijn vrouw en zijn tien kin deren den kost te verdienen. lederen dag bad hij dan ook tot de goden om wat rijkdom en geluk. Op een dag, toen hij al heel vroeg In den morgen op zijn akker kwam, vond hij daar een vat. Het was geen gewoon houten vat. Dit zag Chlng-Chow, zoo heette de man. ook dadelijk, want hot vat had een vreemden vorm en het was uit kiei gemaakt „Ik zal in dit vat het re genwater opvangen", mompelde Ching-Chow, dan kan ik daarmee in den drogen tijd. het veld begieten". Doen omdat het vat er van buiten nog al vies uitzag er. het van binnen ook niet al te frisoh rook. rolde de Chinees het naar zijn huis en schrobde het eerst van buiten goed schoon en daarna bewerkte hij het van bin nen flink met een borstel. Doch toen hij daarmee bezig was. liet hij den borstel op den bodem van het vat val len en toen vulde zich opeens het vreemde vat met prachtige nieuwe borstels. „Wel. wat een buitenkansje is dat," sprak hy tot zijn vrouw en hij zond dadelijk zijn oudste zoon er op uit om de borstels te verkoopen. En de jongen, die hllo borstels verkocht had, kwam togen den avond met heel wat geld thuis. Natuurlijk was toen de Ching Chow blij. Hij was zoo blij, dat hij den jongen een geldstukje gaf, omdat deze alles zoo goed er. zoo voordeelig had verkocht Doch Wang-Chi, zoo heette de jongen, was niet tevre den met het weinige geld; hij had gedacht, dat zijn va der hem veel meer zou geven en om zijn ontevredenheid te toonen wierp hij boos het geldstukje in het vat. Maar ziet, wat gebeurt; zoodra het geldstukje op den bodem viel, vulde hot vat zich dadelijk met geldstukjes. En Ching Chow, die al het geld zag, dat zich opstapel de tot boven aan den rand van het vat riep vroolijk uit: „Nu zijn wij rijk, nu behoef ik niet meer te werken!" „Ja." zeiden de kinderen, „nu zijn wij rijk. Nu krijgen we lederen dag lekker eten." „Ja. nu zijn wij rijk," sprak ook Ching-Chow's vrouw, „nu kunnen wij mijn vader en mijn stokouden grootvader bij ons in huis nemen." Ching-Chow bromde eerst nog wat tegen en zei, dat twee oude, mannen in huis meer last en drukte gaf, maar toeh nam hij zijn vader en den grootvader van zijn vrouw in huis... maar liet ze zeer hard werken. Den vader liet hij op het land werken, terwijl de grootvader iedcren dng wel tien zakken vol geld uit het vreemde vat. dat als het bi'na leeg was, vanzelf weer met geld stukjes werd gevuld, moest scheppen. Maar grootvader was al zeer oud en hij werd vreese- lijk moe van dat vele geldscheppen, en zijn rug deed zoo'n pijn. En toen nu de oude man op een dag er over klaagde en tot Chlng-Chow zeide: „Ach kleinzoon, ik ben zoo heel erg moe en kan bijna geen geld meer uit het vat scheppen", schold Chlng-Chow hom uit voor „luilak". „Ik ben geen luilak, kleinzoon", sprak toen de grootvader met droeven stem. „maar ik ben zoo oud en ben niet zoo sterk als jij. die nog jong bent. En ik hoop, dat dc goden je niet zullen straffen, omdat jij mij, ouden man. zoo hard laat werken..." Ching-Chow lachte om deze woorden en hü liet daar na den ouden man nog harder werken. Doch den vol genden dag. toen de oude grootvader het vat bijna tot op den bodem had leeggeschept, verlieten hem zijn krachten en... viel hij zelf in het vat en stierf toen da delijk. Het vat kon zich toen niet meer met geldstukjes vullen, omdat de grootvader zooveel plaats innam. Maar toch gebeurde er ietb vreemds. Het vat werd op eens heel hoog, en heel wijd en toen Ching-Chow op een hoogen ladder klom en er in keek. zag hij, dat het reus achtige vat tot bovenaan toe gevuld was met... oude grootvaders. Dat was geen koopje voor Ching-Chow, „want," dacht hü, „als ik al die grootvaders er uithaal, dan vult het vat zich natuurlijk weer met andere groot vaders, cn als een goed kleinzoon, moest hij natuurlijk ai ei' -• «rootvaders een keurige begrafenis bezor gen. Hij werd toen zoo boos, dat hij voor die begrafenis zooveel geld moest uitgeven, dat hij het vat met een hamer stuk sloeg. Ching-Chow was toen weer arm als vroeger. Want hij had van al het geld, dat het vreem de vat hem had gegeven, de begrafenissen te betalen van al die grootvaders. Hij ging daarom weer, juist als vroeger, op het land werken en werd zijn geheele leven niet meer rijk. DICKIE KRIJGT EEN NIEUWEN HOED. Het was voorjaar geworden. Het gras was weer mooi groen, de bladeren waren weer aan de boomen, de vo gels hadden allemaal het erg druk met nesten bouwen en Dickie's moeder vond, dat nu de tijd gekomen was om voor haar zoontje een mooien strooien hoed te koo- pen. Zij was trouwens al b#na twee weken van plan ge weest met Dickie boodschappen te gaan doen, en hem een nieuwen strooien hoed te koopen. Zij had er al met Dickie's vaden over gesproken. Mijnheer Zwijn vond dat de strooi en hoed, die Dickie verleden jaar voor Zondags had ge dragen, nog bijna nieuw was, hoe wel hij het met mevrouw Zwijn eens was, dat de hoed niet mooi ge noeg meer was om weer voor den Zondag te dienen. Zoo zou Dickie dus dezen hoed le deren dag op doen en een nieuwen voor den Zondag krijgen Dickie's op een na mooiste hoed kon nog wel voor den regen ge bruikt worden, dan bedierf tenminste weer niet direct de daagsche hoed ook. Na al deze overwegingen stond 't dus vast, dat Dickie een nieuwen strooien hoed abso luut noodig had. Nadat de ouders samen hadden overlegd, wat zij trouwen altijd deden, zei mijnheer Zwijn met een ondeugende glinstering in zijn oogen, dat hij best in staat was om voor zijn zoon een nieuwen hoed te koopen. Mevrouw lachte eens, want zij wist heel'goed, dat haar man haar een beetje plaagde. Toen Dickie zijn ouders over den hoed hoorde praten, was hij blij, want als hij met zijn moeder boodschappen zou gaan doen, dat was altijd een heel feest. Hij vroeg of hij net zoo'n hoed mocht hebben als de moeder van Eduard voor zijn grooten vriend had gekocht, want die vond hij wel zoo prachtig, maar mevrouw Zwijn vertelde Dickie, dat Eduard alleen maar tegen zijn moeder had gezegd, toen zij eens voor het winkelraam stonden te kijken, welken hoed hij graag wilde hebben, doch Edu ard had hem nog niet. Nu, dat was ook zoo. want Eduard had Dickie den hoed ook in de etalage laten zien. En Zaterdagsmorgens teen er geen school was, omdat de sohoorsteen moest worden geveegd, besloot mevrouw Zwijn, na haar beste kleeren te hebben aangetrokken, met haar zoontje te gaan winkelen. Eerst wandelden zij door een klein straatje en moesten daarna op den hoek oven op de autobus wachten, die daar stopte. Zij reden mee tot aan het eindpunt, waar de hoedenwinkel vlak bij was. De beleefde winkelbediende kwam dadelijk naar hen toe, boog en vroeg: „Wat wenscht mevrouw?" Mevrouw Zwijn antwoordde: „Laat U eens een mooien strooien hoed voor mijn zoontje zien." In zijn heele leven had Dickie niet zooveel verschil lende soorten gezien als in dien winkel. Dickie paste er een op, en nog een en nog een, en bij eiken hoed, die hij op kreeg, moest hij zichzelf In den spiegel bewonde ren. Tenslotte paste hij een hoed met een prachtig blauw lint er om. waar op stond „Koninklijke Marine". Hij vond die de mooiste van allemaal, die hij had opgehad. Juist wilde hij dit tegen zijn moeder zeggen, toen zijn vriend Eduard met zijn moeder binnenkwamen. „Dag mevrouw Zwijn" riep Eduards moeder, hoe maakt U het? Wat een onverwacht genoegen, U ook hier te zien. Ik kom een hoed voor Eduard koopen voor den Zondag, ziet U." „Ach, wat toevallig", gaf Dickie's moeder ten antwoord, „want Dickie is ook juist een Zondagschen hoed aan het passen, wij hebben net keus gemaakt. Hoe vindt U dezen", en zijn' toonde mevrouw Olifant den hoed met het mooie blauwe lint. „Hé, moeder," riep Edu ard verrukt uit, koopt U net zoo'n-hoed ook voor mij?" De bediende haalde op verzoek van mevrouw Olifant net zoo'n hoed, doch een paar maatjes grooter voor Eduard, en ook hem stond die hoed prachtig. Zoo waren zij dus heel gauw klaar met hun keus en konden In de stad nog even een taartje gaan eten, na tuurlijk met hun nieuwen hoeden op. EEN NIEUWJAARSDAG IX EEX VERLOREN GEHUCHT. REIS PER MUILEZEL. HET STADJE CARRIèS. DE POLITIE DER HEILIGE GEMEENSCHAP. (Van onzen relzenden correspondent). KLOOSTER WATOPET (MONT-ATHOS), Januari 1930. De man met den muilezel kwam niet en toen hij er cm tien uur nog niet was, ging ik hem opzoeken, maar ik vond hem niet, noch een ander, die bereid was me op een muilezel naar Carriès te brengen. In het kleine gehucht Daphnl met zijn niet veel meer dan een dozijn huizen, dwaalde ik rond, zoekend, tot een man, die in Amerika was geweest, me in het Engelsch aansprak. Hij verklaarde me, dat ik dien dag geen muilezel zou vinden. „Het is immers Nieuwjaar vandaag!" Verbaasd keek ik hem aan. Het was toch 14 Januari! Toen be greep ik. In Griekenland Is sedert enkele jaren de Gre- goriaansche kalender ingevoerd, maar met uitzondering van één klooster, het modernste, de Watopet, houden alle kloosters zich aan de Juliaansche tijdrekening, die met de onze dertien dagen verschilt. Ik moest dien dag wel te Daphnl blijven en wist niet goed wat aan te vangen. Ik keerde terug In het café- iogement, dat geen restarant hield. Ik kreeg langzamer hand honger en wilde eten. Maar wat? En hoe dat, met mijn hoogst gebrekkige kennis van het Grieksch, mijn waard aan het verstand te brengen? Er waren intusschen twee Grieksch-orthodoxe geeste lijken gekomen, een vijftiger en een jonge van goed twintig jaar. Ik zag, hoe dezen onderhandelden met een vlsscher die blijkbaar versche vlsch te koop aanbood. De vlsscher ging weg en de jongste der beide priesters vergezelde hem. Na een goed half uur kwam de pries ter terug met een grooten schotel vol versch gebakken visch. Het was om te watertanden. De twee geestelijken bestelden brood en wijn en toen ze op het punt stonden hun maaltijd te beginnen, noodigde de oudste der beiden me met een gebaar uit mede aan te zitten. Ik liet me niet lang bidden en zette me bij hen en de twee zochten voor mij de grootste en lekkerste vlsschen uit en zoo werd het een geïmproviseerde, maar aangename maal tijd. De beide priesters waren geen kloosterlingen, doch wereldlijke geestelijken, die tot een klein kerkje in de nabijheid behoorden en voor den grooten feestdag, Nieuwjaar, naar Daphnl waren gekomen, om daar eens een genoeglijken dag te beleven. Voor deze brave man nen. die hun leven in de eenzaamheid slijten, is het ge hucht Daphnl zooiets als een groote stad, waar men soms meer dan een half dozijn menschen tezamen ziet. De oudste der beide priesters had zioh in zijn afge legen pastorie een weinig Fransch en Engelsch eigen gemaakt, beiden kenden door de aanwezigheid van Russische monniken op het schiereiland ook enkele woorden Russisch en zoo ontwikkelde zich een aller merkwaardigst gesprek in een zonderling mengsel van talen, waarbij nu en dan gebaren te hulp moesten ko men. Na den maaltijd, die alleen uit visch en brooi bestond-, dronken we koffie. De oudste der beide pries ters was moede en wilde een weinig rusten, doch de jongste beduidde me, dat er nog een herberg was cn daar had men een bijzonder goeden wijn. Dus gingen we samen „op stap". Zoo vierde ik in het gehucht aan den oever der zee, aan den voet der bergen, het tweede Nieuwjaarsfeest, maar heel lang duurde dit feest niet-, want om zes uur gingen de beide priesters naar huis en om half negen 's avonds moest ik wel naar bed, daar allen in mijn hotel, de- waard inbegrepen, dit deden. Ik had een groote kamer met vier bedden, maar ik was de eenige, die er sliep. Mijn bed was zindelijk, doch een waschgelegenheid ontbrak in de kamer. Wasschen moeten er zich alle gasten aan een kraantje In de gang, een kraantje, waaruit bergwater' stroomt Voor dit logies betaalde ik vijftien drachmi, een halve gulden. Den volgenden morgen, toen de dag schemerde, werd er aan mijn deur geklopt. Verbaasd vroeg ik me af, wie daar kon zijn. Het was de „pappa" (priester) van den vorigen dag. Hij was er heel vroeg op uitgetrokken om een muilezel voor me te zoeken en deelde me mede, dat ik over een uur kon vertrekken, als ik wilde. Een uur later zat ik in den zadel en trok met mijn „agoyata" (muilezelgeleider) in de richting Carriès. De jonge priester nam vriendelijk afscheid en we stelden vast, dat we elkander zouden teruzien als ik weder te Daphni kwam om vandaar met de boot te vertrekken. Ik zat in den zadel, de „agoyate" volgde te voet, zooals het hier gewoonte is. Muilezels en bergpaardjes gaan gewoonlijk niet sneller dan een voetganger, met dit onderscheid, dat ze volhouden, urenlang, wat trouwens de agoyate ook doet. Onvermoeibaar schijnen deze men schen in het gebergte. Op vlak terrein neemt een muil dier of een bergpaardje wel eens een oogenblik een drafje aan. Tegen de hellingen op gaan de dieren over den ongelijken weg, die uit steenklompen bestaat, met volle zekerheid en gelijkmatig, doch dalen ze op een steil gedeelte neder, dan verminderen ze hun snelheid. Men zou zeggen, met een „klaar verstand" zoeken ze voor hun pooten de goede steunpunten en met een bui tengewone voorzichtigheid vinden ze steeds den weg. O brave bergpaardjes! o goedmoedige muilezels! Nu en dan dalend, maar meest stijgend, ging de weg naar Carriès, dat ruim zeshonderd M. boven den zee spiegel ligt. Twee groote kloosters passeerden we, het Russische klooster Panteleimon, eenmaal het rijkste van het heele schiereiland, en daarna het Grieksche klooster Xeropotam, naar links en rechts, meest hoog op de bergen, waren telkens enkele witte huizen, de verblijf plaatsen van kleine groepen monniken. En heel hoog stond soms een heel klein hutje: de woning van een hermiet. De hermieten zoeken meestal bijna onbereik bare plaatsen op, om er hun leven te slijten ver van öe menschen. De weg naar Carriès stijgt nog hooger dan dit stadje en daalt dan zoo sterk, dat de lastdieren er slechts voetje voor voetje vorderen. Een zonderlinger plaatsje dan Carriès is er In de wereld moeilijk te vinden. Het is zeer oud en bestond reeds in de tiende eeuw. De straatjes zijn er nauw en bochtig, waarvan niemand last heeft, daar er op het geheele schiereiland geen wagens noch automobielen noch fietsen zijn. De bestrating is ln hooge mate onge lijk; niet veel beter dan die der bergpaden. Oud zijn er de huizen, meest winkeltjes en twee primitieve hotels telt het stadje, dat de hoofdstad van het gebied der heilige bergen is. Hier zetelt de Grieksche gouverneur- generaal, maar hier zetelen ook het parlement en de regeering der monniken. Te Carriès wonen ook leeken (de twee hotels en ook nog een klein café worden door leeken gedreven), maar de monniken zijn er verreweg in de meerderheid. Dit zijn monniken, die tot een of ander klooster behooren, doch vergunning hebben ge kregen te Carriès te wonen. Daar drijven ze hun zaken en in de meeste winkels ziet men achter de toonbank monniken met lange haren en zwarte baarden in hun wijde, zwarte kleeding. de hooge, ronde, zwarte muts op het hoofd. Het zijn de gegoeden onder de monniken, want er zijn ook arme, die in gescheurde monniks- kleeding langs de straten bedelen. Een heilig stadje is Carriès voor de Grieksch-ortho- doxen en daarom mag men er in de hoofdstraat niet rooken. In het geheele gebied der heilige bergen is het verboden andere dan geestelijke liederen te zingen, men mag niet fluiten, muziek-instrumenten zijn in het geheel niet toegelateen (de Grleksch-orthodoxe kerk heeft geen orgel) en alle spelen, zelfs het schaakspel, zijn er ver boden. Dit zijn voorschriften van de regeering der mon niken, doch de Griekschen gendarmen waken niet op de nalevevlng dier verordeningen. Daarvoor zijn de soldaten tevens politiemannen der Heilige Gemeenschap, de „séiméniden", die als uniform dragen de oude Griek sche kleeding: een lange van onderen geplooide jas, die aam een vrouwenrok doet denken e,en nauwe witte tricot- broek, lage schoenen met pompoen van bont en op het hoofd een zwart mutsje. Vroeger waren er eenige tien tallen dier séiméniden, thans zijn er niet meer dan een goed half dozijn. Zeer gewichtig doen deze meestal slechts met een bergstok gewapende mannen. Een stiller, rustiger stadje dan Carriès kan men op de wereld moeilijk vinden. J. K. BREDERODE. MAKKELIJK GEZEGD. (Passing Show.) Hulpvaardige dame: Kun je niet telkens stukjes ijs afbijten, tot den wal bereikt hebt? Ons werelddeel kan weer kalmeeren, De spanning werd wel wat te groot, Gelijk haast met de honderdduizend Is Miss Europa uitgeloot! En de natuur schonk fijngevoelig Ons iets moderns en iets klassieks, Een splinternieuwerwetsche Venus, Wel niet van „Milo" maar toch Grieksch! We weten waar ze werd geboren, Haar vader is een advocaat, En deze puike combinatie Klinkt werkelijk nog niet zoo kwaad, Omdat ze. om het zoo te zeggen, Van huis uit schoonheid heeft vereerd. Waarbij het slimme vak van vader Haar vele trucjes heeft geleerd! Nu zoeken alle vrouwenoogen Weer naar de foto-pagina. En gaan in critische beschouwing Haaj voordeel en haar nadeel na. Ik kan U 't resultaat wel zeggen, Waarop dit oordeel komt te staan: „Laat zien, is dat nu Miss Europa?" „Vind je er werkelijk wat aan?!" Ook lezen we weer heel omstandig, Wat onze Venus doet of dee, In welke mate ze zich voedde Met vitamine A of B. Haar smaak voor kunst en schoone lett'ren, Haar zin voor huiselijk gedoe, En dat ze ook wel sokken stopte, Wanneer het werk'lijk moest van moe! Mejuffrouw „Rie" is uitgesloten. Die is zelfs nauw'lijks „van de Rest", 't Is jammer voor zoo'n keurig meisje. Ze deed heel braaf en goed haar best! Tenzij straks blijkt, dat een vergissing Geen oog had voor haar slanke lijn, Dat Griekenland geen schijn van kans heeft, En het Miss Holland toch moest zijn!! Februari 1930. (Nadruk verboden). WAAR DE VROUW BELANG IN STELT. Mogen onze kinderen soldaatje spelen? Deze vraag heeft reeds menig ouder met pacifistische gevoelens zich gesteld. Een verstandig antwoord hierop geeft P. F. v. Overbeeke in „Het Kind", wanneer hij zegt: Al zullen wij onze kinderen geen soldaatjes en kanonnetjes als speelgoed geven, toch lijkt het me niet zoo'n groot gevaar, als zij daar toch mee in aanraking komen, en ik geloof zelfs, dat het beter is voor een jon gen een houten sabel te maken, als hij dien hevig be geert, dan hem dien te onthouden, als het begeerde daar door voor hem nog meer begeerenswaard zou kunnen worden. Het voor kinderen zoo indrukwekkend gezicht van een troep marcheerende soldaten (vaak met mu ziek of trommelslag) kunnen we hen toch vaak niet doen ontloopen. En ik geloof, dat dit ook niet noodig is: het spelen met soldaatjes, het zien van alles, wat met bet militairisme te maken heeft, oorlogsverhalen op lateren leeftijd, de onmenschlijke oorlog zelf, zijn noodig tot het vormen van orize begrippen hieromtrent. Hoe zal een moeder haar kind sprookjes vertellen? In zijn boekje: „Das Kind" zegt Rudolf Meyer: „Luis tert naar de taal der sprookjeswereld, dan hoort men vaak diepe bezorgdheid in de eenvoudige woorden beven bezorgdheid over het lot der kinderziel." Hoe heerlijk is het, wanneer men het kind sterkende krachten mee geven kan, door het te vertellen welken levensweg het ln werkelijkheid doorschrijden zal. Goede geesten zullen het in moeilijke oogenblikken kunnen steunen, wanneer het zulke beelden in zich mocht opnemen. Dit alles kan slechts een opwekking zijn om een verloren wereld weer to ontdekken en voor het kind toegankelijk te maken: een welkom tegenwicht voor de onvermijdelijke meca- nodoos! Een moeder, aldus lezen wij In „Het Kind", kan slechts met vrucht sprookjes vertellen, wanneer haar althans de hoofdinhoud tot waarheid ls geworden, wan neer zij ontdekkingen heeft gedaan, die haar oogen doen stralen bij het vertellen en de klank van haar stem verlevendigen. Want leven wil de vertelling in het kind. Bestrijding van Jeugd criminaliteit. Het „Maandblad voor reclasseering en berechting" meldde de volgende nieuwe manier van bestrijding der jengdmisdrijven in Engeland en Amerika. In drie En- gelsche steden Norwich, Ipswich en Hyde hebben politiebeambten clubs georganiseerd uit jongens, die zij op straat hadden aangetroffen, Het is vrijwillig werk van deze politiebeambten en wordt gefinancierd door de eigen contributies van die beambten en door geld, dat zij van derden verzamelden. Het succes van deze clubs ic zoo groot, dat er reeds een merkbare vermindering in de jeugdmisdadigheid in die drie steden heeft plaats gevonden. In Chicago moesten door de politie te veel jongens onder 21 jaar worden aangehouden: niet minder dan 11438 in een jaar. De politie zelve wilde dat aantal helpen verminderen. Door zware straffen te vorderen en streng optreden? Practischer en eenvoudiger dan dat. De politie-bureaux in de wijken der behoeftigen werden mede ingericht om te dienen als... arbeidsbeurzen voor werklooze jongens: de politie nam de „Big Brother role" aan. d.w.z. de reclasseeringshouding. Vele werkgevers werkten mee. In het eerste jaar van deze nieuwe politie- werkzaamheid kwamen niet minder dan 22000 jongens aan de politlebureaux om werk vragen en bijna 20000 werden aan werk geholpen. Het resultaat was overeen komstig de bedoeling, want het aantal aanhoudingen van minderjarige jongens verminderde in een jaar tijds van 11438 en 8759. d.w.z. met 24 pet. De Chicago Boys Club besloot de jeugdmisdadigheid in die stad te bestrij den door aan de jongens in de overbevolkte stadsdee- len de gelegenheid te geven hun energie en levenslust op niet misdadige wijze te uiten. Een van de plannen is de oprichting van jongenhuizen met turnzalen, zwembas sins, enz. en met sporttereinen daaraan verbonden. Het .aanvaarde plan voorziet in de oprichting van niet min der dan 25 zulke jongenshuizen in den tijd van vijf ja ren. Elk jongenshuis zal vijfmaal honderdduizend gul den kosten. Het heele plan dus 12M millioen gulden. Dat beteekent aldus „Het Maandblad"op den duur leege cellen in de gevangenis ir. Joliet bij Chicago en een leege electrlsche stoel.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 8