r\
- De Wereldreis van -
Dicky en Dirrekie Durf
Het nieuwe bankbiljet.
„ZEEBONK".
De Duivel in Salamanca.
WETENSWAARDIGHEID*.
Ons bankbiljet van vijftig gulden
Is zeer vernuftig saamgesteld,
Da's trouwens een der grondbeginsels
Van 't aardsche hoofdbeginsel: Geld!
De teekenaar heeft best begrepen,
Wat of z'n hoofdmotief moest zijn:
Een peinzend Nederlandsch soldaatje
Getooid met helm in strenge lijn.
Die helm herinnert aan do dagen,
Toen d'oorlog langs de grenzen ging,
En 't peinzend opgemeld soldaatje
Een roekeloos soldij ontving!
Toen groote en kleine bankbiljetjes
Niet voor hem waren weggelegd,
Men riep hem niet om winst te maken,
Maar meer bepaald voor het gevecht!
Nu is men algemeen van oordeel,
Dat dit biljet goed is geslaagd,
In elk geval is 't een artikel,
Waar later veel naar wordt gevraagd!
En als we de beschrijving lezen
Is 't als symbool verrassend waar,
Wie kan 't ook zuiverder doorvoelen,
Als d'arme teekenkunstenaar?!
Het beeld stelt voor de prima wijsheid,
Gehelmd, dus strijdbaar, dat is juist,
Want als het geld weet te regeeren,
Heeft het een ijzerharde vuist'
En bovendien hij zal 't bezitten,
Die wijs en strijdbaar kansen wekt.
Die flink van zich weet af te bijten,
En zeer gewiekst de winsten trekt'
Dan zijn daar nog de beide deugden,
Scherpzinnigheid van d'eigenaar,
En d'ingetogenheid houdt alles
In d'eigen brandkast bij elkaar!
Toch wou ik in vertrouwen vragen:
O, kunstenaar, al sprak je sterk,
Kreeg je wel één van die biljetjes
Ais belooning voor je werk?!
Januari 1930. KROES.
(Nadruk verboden).
Vrij naar het Amerikaansch, bewerkt door SIROLF.
(Nadruk verboden allo rechten voorbehouden)
Ouwe BUI Jones kookte van woede. Zijn hut stond
blauw van de tabakswalm, die hij uit zijn korte doorge
brande pijpje joeg, als een vervloekte stoomboot in volle
vaart. Daar had hij, de ouwe rot, de zeebonk, die alle
eceanen bevaren had en die tientallen jaren kapitein was
geweest op één van de groote vijfmasters, een standje
gekregen van een snotjongen van een kapitein van am
per dertig jaar, zoo'n opgepoetst ventje in een mooi
pakje met gouden streepen en blinkende knoopen, een
boord en glimmende schoentjes... Hij, die al kapitein
was, toen dat ventje, dat kapiteintje van dien ellendigen
stoomboot, nog in de luiers lag... De aap had gesproken
van plicht en discipline die er aan boord moest zijn, en
dat hij, hoe beroerd het ook was, hem had te gehoor
zamen... Hij moest in het stuurhuis wacht loopen, niet
er buiten, zooals op een oude zellschuit Dat glazen
stuurhuis was immers prachtig, met zijn automatische
ruitenwisschers, die zelfs in het gemeenste regen- en
sneeuwweer de ruiten en dus het zicht prachtig schoon
hielden. Hij moest geen stijfkop zijn, en in de open lucht
willen bevriezen, zooals op zijn afgedankte zeilboot. De
moderne tijd was er nu, met stoomschepen en allerhande
apparaten... de zeiltijd was voorbij...
Zoo had die jonge kapitein Grinder gesproken.
Ouwe Bill Jones had het niet makkelijk. Hij was de
oudste gezagvoerder van de reederij. Die intusschen lang
zamerhand al ha&r zeilschepen door stoomschepen had
vervangen. Tot Ouwe Bill's vijfmastschoener aan de
beurt kwam. Ze hadden hem niet willen pensionneeren,
omdat hij dat niet wilde. En daarom hadden ze hem zoo
lang tweede stuurman gemaakt op het nieuwe stoom
schip „Sealion", om zich vertrouwd te maken met de
hi-ele moderne stoomvaart. En als hij zich dan goed in
gewerkt had, zou hij later toch ook nog het commando
e ver een stoomschip krijgen. Zoo kwam het, dat Ouwe
Bill, de zeebonk, onder dat Jonge kapiteintje, Grinder,
aló ..tweede" voer. En door hem de les gelezen kreeg,
omdat hij stijfkoppig by de ouderwetsche manier van
wachtloopen volhardde en niet wilde leeren, hoe het op
een modern stoomschip toeging. En hij had een harde
dobber. In de officiersmessroom, kwamen 's avonds die
snotneuzen van stuurlui in hun mooie pakkies en hun
boordjes om en aten met mes en vork. Jandorie, ouwe
Bill had nooit een boord gedragen op zijn vijfmaster,
en hij had aan het hoofd van zijn officierstafel gezeten
in hemdsmouwen en met trijpen pantoffels aan. Maar
hier... De snotnuezen, wat wisten ze van de zee, wat wis
ten ze van een bramsteng of een fokkezeil....
Het was vuil weer. Sneeuw, grauwe luchten, storm,
en dan weer zware mistbanken, waardoor de „Sea-Lion
zich al loeiend met zijn automatischen misthoorn, een
weg baande. „Moordenaarswerk", noemde Ouwe Bill het,
cm met zóó'n vaart van dat dreunende, stampende ding,
door de mist te jagen... Maar hij vertrapte het... hij ging
niet in die glazen kooi, hij liep buiten zijn wacht, naast
(ie brug... Plotseling doemde uit de melkwitte mist een
schim op van een viermaster, die blijkbaar met gereefde
zeilen op beter weer lag te wachten... Ouwe Bil schreeuw
c'e een commando tegen den roerganger. Die natuurlijk
niets hoorde in zijn glazen kooi, maar als een gerouti
neerd zeeman meteen het roer omgooide en achteruit
l.et slaan... Een schok... Kapitein Grinder kwam naar
boven gerend naar Ouwe Bill toe... Toen streek plotse
ling een ijskoude iuchtstroom langs hen heen... een wit
gevaarte doemde thans op... een vreeselijk gekraak en
gescheur... en met een plons vielen kapitein Grinder en
Ouwe Bill in het nu stille zeewater... Een ijsberg had
'angs de „Sea-Lion" geschuurd, een stuk van de brug
afgeslagen, een boot meegesleurd...
De twee mannen zwommen naar een schots, en klau
terden erop. Grinder begon te schreeuwen en te roepen,
naar de „Sea-Lion". Maar het geluid ging verloren, over
stemd door het gedreun van de stoommachine. En snel
verdwenen de lichtjes van den stoomboot uit het gezicht,
„Ze zullen straks wel terug keeren, om ons te komen
zoeken", zei Grinder bleek en sidderend van de kou.
„Als die snotjongens een klein beetje zeemanskunst
verstaan, zullen ze dat wel uit hun hart laten, en fuli
speed wegstoomen, zoover mogelijk van die ijsberg weg",
zei Ouwe Bill grimmig. Kijk, daar kwam een boot aan-
gedobberd, de boot, die over boord geslagen was. Hij
was zinkende. Ouwe Bill stortte zich in het ijskoude wa
ter, zwom als een rat naar de boot en heesch zich erin.
Even later zat Grinder bij hem, bezig wat stuntelig
met zijn mooie kapiteinspet water te hoozen. De ver
eelte, ruwe handen van ouwe Bill tooverden met zijn
grooe zeemansknipmes. Daar konden die mooie stoom-
officiertjes niet mee omgaan, natuurlijk. Binnen een
kwartier had hij van wat zeildoek en touw een hoosvat
gemaakt. En daarna, van een riem en wat doek, een pri
mitief zeil.
„Zuid-West aanhouden," commandeerde Grinder, toen
Ouwe Bill het roer nam, „we moeten stoomvaartroutes
volgen, dan hebben we kans dat ze ons oppikken."
„Nooit van me leven, we moeten de kust zien te berei
ken, die stoomschepen zien ons niet en kunnen ons
niet hooren," zei Ouwe Bill, en stuurde pal Oost.
„Ik gelast je", zei Grinder dreigend, en viel Ouwe Bill
woest aan, om hem het roer te ontwringen, „Zuid-West
aan te houden, ik ben nog altijd kapitein hier."'
Een vervaarlijke vuistslag zond hem als een blok tegen
den bodem van de wrak geslagen boot. En Ou\ye Bill
stuurde pal Oost.
Rürner naverteld
door
M. VISSER.
De Satan was te Salamanca
Waar hij een grooten kelder had,
Waarin hij in het leergestoelte
Gelijk een hooggeleerde zat.
Geen bank was leeg. geen stoel, geen zetel
Als Satan les gaf in magie,
In tooverkunst. in 's duivels streken,
In spottende filosofie.
Hij was zoo geestig en zoo grappig.
Vertelde menig lustig stuk
En elk vergat: den duivel hooren
Ten koste gaat van veel geluk.
De hoogeschool te Salamanca
Had menig leerling al gemist.
Hoe jammer, dat ze van den Satan
En van zijn onderwijs niet wist.
De duivel had accoord gesloten
Met wie zyn lessen volgen wou,
Dat hij na afloop van den Airsus
Zijn eigen loon bepalen zou.
De tijd was om. De keldergasten,
Ze hoorden niet tot hun pleizier
Dat Satan elschte als loon der lessen:
„Eén van de zielen blijft er hier.
Voor hem, die straks het laatst den kelder
Verlaat, slaat ook het laatste uur.
Ik draai zijn nek om en zijn lichaam
Gaat met zijn ziel in 't vagevuur".
Hoe men ook bad of schold of dreigde,
Niets baatte. Satan eischt zijn recht.
Men had geteekend en hem daarmee
Zijn eigen loonvraag toegezegd.
Er moest gedobbeld met de steenen
Een andre uitkomst was er niet;
Wie 't laagste wierp zou laatste wezen
Als men den kelder straks verliet.
Een jonge ridder wierp drie eenen.
Hij plaatst het latftst zich in de rij,
Die Satan wachtend bij den uitgang
Twee kelderdeuren moest voorbij.
De ridder dacht: ik hoop mijn leven
't Zij dat geweld of Hst het doet,
Te redden uit des duivels klauwen
Want, ach, het leven is zoo zoet.
De zon scheen in de kelderruimte
En wierp daar op den achtergrond
Een schaduw, juist als de gedaante,
Die bij den uitgang zich bevond.
De ridder kwam de duivel greep hem.
De ridder zei: „Ho, beste vrind,
De laatste van de rij, je ziet het,
Zich daar net achter mij bevindt."
De duivel wat verblind door 't zonlicht
Zag werkelijk daar bij den wand
Nog weer een man, bepaald de laatste.
Naar hem dus strekte hij de hand.
Hoe kwaad was hij toen. hij een schaduw,
Des ridders schaüw te pakken had.
De ridder koos de list gelukte
Natuurlijk gauw het hazenpad.
Maar als een boete voor zijn leven
Hield toch de ridder deze straf:
Hóe ook de zon haar licht mocht geven.
Zijn lichaam wierp geen schaduw af
Wie ooit in Salamanca's kelder,
De duivels kelder, nederdaal',
Zie ook als beeldwerk deez' legende
Op Salamanca's kathedraal.
Drie dagen lang. Zonder water, zonder voedsel, in een
open boot, in storm, en sneeuwjacht, en vorst, die het
schuim tegen den boeg tot een ijslaag deed bevriezen
Grinder hoosde, uitgeput, radeloos, met bloedende han
den; Ouwe Bill stuurde Oost, met verdoofde handen, de
ijzel in zijn baard en ruige wenkbrauwen... krankzinnig
bijna van honger...
Toen zagen ze, bij het vallen van de duisternis, de
lichten van een schip, een stoomschip. Grinder leefde
op. en begon te schreeuwen: „Zie je wel, ouwe stijfkop,
een stoomschip, een stoomschip!! Hééé! Ahoiü"
Maar men hoorde niets. En de lichtjes verdwenen.
,Als het een zeilschip was geweest, hadden ze ons wel
gehoord," zei Ouwe Bill grimmig, met zijn nu bijna on
hoorbare stem.
Weer werd het nacht. De twee mannen kropen bij el
kaar. Nu het einde nabij scheen, waren ze geen vijanden
meer, slechts twee zeebonken, een oude en een jonge,
die de zee bevochten, tot het einde, dat elke zeebonk
toch bereid moet zyn, met een glimlach tegemoet te
gaan. De koude, verdoofde hand van Grinder, zocht de
groote, ruwe vereelte knuist van Ouwe Bill. Toen kwa
men de sterren op...
„Wal is dat?" riep Grinder en poogde zich op de
knieën te verheffen. Poch hij was te zwak. Boven hun
hoofden vloog een vliegmachine, die zeker mail van een
oceaanstoomer afha'en moest. Ouwe Bill wuifde met een
lap. Een hoofd boeg zich uit de cabine van de machine,
die even boven hen heen cirkelde. Een hand wuifde...
en dan verdween de machine uit het gezicht... Dat was
het einde.
Twee uur later verscheen er een rookpluim aan den
horizon. Een kustpatrouillcvaartuig kwam schuimspat-
tend aangestoomd. Er werd een boot uitgezet. Een half
uur later zat Ouwe Bill in een vreemde hut, terwijl hee-
le soep door zijn keelgat omlaag gleed. „Waar is Grin
der? Hoe is het met kapitein Grinder?" vroeg hij aan
den vreemden officier.
„O, die is er wat beroerder aan toe, dan jy, maar hij
zal wel opknappen. Toen we jelui oppikten, hielden
jelui elkaar omstrengeld, alsof je zoo de keu wou weg
houden. Nou, drink die soep nu uit, en ga dan weer
slapen, ouwe baas." zeide jonge officier.
Ouwe Bill wandelde de hut uit. Hij was geen zuige
ling, die vertroeteld moest worden. Wat dacht die snot
neus wel. Hij was °en zeebonk, jandorie. Iri de mess-
room was de tafel keurig gedekt, met meszen en vor
ken en servetten. Ouwe Bill keek naar zijn vuile, trui
en duffelsche jas, die ze in de machinekamer gedroogd
hadden „Zeg eens", zei hij tot den kcurig-geuniformden
steward, „kunje me-ook een boord leenen, en wat schoen
smeer voor mijn schoenen."
Net kwam Grinder uit zijn hut in de messroom, met
een vormelooze boord en een das a.s een touwje in zijn
hand. „Steward." zei hij, „gooi die rommei overboord, en
zie dat je een trui of zoo iets voor me krijgt... o, hé,
Jones, ben je ook al op? Hoe maak je het? Ben jij nog
eerder op dan ik? Sapperloot, jij bent een fijne, ouwe
zeebonk, kerel."
„Nou. nou," zei Ouwe Bill, „U is ook geen jochie, kap
ten. Maarre, ten slotte zijn we toch door een zeilschip
gered, wat?"
„Egn stoomschip," stoof Grinder op. „Dit is toch zeker
een stoomschip, stijfkop!"
95. De ,...vc\ea verstijfd van den
schrik. Ze kijken alle drie met starende oogen naar de
deur van het wachtlokaal... En tot hun ontzetting zien
ze een leege auto. binnenkomen... Het ding raast recht
vooruit naar het tafeltje, waaraan de veldwachters zoo
even nog zoo vredig zaten te kaarten. Nu houden ze
het geen seconde meer uit Aangegrepen door een ver
schrikkelijke schrik vluchten Fernando Fv.ro, Carlo
Caro en Pietro Pardo hun eigen wachtlokaal uit. Ze
rennen of een heele rooversbende hun op de hielen zat.
Jongen, jongen, is d a t loopen! De mooie uniformpet
96. Tweehonderd meter van het gemeentehuis houdt
de gewapende macht van Motta weer dapper stand. Wei
hebben de drie veldwachters nog altijd knikkende knie-
en, maar daar zit de dapperheid ook niet in. Die moet
je veel hooger zoeken. Wat een rare geschiedenis is
dat! bibbert Fernando. Hebben jelui wel gezien, dat
er in die duivelsche auto geen sterveling te bekennen
was? Dat heb ik maar al te goed gezien, siddert
Pietro, het lijkt wel een fuljeton uit de krant, zoo
griezelig ls het... Ik moet toch eens even stiekum
gaan kijken, besluit Carlo, die de heldhaftigste van de
drie is, als hij niet aan zijn vrouw en zijn acht kinderen
denkt... Ik wil er haring of kuit van hebben... Wees
„Niks hoor, die vliegmachine was toch zeker een zeil
schip, waar of niet?"
.Heeren," sprak de kapitein van het patrouillevaartuig,
die juist binnenkwam, „zullen we niet aan tafel gaan?
Uw schip is radio-telegrafisch gewaarschuwd. Maar ver
tel me nu eens, wie is nu eigenlijk de ouwe zeebonk van
jelui tweeën? Het eenige wat we een half uur nadat je
lui gered waren, uit jelui konden krijgen, was de verkla
ring, dat de ander een echte, ouwe zeebonk was! Als ik
het eens mag zeggen, dan zou ik willen beweren, dat
jelui het alletwee zijn! Jelui hebben dagenlang rondge
zwalkt, en toen de vliegmachine ons gewaarschuwd had
en we jelui vonden, lagen jelui in eikaars armen. Zee
bonken noem ik jelui. Het ras verandert niet, stoom of
zeil... het blijft... zeebonk..."
HANDIG.
(Nagels Lustige Welt.)
Dj acrobaat zorgt, dat hl| geen tv/eede be-
v.i-i -Hn chu'defschers krijgt.
Is het U bekend:
dat de groote k'.okketoren te Moskou, die daar al
meer dan 300 jaar staat, gebouwd werd door één van de
Tsaren, ten einde de behoeftigen in een tijdperk van
grooten hongersnood aan werk te heipen?
dat drie vrouwen tot nog toe den Nobelprijs voor li
teratuur hebben gekregen?
dat slechts één vrouw den Nobelprijs voor den vrede
kreeg, namelijk Bertha von Suttner, de schrijfster van
bet bekende anti-oorlogsboek: De wapens neder."
dat het voetbalspel in Engeland al sedert het jaar
1175 bekend is?
d a t er een tijd kwam, dat men er zóó aan verslaafd
was, dat koning Edward H in 1314 het spel verbood, op
straffe van den kerker?
dat de geschiedenis der Vereenigde Staten in 500
voorden door president Coolidge te schryven, en die in
een berg gegrift wordt, 500000 jaar leesbaar zal blijven?
van Pietro Pardo komt in het aardsche stof terecht,
zonder dat Pietro er zelfs naar omziet... Een betoover-
de auto, hijgt hij... dat heb ik nog nooit beleefd...
Maar Fernando Faro ziet zelfs niet om en wat Carlo
Caro betreft, die denkt aan zyn vrouw en zijn acht
bloedeigen kindertjes en hij rent dat zijn knevelpunten
wapperen als de wimpels van een zeiljacht. Als Gerrit,
Dickie, en Dirrekie eens vermoeden konden, dat ze de
geheele wapende macht der gemeente Motta op de vlucht
hadden gejaagd, wat zouden ze dan trotsch wezen!
toch voorzichtig, roepen Fernando en Pietro hem na...
tegen een booswicht kan je vechten, maar wat wil je
tegen een auto beginnen, als er geen mensch in zit?
Je kunt zelfs geen proces-verbaal opmaken! Doet
er niet toe, roept Carlo terug, ze zullen van m y niet
zeggen dat ik bang voor een dooie auto ben. Hij sluipt
voorzichtig naar de achterzijde van het gemeentehuis en
loert door een zwaar getralied raam in het wachtlokaal.
En wat ziet hij daar? Neen, het is niet om te gelooven...
Zooiets had Carlo zich, nooit kunnen voorstellen...
Pot vol blomme, rijmt hjj. dat is me van mijn leven
nog niet overkommen... En hy kykt met groote kal-
veroogen toe.
M
1=2
P-'
-i
f.
rn,