29 VOOR ONZE JEUGD ONS HOEKJE. Nu, dat was zoo. Er waren prachtige wa terplanten en allerlei soort schelpen en ster- dleren en de meest verschillende soorten visschen, die, heen en weer zwommen. En toen er een eindje groen zeegras voorbij kwam drijven, pakte ze het om er het haar mee op te binden V „N'.iür U d. naar bed, zei Duimelot". Hansepar.sje moet gaan slapen Hansje heeft de klok verzet; En hij draait in zijn hansopje, Want hu wil nog niet naar bed! Onu komen de kabouters. Ééntje trekt aan zijn hansop. En één, die heel hoog kan vliegen, Steekt de kaars al voor hem op! En de andere kabouters. Strooien zand in zün gezicht Kijk ze jagen hem het bed in. En zijn oogen vallen dicht! H. H. de B. L. OP BEZOEK BIJ DE WATER NIMFEN. Het scheen haast te wonderlijk om waar te zijn! Een oogenblik te voren had Meggy aan Ben en Patsy verteld van zeenimfen en meerminnen, toon ze in een groepje op het warme witte zand bij dc zee lagen uit te rusten. Ze had eventjes haar oogen dicht gedaan omdat ze slaap kreeg door de warm te. Ineens vloog ze overeind en riep Neen maar kijk zeenimfen echte ver schrik ze niet Meggy pakte haar schop, en kroop op haar knieen naar de rotsen, knielde in het water om toen van dichtbij dat snoezige, kleine waternimfje te zien. Dat wonderdin- getje zat heen en weer te schommelen op een stuk spons, 't Was eenig om te zien! Meggy gaf haar schepje en emmertje aan het nimfje, dat vriendelijk lachte en haar staartje heen en weer sloeg in het water. O, hoe grappig Nooit had Meggy zoo iets moois gezien. En toen het ding begon te lachen, klonk het als zilveren klokjes en jawel vlak naast haar hoorde ze het ook. Warempel boven het rotsblok uit gluurden drie andere lachende snuitjes. Drie zee nimfen „Zullen we samen spelen riep Meg. „Jawel maar hoe kun je zwemmen zon der staart vroeg de oudste zeenimf. „Ik heb zwemmen geleerd kijk maar 1" Meg plonste in het water en ze gaf spoedig het bewijs, dat ze zich best kon voortbewe gen. De zeenimfen keken verbaasd toe en lachten. Toen klonken er tonen van een trompet. „We worden geroepen Ga mee met ons, vreemd kind!" zei de nimf, die Pareltje heette. De anderen doken in het water en Meg zwom mee, alsof ze 't haar leven lang ge daan had. En pret dat ze hadden ze speel den krijgertje in het water en schaterden van het lachen. Maar eindelijk werd Meg moe, maar ze wilde het niet toonen. Natuurlijk was het moeilijker met twee beenen dan met een staart te moeten zwemmen. Nu en dan hield ze op, om naar de visschen te kijken, die ze telkens zag opduiken. Meg merkte, dat ze bijna op den bodem van de zee beland was. Ze zag een groep rotsen, die met water planten overdekt waren en ze mocht haar oogen dichtknijpen, zóó schitterend waren de kleuren. „Hoe prachtig riep ze. „Hier is ons huis, straks komen we bij onzen grot zeiden de anderen. En ineens stond Meg op den grond en zag ze een kleine nimf. die op een schelp zat en in een boek las. En rondkijkend zag ze verscheidenen, allen op schelpen gezeten en hun staart was allerbevalligst om de schelp geslagen. Meg keek naar haar voeten „Bekommer Je daar maar niet om, kind zei een oude nimf. Vanavond zullen we Je naar onze schoone koningin brengen Ze zal Je voeten en beenen in een glinsterende staart veranderen. Onze koningin heet „Opaal" en verschijnt alleen bij maanlicht!" „Is zo nog mooier dan u vroeg Meg. ..O ja. en véél mooier ook. zei de nimf. die Meg naar zich toe trok en kuste. De maan komt dadelijk op Tot zoolang kun Je met dc anderen spelen Je zult hier genoeg zien en vinden, waarmee Je je kunt vermaken „Zal ik het doen?' nep. Pareltje „l<„. is goed!" zei Meg, die ineens naar een hoek wees. „O wat prachtige steenen," riep ze net zoo als Moeder draagt hoe komen die hier „Mooie steenen de zeenimfen begrepen haar niet en zwommen terug naar htm moe der. De maan kwam op en allen verlangden naar Koningin Opaal, die haar beenen in een glinsterende staart zou veranderen. „Neem een handjevol steenen mee en geef zc de Koningin als een geschenk raad den de nimfen, je zult zien, dat ze dit aar dig vindt En voort zwommen ze, tot ze weer bij de rotsen aan de oppervlakte van het water kwamen. En daar in een hoek zat het schoonste wezen dat Meg ooit gezien had. Meg was sprakeloos Visschen zwommen om haar heen en het v/as of alles schitterde van goud, blauw en paarse kleuren Maar de anderen gaven naar een auw en fluisterden „Ga naar haar toe en geef de mooie^ steenen „Dat is heel lief sprak de koningin, die de parelen in haar handen liet glijden! nu kan ik tenminste de armen, die in mijn rijk komen bedenken. De visschers hebben het niet zoo gemakkelijk, ik zal die steenen hier en daar uitstorten op het dek van hun schuiten, als de vangst schraal is geweest. Dat zal heerlijk zijn En de Koningin straalde van vreugde. Maar de plechtigheid, waarvoor zij geko men waren, kon niet langer uitgesteld wor den. Koningin Opaal nam een lang eind zee gras en wond het heel stijf om Meg's bee nen. Terstond veranderden deze in een prach tige staart; net zoo als de anderen had den en ze bekeek zich nu, trotsch op dat wonderlijke ding, waardoor ze nu ook zoo vlug door het water kon schieten. En toen, schande genoeg eerst toen dacht ze aan Ben en Patsy, die natuurlijk nog op het strand waren. Ja ze hoorde hen roepen„Ik kom!" riep ze terug ,,'t is flauw om met water te gooien En opkijkend, zag ze hen beiden, druk bezig haar kletsnat te maken. „Wordt je nooit wakker vroeg Ben en wat vertelde je toch van zeenimfen in je slaap We hebben aan je armen getrokken, maar je sliep maar door „Waar is mijn staart stotterde Meg en meteen kreeg ze nog een vol emmertje zeewater van Patsy over haar hoofd, om haar goed wakker te maken. Naar het Engelsch door H. H. de B.-L. HET FEEëNSCHIP. In overoude tijden woonden een visscher met zijn zoon in een klein dorpje, heel dich bij de zee. Hun hutje was nederig en armoedig en ze leefden van de visch- vangstv De visscher was een boos mensch, en heel wreed teten zijn zoon Hajo. Hij gunde hem nooit een goed woord, sloeg hem en gaf hem nauwelijks t eten. lederen dag moest Hajo neel vroeg in zijn boot uit varen en tot den avond daalde visschen. Zijn vade- gaf hem een groote mand mede en als hij die niet vol visch terug bracht kreeg hij slaag en moest zonder eenig voedsel naar bed. Op en keer oordc hij. terwijl hij bezig was met zijn retten. een ste ametje naast zich, dat riep „Wees vrool.jiv Hajo! Als Je dapper ben' zult ge fortuin mafcen." Hij keerde zich haastig om en zag ccn noole, kleine zeemeermin, die zich zacht- kens door de golven liet meevoeren „Lief meisje", zei Hajo, het is reeJ vriendelijk van je, me op te vroolijken ro frankfort LENTE 's Morgens, als 't zonnetje zacht je komt wekken En haar heldere stralen je bedje bedekken Dan word je wakker met 'n vroolijk gezicht En je lacht vriendelijk naar 't héldere licht 't Crocusje dat voor het raam staat te bloeien Lijkt in het zonlicht wel zichtbaar te groeien 't Spreidt al z'n blaadjes van zacht lila pracht ren toon voor het zonlicht, dat vriendelijk lacht, t Vogeltje zingt er zijn lied in de boomen, Of het zit stil van de Lente te droomen. Eensklaps gaat juichend z'n stem aan het zingen, Kinderen, kom vlug nu naar buiten toe springen Lang was het Winter, zoo koud en zoo guur, Alles was doodsch, en verkleumd de natuur. Maar nu is het Lente in de zon met haar stralen, Gaat planten en dier uit hun Winter slaap halen Alles ontwaakt en ze steken hun kopjes Voorzichtigjes op en dan knikken de knopjes „Dag lieve zon, ben je werkelijk gekomen Heeft eindelijk de Winter dan afscheid genomen RO FRANKFORT Ben je misschien een van de zee-elfjes waar mijn gestorven moeder altijd van vertelde?" Het zeemeisje lachte vriendelijk! „Ja, Hajo!" antwoordde zij! „Ik ben een zee-elf. Ik zal je op een goeden keer mijn paleis eens laten zien. Maar denkt er om: „wees geduldig en dapper!" „Ijen ze dit gezegd had, verdween ze, en Hajo zag niets dan een paar rimpeltjes en kringetjes op de plek, waar hij haar gezien had. Hajo was zoo gelukkig over hetgeen de fee hem beloofd had, dat .lij de visch ver gat, en toen het tijd was om naar huis terug te keeren, was zijn mand slechts halfvol. Hij roeide vlug huiswaarts en bereikte tegen den avond het strand. Hij trad hun hutje met kloppend ha^ binnen en toen zijn vader de bijna ledige mand zag greep hij Hajo bij zijn kraag en sloeg hem met een dikken stok. Daarna zond hij hem met een ledige maag en pijnlijke ledematen naar bed. In de duisternis van zijn armzalig ka mertje, liggende op een stoomatras, ver langde hij vurig naar hetgeen hem nim mer te beurt viel: geluk en zachtr woorden en liefde en teederheid van een goeden V" er of oer lieve moeder. De aan keek door et venstertje en bescheen de slanke gestalte van den schreienden knaap, de sterren gluurden meewarig naar binnen en toen de zon hare eerste strr' n uitzopd, vonden zij Hajv. nog bedroefd en ellendig, neergehurkt op zijn stroobed. Eindelijk stond Hajo op en vrliet de hut om opnieuw te trachten Iets te vangen Op de plaats gekomen, waar hij hoopte t3 zullen slagen, wierp hij zijn nette uit en wachtte. Maar hij mocht geen enkel vischje bemachtigen, zijn mand bleef leeg. „Vader zr" me dooden" mompelde hij halfluid en wierp opnieuw de netten in 't water. Plotseling hief hij luisterend het hoofd omhoog. Hij hoorde een geluid, alsof in de verte de stormwind loeide. Het geraas werd he viger en de zee, die zoo kalm was, begon eensklaps o. ustlg t- worden. En het werd zeer donker, terwijl t geloe aanhief en Hajo dacht: Ik ïoet trachten spoedig tehuis te komen". Hij haalde zijn netten in en begon te roeien. Maar nauwelijks was hij een eind vooruit gekomen of de bo werd door de golven opgenomen en in de duisternis terugge dreven. Hajo kon geen weerstand bieden en hield zich uit vrees van in de zee te worden geworpen, met ^eide handen aan de zitbank vast. lede* oogenblik ver wachtte hij tegen dc rotsen verpletterd te worden maar hij kon niets onderschelden. Op eens zag hij een klein lichtje, dat als een ster flikkerde. Zijn boot werd er heen gedreven, en hoe meer hij het na derde. hoe grooter het werd. „Wat kan dat w zen?" vroeg Hajo verwonderd en plotseling ;ag hij 2en groote rotsholte voot zich, en eer hij wist. wa' met hem geschiedde verdween zijn boot met hem in d opening. HIJ werd gevoerd door lange kristallen gangen, door zalen van goud en zilver, door koralen hallen, alle verlicht door duizenden, kleine, roode lichtjes. Hoe verder de boot ging, hoe langzamer haar vaart werd en eindelijk lag zij stil. Hajo bevond zich in een groote, ruime zaal met kristallen oilaren en een bloed koralen vloer. De zoldering was van goud, en er hingen lampen van echte, roode parelen gemaakt, zooals ze alleen in sprookjesland te vinden zijn. Hij keek de zaal eens rond en zag er plotseling iets, waar hj. hevig van schrikte. Op een zetel voor een groot vuur, zat een kabouter. Hij was in glinsterend goud gekleed en had een gloeienden pook in de hand. Dien po^k hield hij voortdurend in de vlammen, haalde hem nu en dan even er uit, blies er op en riep dan: „Hij is nog lang niet heet genoeg!" Verwonderd naderde Hajo het vreemde wezen. „Mijnheer," zei hij, terwijl hij beleefd zijn muts afnam, „ik ben halfdood van onger. Kunt u me misschien wat te eten ge'en, als 't u belieft?" De kabouter keerde zich om en Hajo zag het °elijkste wezen, dat ooit geleefd had. Het leek precies op een uil, met knip pende, boosaardige oogen. „Zeker wel," antwoordde de kabouter met een buiging, „volg me maar!" Hij leidde Hajo door lange gangen en groote vertrekken, m hield eindelijk voor een ijzeren deur stil. Hij opende die deur en zei: „Ga hier binnen, dan zal ik even licht opsteken". Hajo deed, wat hem gezegd werd en be vond zich in c'.e diepste duisternis. Maar terwijl hij op het beloofde licht wachtte, hoorde hij een harden slag en rondtas tende. bemerkte hij, dat de deur gesloten was. Op eens klonk een boosaardig gelach en de kabouter riep: „Ha, ha, ha! Domme jongen Domme jongen! Als mijn pook heet genoeg is, zal ik er Jou mee aanraken en dan verander Je in zeegras". Daarop liep het gedrochtje schaterend weg, en Hajo was alleen. Hij bevoelde de muren en ontdekte, dat het een ijzeren cel was. In een hoek was een bankje, waar hij zich op nederzette om te overdenken, wat hem te doen rtond. Terwijl hij in de duisternis at te pein zen. vernam hij een zacht meisjesstemme tje, dat een liedje zong. Het klonk zoo zui ver. zoo lief en gevoelig, dat hij zijn angst vergat eo vol vreugde naar het mooie geza olaef luisteren. Di^ waren de woorden van het lied: ,,.k ben gevangen in een donkere cel, Een booze dwerg, helaas, heeft me in zijn macht. Ik snak naar zonneschijn en vooglenlied, Naar vaders huis en m ieders stem zoo zacht! Maar niemand kent mijn angst en mijn verdriet. Mijn oogen doen van 't vele schre a zeer, Och, redde een goede fee mij uit dit hol, Fn voerde mij in moeders arm ei weer!" Zachtjes s ter& het zoete geluid weg, en weer ueersw.ite de diepste stilte. ^en poos zat F ^o in gedachten verzon ken. toen sprong hij op en besloot naar de eigenares van die liefe^jke stem te gaan zoeken. Hij had het lied zoo duidelijk gehoord, DE WONDERSTER. Ik zal jullie een aardig spelletje lei waarmee je zes personen tegelijk kunt bi houden en door een kunstgreep je, dat eenvoudig is, het getal kunt raden, dat voor zich in de gedachten neemt, zonder je hierbij hoeft te rekenen. Knip 36 kaartjes en schrijft op ieder getal van 136. Dan laat je zes persi bij je komen en vraagt een van hen, kaartjes goed te schudden en dan in vorm van een ster op tafel te leggen, zo er 6 in lederen straal zijn, zooals hier Nu zeg Je, dat A een getal mag kiezer de rij A, B uit de rij B, C uit de rij C en ieder zijn getal goed moet onthouden Zoodra ze dit gedaan hebben, mag 1 zijn eigen rij in de hand nemen en nog i doorschudden, zoodat het niet mogelijk 1 er oog op te kunnen houden. Laat A dan eerst de kaartjes, die hij 1 hand heeft, teruggeven en schik die dar het middelpunt op deze manier 16 28 15 x 34 36 35 Of de nummers nu in een of andere i orde komen doet er niet toe, het is dus verschillig, of 16 van onderen of in het den komt te liggen. Nu vraag je het hoopje van B terug schikt dit om de nummers van A heen, zoo 13 11 16 28 1 15 x 34 31 36 35 32 33 Dan neem je het hoopje van C en leg; weer om de nummers van B, dus 8 24 f 13 11 16 23 24 1 15 x 34 31 29 36 35 32 33 26 30 Zoo moet je ook met D doen en met F,i de kaartjes ten slotte in deze volg komen. 10 17 2 21 5 27 8 24 13 18 16 28 a. 9 12 7 14 1 15 x 34 31 29 25 18 36 35 32 33 26 31 23 22 20 4 19 3 f. 4 Je ziet dus, dat iedere persoon nu in rij maar 1 kaartje heeft liggen en dat oc elke rij, het eerste kaartje van A, het tw van B, het derde van C en zoo vervoli Nu moet je ieder, een voor een vragen welke rij hij zijn nummer ziet, en zoodrs dit zegt, weet ge dan, welk getal hij ged heeft. B.v.b.Laten we denken, dat A zegtl nummer ligt in rij D, dan neemt ge uit het eerste kaartje, waaruit blijkt, dat h had gedacht. Als B zegt„Ik zie mijn kaartje in rij Dan neem je iet 2e uit de rij en laat I zien, dat hij 32 had gekozen. Of als het nummer van E in rij C zoekt ge in rij C, daar E de vijfde persoc en dus in iedere rij het vijfde kaartje van zijn nummers aanwijst en vindt dai Ik denk, dat de anderen er niets snappen, dat je zoo'n heksenmeester l Neem maar eens den proef! dat de zangeres, dich* bij hem in de b moest zijn. Hij betastte nog eens de wanden D vond nergens een opening. Ontmoe zette hij zich weer neer, maar eensK riep hij: „Hoe dom v..n mij! Dat ik i niet eerder aan gedicht heb!" Hij klom op het bankje en begon de dering te onderzoeken. Op eens slaakt* een vreugdekreet. Hij vond een tam breed gat, waar hij zeker doorheen kunnen kruipen. (Slot vo

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 24