VOOR
onze jeuGD
PIET.
ONS HOEKJE
VOOR ONZE JEUGD
Zie je wel dat leuke ventje,
Met het groote open boek
Zie je ook de twee kabouters
Met hun korte pijpenbroek
Zie je wel de bonte vogels,
Onder 't hooge bladerdak,
En nu zitten heel gezellig
Met z'n drieen op een dak
Oze luisteren heel aandachtig
Naar wat kleine Jopie leest
't Liedje, dat, ze zullen zingen,
Straks, op 't vroolijk Lentefeest
H. H. de B.-L.
„Ajo, hup!" en met een striemenden slag,
vergezeld door een vloek, werd het arme
nagere dier aangezet. De kop omlaag, nog
jevende van pijn, sjokte het weer voort.
Arme Piet. Zoo jong nog zooveel ransel en
bijna geen eten. Met moeite trok hij de
sware kar over den muilen zandweg. Voel-
len de menschen dan niet hoe vreeselijk hij
eed? Hij was niet onwillig en wilde wel wer-
cen, als de baas hem maar niet zoo sloeg en
lem ook eens liet rusten. Maar dat gebeurde
looit.
i Vanavond kreeg hij natuurlijk ook weer
geen oogenblikje om eens te bekomen, maar
werd zeker weer met allerlei vreemde dingen
oegetakeld waar hij dan voortdurend mee
s »p zijn achterbeenen moest loopen om de
penschen te laten lachen.
Door een nog harderen slag, werd hij uit
:ijn overpeinzingen gestoord en bang nog
neer te krijgen, trok hij de zware kar har
der voort. Maar het was te veel, hij kon niet
meerPlotseling viel hij neer. Ruw vloe
kende sprong de voerman van den bok af.
„Ala, wat is dat, geen grapjes alsjeblieft".
Woest schoppend trachte hij het dier over
eind te krijgen, terwijl zijn hand, die nog
iBteeds de zweep omknelde, zich wederom
verhief. Doch voordat hij deze voor de derde
maal op het arme dier kon laten neerdalen,
zei een barsche stem, terwijl de hand ge-
jgrepen werd. „Wat moet dat beteekenen,
jBchaam jij je niet om dat uitgeputte dier zoo
te ranselen?
Woedend draaide de voerman zich om.
jEen grijze, oude heer stond voor hem en
greep 'smans arm stevig vast, terwijl hij
jhem strak in het gezicht keek.
„Gaat het jou soms wat an, al ransel ik
hem dood, hij is toch zeker van mijn en niet
van jou?" bemoei je met je eigen zaken",
en met een ruk probeerde de dierenbeul zijn
arm los te maken.
Op dit oogenblik riep een vroolijke kinder
stem. „Grootvader, waar bent U?" en tege
lijkertijd kwam een meisje met een vroolijk
igezichtje, de laan in hollen. „Wat is dat,
Grootvader vroeg zij bij den ouden heer
Stilstaande. Maar het paard ziende, riep zij:
'„Ach, hoe wreed, van wie is dat arme dier
en zij knielde bij het hijgende paard neer.
„Voorzichtig, kind, dat hij je niet trapt",
waarschuwde de oude heer. „O, neen, hij zal
mij niets doen, maar kijk toch eens hoe dat
arme beest bloedt, wie heeft dat gedaan,
Grootvader?"
De oude heer zweeg, doch een blik naar
den voerman zei genoeg. „Hoe vreeselijk ge
meen!" riep het kind uit, wat moet er nu ge
beuren, Grootvader?" en tranen kwamen in
'haar oogen. „Ik weet het niet, kind". „Kunt
U hemhè ja, Grootvader, als U dat eens
•deed", luistert U eens, en zei fluisterde den
ouden heer wat in het oor.
„Maar kind, hoe kom je daar nu bij?"
;„Hè, ja Grootvader, toe, voor mij", hield zij
vleiend vol, terwijl zij haar blonde kopje
tegen den ouden heer zijn schouder aan
drukte. Even stond deze in beraad. Maar
toen keerde hij zich tot den voerman en
vroeg: „Hoeveel moet Je voor dat beest heb-
;ben? Ik wil het van je koopen". „Ik denk er
niet an", was het antwoord, wat mot ik dan?"
„Ik zal je wel zooveel geven, dat je een
nieuw paard kunt koopen, zeg maar wat je
hebben moet".
Even stond de voerman in gedachten. Dit
was een kans die zich niet altijd voordeed.
Wat kon hem per slot dat beest schelen,
als hij toch zooveel kreeg, dat hij een nieuw
paard zou kunnen koopen, kon die man dat
ouwe scharminkel wel houden, veel plezier
zou die er toch niet meer van hebben.
„Als je het dan met alle geweld wil hebben,
twee honderd gulden, maar geen cent min
der".
Even schrok de oude heer, het was een
hoogen prijs die de man durfde vragen.
Maar hij zeide, zijn portefeuille te voorschijn
halende: ,,'t Is goed, maar span hem dan di
rect uit", en terwijl hij de man 8 bankbiljet
ten van 25 gulden in den hand telde, sprak
hij tot zijn kleindochter. „Loop eens gauw
naar huis, Elze, en zeg tegen Jan, dat hij
met de kar hier naar toe komt want het
arme dier kan geen been meer verzetten".
Een kwartier later was de stalknecht met
een groote kar aanwezig. Het paard werd hier
met vereende krachten opgelegd en naar
zijn nieuwe tehuis gebrachtDe veearts
die denzelfden avond nog gekomen was, had,
toen hij het afgewerkte paard zag, een be
denkelijk gezicht getrokken. Hij stuurde Jan
met een recept naar den apotheker en be
loofde den anderen dag weer terug te ko
men. Wat dokter vreesde gebeurde.
Piet werd ernstig ziek en op zijn leger van
hooi en stroo liggend, woelden er allerlei
herinneringen door het moede dieren ver
stand. Want ook een dier heeft verstand en
vele gebruiken dit beter dan sommige men
schen wel doen
Piet had geen prettig leven gehad. Toen
hij nog heel jong was, vond hij het ook wel
mooi. Hij was geboren bij een boer, die heel
goed voor hem geweest was. Hoe herinnerde
Piet zich den tijd nog, dat hij naast zijn
moeder in de wei galloppeerde. Heerlijk ha
ver en stroo kreeg en 'savonds een goed bed
vlak bij den hooitas.
Toen hij wat grooter werd, moest hij gaan
werken. Vroolijk had hij den wagen, die hem
nooit te zwaar geweest was, getrokken. Vroeg
werd hij afgestald en kreeg dan schillen en
slobber 1), terwijl hij den anderen dag, wan
neer zijn moeder voor den wagen liep, heerlijk
kon uitrusten. De baas klopte hem altijd
vriendelijk op den rug en was o, zoo goed
voor hen, de vrouw gaf hun dikwijls van dat
lekkere witte brood en nooit werd hij ge
slagen. Maar toen was er een vreeselljke tijd
gekomen.
Er was oorlog uitgebroken en op een och
tend was er een man gekomen die Piet had
meegenomen. Hij had niet weggewild en
trapte met de beenen, terwijl hij luid hin-
nekte. Maar het gaf allemaal niets. Met
vriendelijke woordjes wist de vrouw hem uit
den stal te krijgen en toen had de vreemde
man de halster aan een wagen vastgebonden
en hem meegenomen.
Dit was wel de ergste tijd van zijn leven
geweest.
Mannen met groote ijzers aan de voeten,
waaraan scherpe prikkels, hadden hem den
geheelen dag heen en weer laten loopen en j
ging hij soms niet hard genoeg, dan porden i
ze hem met dien prikkels, die zoo'n pijn
deden.
Toen moest hij rennen tusschen allerlei
groote vuurspuwende dingen, die ontzettend
kabaal maakten en rook en stof voor zich uit
joegen. Overal waar hij naar toe. keek, zag
hij vuur en vlammen en hoorde hij dat vree
selljke gebulder. Het maakte hem razend van
angst en in woeste vaart galloppeerde hij
maar voort, tot eensklaps zijn lichaam door
zoo'n brandend stuk ijzer geschroeid werd.
Tweemaal was hij over den kop geslagen en
bleef liggen tusschen al die bulderende en
vuurspuwende pijpen. Toen het donker werd,
hadden ze hem weggesleept. Woest had hij
om zich heengetrapt en geslagen, bang dat
hij weer tusschen die bulderende pijpen zou
moeten loopen. Gelukkig hoefde dat niet
meer. Hij werd in een groote stal gebracht
waar een heele boel andere paarden stonden,
die hem verteld hadden, dat zij ook door
zoo'n gloeiende pijp getroffen waren en dat
dat gebulder allen diende om de menschen
dood te maken. Hij had niet goed kunnen
begrijpen waarvoor die menschen dood moes
ten en begon te hinneken en te briesen
als de deur openging, zoo bang was hij voor
de menschen geworden die zoo'n vreeselijk
lawaai maakten om anderen te dooden.
Zijn linkerschouder deed erge pijn en
een man met een witte jas aan, had er een
soort modder opgesmeerd, die de pijn had
helpen verminderen.
Na maanden kon hij weer loopen, maar
hoefde gelukkig niet naar dat vreeselijke
vuur terug.
Toen was Piet bij een kermisbaas gekomen,
die hem den heelen dag, kunstjes leerde en
dien vreeselijken zwaren wagen liet trekken.
Als Piet 'savonds niet mooi genoeg op zijn
achterbeenen had geloopen met den aap op
zijn hoofd, gaf de baas hem heelemaal geen
voer, paardenvoer bestaande uit lijnmeel en
water. Maar Piet had zich gewillig laten
ranselen en schoppen, bang dat hij anders
naar dat vreeselijke vuur terug zou worden
gebracht. Soms zette de baas hem een muts
op en .kreeg hij belletjes aan zijn beenen. De
honden en de aap moesten dan op zijn rug
zitten met roode rokjes aan. Wanneer hij er
zoo uit zag, vonden de kinderen hem erg
mooi en lachten hard, maar ze wisten niet
wat hij te lijden had. Die kinderen konden
wel lachen, die kregen 'savonds te eten,
maar hij niet. Wanneer hij doodmoe van het
loopen en bevend van angst door dat gerinkel
aan zijn beenen en de slagen van Pimper
nel (want de aap had een rietje in zijn poot
waar hij Piet altijd mee slaan mocht), ein
delijk uitgespannen werd, moest hij deh
zwaren wagen, waarin al die vreemde spul
len geborgen werden, weer naar een ander
dorp trekken. Als de honden dan niet genoeg
centen in het bakje hadden gekregen, moest
.fiei maar zien, dat hij voer kreeg.... Van
daag was er een wonder gebeurd. Piet was
eerst bang geweest dat dat kleine meisje
hem ook op zijn achterpooten had willen
laten loopen en hij had liggen beven van
angst. Maar hier was het heerlijk en wat
had die haver hem lekker gesmaakt. Als hij
nu maar niet zoo'n pijn in zijn lijf had. Wat
was die man die hem zoolang beklopt had,
vriendelijk tegen hem geweest. Misschien
waren er ook nog wel goede menschen. Ver
beeld je eens dat hij hier mocht blijven
Maar hij was zoo ziek en zoo moe en ver
langde om zijn moeder weer eens .te zien,
die zou hem wel troosten, maar zij was nooit
uit die vuurzee, die de menschen oorlog
noemden, terug gekomen.... en het hoofd
omhoog heffende, hinnikte Piet luid
Ondanks alle goede verzorging die Piet nu
kreeg, werd het arme dier al magerder en
magerder. De veearts kwam iederen dag,
rnaar wat hij gevreesd had. gebeurde. Piet
zou niet meer beter worden.
Het kleine meisje huilde erg toen de vee
arts het aan grootvader vertelde, want Piet
was een trouwe vriend van haar geworden.
Piet wist zelf heel goed dat hij niet meer
beter zou worden, maar hij berustte hier in.
Zijn laatste levensmaanden waren nog mooi
geweest en hij had geen reden tot klagen.
Nog even had de zon voor hem geschenen,
dank zij den vriendelijken ouden heer en
het lieve kleine kind. Wat Piet echter niet
prettig vond, was, dat hij zou moeten sterven
zonder zijn dankbaarheid te kunnen toonen.
En dit begon hem hoe meer hij zijn einde
voelde naderen, meer en meer te plagen.
Piet was dankbaar, hij had van alles nog
eens kunnen genieten. Haver had hij gehad,
zooveel als hij maar wilde, iederen dag kwam
het meisje hem witte brood voeren. Hij had
in de wei geloopen, alles had hij mogen doen.
Maar dat hij nu zou moeten sterven zonder
iets terug te kunnen doen, vond hij niet
prettig en telkens moest Piet hier aan
denkenHet was feest op het groote
landgoed van meneer De La Cour, de vrien
delijke heer die Piet aan den handen van
die wreede dierenbeul onttrokken had
Zijn kleindochter Elze zou dien dag haar
twaalfden verjaardag vieren, 's Morgens
vroeg waren de stalknechten al bezig om
het groote erf en een deel te versieren. Tus
schen de boomen werden groene slingers
met kleurige vlaggen en Japansche lampions
opgehangen. Voor het huis was een groote
eerepoort gemaakt en heel vroeg in den och
tend waren de arbeiders al met hun werk
gereed. De paarden kregen bloemen in de
teugels, de vlaggen werden ontplooid én al
les zag er even vroolijk en feestelijk uit. De
zon die meehielp, goot haar gouden stralen
over de landerijen en keek lachend op al die
feestvreugde neer. Den geheelen dag duurde
het feest. De boeren en boerinnen waren uit-
genoodigd om aan den gemeenschappelijken
maaltijd deel te nemen, de kinderen van de
pachters en dorpelingen waren aanwezig. Er
werd gedronken en geklonken. De muziek liet
vroolijke marschen hooren, de kinderen
dansten.
Zoo brak de avond aan en keerden allen,
dankbaar voor het genotene weer huis
waarts. De paarden werden ingespannen om
de menschen die ver weg kwamen, weer te
rug te brengen. De kinderen liepen naar huis
en werden door Else een eind weggebracht.
Vroolijk zingend en stoeiend togen zij op weg.
Nu en dan liepen zij elkaar ravottend ach
terna. Zoo was binnen een uur de laatste
thuis gekomen en keerde Else alleen terug.
Zingend liep zij den weg af die naar het
bosch voerde, nog denkende aan het heer
lijke feest dat ter eere van haar verjaardag
gegeven was. Telkens stilstaand om bloemen
te plukken, had zij echter niet bemerkt hoe
er langzaam wolkjes aan den horizon ver
schenen en de eerst zoo heldere avondhemel
door loodgrijze wolken bedekt werd. In het
bosch gekomen, schrok zij, toen zij zag hoe
donker het was geworden. „Ik zal maar gauw
loopen, misschien ben ik dan nog voor den
regen thuis" mompelde ze. Haar eigen stem
deed haar schrikken, zoo hol klonk het tus
schen de boomen in het woud. Als groote
dreigende reuzen stonden de boomen in het
woud en schenen haar met hun lange armen
te willen grijpen. De vogels hadden opgehou
den met zingen en onder het dichte loover
een beschut plekje gezocht, waar zij rustig
den regen konden afwachten. Angstig keek
Elze rond en verhaastte haar tred. Maar het
was reeds te laat, weldra begonnen de eerste
regendruppels te vallen en spoedig was er
een ware wolkbreuk losgebroken. In een
oogenblik was de arme Elze doornat, ze kon
geen hand voor oogen meer zien en de regen
stroomde maar door.
Het was waar noodweer. Plotseling flitste
een bliksemschicht door de wolken en ver
lichtte den omtrek. Dadelijk ratelde de don
der, die honderdvoudig in het bosch weer
kaatst werd.
Elze gaf een gil van angst, sloeg haar han
den vqpr de oogen en vluchtte tusschen de
boomen. Het vuur was nu geen oogenblik
meer van de lucht. Steeds knetterden de sla
gen en werd de geheele omtrek verlicht. Be
vend van angst zonk het kleine meisje bij
een boom neer. „O," riep zij schreiend uit, „ik
kom hier nooit meer vandaan".
Op hetzelfde oogenblik ratelde knetterend
een zware slag door het bosch,Elze, Elze,
is Elze al binnen?" Verschrikt liep de heer
de Lacour het huis uit, waar hij bij de stallen
Jan de stalknecht tegen kwam. „Jan, heb jij
Elze ook gezien?" „Is zij dan nog niet thuis,
meneer?" riep de knecht verschrikt. „Zij is
de kinderen gaan wegbrengen". „Wat moet
ik beginnen", riep de oude heer angstig uit.
„Laten we dadelijk gaan zoeken Jan, geen
minuut mogen we verloren laten gaan, gauw,
span de paarden in".
Op het gerucht dat Elze verdwenen was,
waren de meiden en de knechts komen toe-
loopen en stonden nu te beraadslagen wat te
doen. „De paarden zijn allen uit, mijnheer".
„Ook dat nog, wat dan. ik loof een flinke som
uit voor wie haar vindt". „Dat hoeft nie'
mijnheer, we gaan direct zoeken", riepen d<
knechts en verdwenen in verschillende rich
tingen, terwijl mijnheer de Lacour met den
stalknecht den weg naar het dorp insloeg,
i „Misschien is zij wel bij een van de pachters
gebleven", kalmeerde Jan. Maar erg rustig
voelde hij zich niet. Op dit oogenblik liepen
beide langs den paardenstal en hoorden Piet
hinniken. „Het dier is bang, hij gaat erg te
keer, ik zal de deur los maken, dan kan hij
als de bliksem inslaat, tenminste de stal uit".
En de daad bij het woord voegend, maakte
Jan de deur los, wierp het beest den halster
af en was weldra met zijn meester in de duis-
ternis verdwenenPiet begreep waarom
j allen zoo o'ngerust waren, en niet omdat hij
bang was voor het onweer, maar omdat hij
zich ongerust maakte over zijn kleine vrien-
dinnetje, had hij gehinnikt. Jan had wel
tegen hem geroepen: „Blijf staan", maar Piet
kon niet rustig in den stal blijven nu hij
wist dat het kleine meisje, dat zijn leven van
I een hel tot een hemel gemaakt had. mis-
schien in gevaar verkeerde en briesend
i trapte hij met zijn beenen de deur verder
open
Ondanks de vele pogingen die er in het
j werk gesteld waren, had niemand Elze kun
nen vinden en bij de terugkomst op het erf,
heerschte er groote verslagenheid. Wel was
het onweer wat minder geworden, maar het
gevaar bleef nog even groot.. Toen meneer
hoorde dat Elze niet gevondenwas, wist hij
van schrik, niet wat te doen. „Laten we da*»
probeeren Piet den wagen te laten trekken"
riep hij eindelijk uit en holde met Jan naar
den stal. Sprakeloos bleven beiden echter
staan. Piet was verdwenen.
Waar was Piet gebleven?
Toen Jan den halster had afgeworpen en
allen daarop verdwenen waren, had het dier
het in den stal niet meer kunnen uithouden
en was hij naar buiten gestrompeld. Piet
was niet bang voor onweer en moedig was
hij voortgeloopen, totdat hij eensklaps hin
nikend bleef staan en in de richting van het
bosch verdween. Stukken hout vielen naast
hem neer en eens kreeg hij een stuk hout op
het hoofd, zoodat het bloed uit zijn oog liep.
Maar Piet had zich niet laten afschrikken en
moedig was hij verder gegaan
Jan was het eerst van den schrik bekomen
en wist het best te handelen. Als Piet weg
was, zou zijn spoor gauw genoeg te vinden
i zijn en dus toog hij op zoek. Toch viel het
I hem niet mee en duurde het nog geruimen
tijd voor hij het paardenspqor gevonden had.
i Maar nu volgde hij de in de modder afge-
drukte paardenhoeven, die recht op het
bosch afgingen.
Nog steeds rolde de donder en schoten de
bliksemflitsen door het luchtruim. Eindelijk
1 had Jan het bosch bereikt. Vreeselijk, wat
i zag het er hier uit. Groote boomen waren
door den bliksem getroffen en sommigen,
door den hevigen wind ontworteld, lagen
dwars over het pad.
Plotseling bleef Jan staan. Wat was dat?
Verbeeldde hij het zich, of had hij daar
werkelijk het gehinnik van een paard ge
hoord? Scherp luisterde hij toe. Ja, dat kon
geen verbeelding zijn, dat was Piet, die hij
daar hoorde en van zijn beide handen een
toeter makende, riep hij zoo hard hij kon:
„Piet, Piet!" Weer hoorde hij het gehinnik,
nu sterker dan te voren. Steeds roepend en
luisterend, ging Jan voort en eindelijk daar
zag hij tusschen de boomen Piet, en bij hem,
Elze.
Getroffen stond Jan even stil. Het trouwe
dier was geheel over het meisje heen gaan
staan: „Piet" en de stalknecht schoot op het
dier toe: „Piet, best kereltje" en hij klopte
hem op zijn rug. „Trouwe jongen". Piet boog
het hoofd. Jan tilde Elze nu van den grond.
Het arme kind was bewusteloos en geheel
j doorweekt van het water. Hij nam haar in
zijn sterke armen. „Kom Piet, brave, we
gaan"Maar op hetzelfde oogenblik
schoot een bliksemstraal door het bosch, een
seconde werd alles vuurrood gekleurd
Een knetterende slag volgdeHet was
gebeurd.
Aan de voeten van den stalknecht lag de
trouwe Piet. De bliksem had hem gedood.
Gelukkig, geleden had hij niet.
Het brave dier had zijn leven geofferd voor
dat van zijn vriendinnetjeBest, goed
dier. We zullen een voorbeeld nemen aan je
heldheftige, moedige daad.
Een steen in het bosch duidt aan, waar
WAT EEN PLEIZIERTJE IS VOOR
DEN EEN, IS NOG GEEN PRETJE
VOOR DEN ANDER!
Pieterbaas was uit logeeren,
Kwam thuis, op zijn hemd toe n^t.
In de sloot was hij gevallen,
Had natuurlijk kou gevat
Warme kwast, een bitter drankje,
Wollen dekens op zijn bed
Pietje was wel uit logeeren,
Maar hij vond het heusch geen pret l
En de kikker, in het slootje
Die door Piet gevangen was,
Sprong weer vroolijk in het water,
Kwekte lustig in het gras.
En de kleine, bonte vlinder,
Die hij vangen wou in 't net,
DachtZoo is het beter, baasje,
Blijf maar lekker in je bed
H H. de B.-L.
denken aan het dier, wiens laatste wensch
misschien geweest is, dat de menschen toch
goed zullen zijn voor dieren, en zullen pro-
beerei\ ze ook een beetje te begrijpen.
1) Slobber: Paardenvoer, bestaande uit
lijnmeel, aangemaakt met water.
Piet het leven liet en wij willen hopen, dat
allen, die daar voorbij gaan, even terug;
DE BIJL.
Een arme houthakker moest eens wilge-
boomen vellen, die aan den oever van een
diepe rivier stonden. Reeds bij den eersten
boom sloeg hij een keer mis, het ijzer vloog
van den steel en viel in 't water. „Ach, ik
arme ongelukkige man," riep hij uit, „waar
mee zal ik voor mijne hongerige kinderen
brood verdienen Hij schreide bitter, want
weer vinden kon hij het niet; daartoe was
de stroom te diep en te snel. Toen hij daar
stond en met betraande oogen naar de plaats
keek, waar zijn bijl naar beneden was gegaan
begonnen de golfjes eensklaps vreemd te
ruischen, en een grijsaard met een langen,
witten baard en blauwe oogen, kwam tot aan
de borst boven water en vroeg medelijdend:
„Waar schreit gij om? Ik heb uw klachten
gehoord, spreek!"
„Mijn bijl," stamelde de houthakker, „mijn
bijl! Mijn arme kindertjes! Waarmee zal ik
nu den kost verdienen!" en hij wees naar het
water, want hij kon niet meer spreken.
„Hier beneden?" vroeg de waterman.
„Houd u maar stil, ik zal haar wel zoeken."
Hij dook even naar beneden en stak een
blinkende zilveren bijl boven water.
„Ach neen!" jammerde de houthakker, „dat
is de rechte niet." De grijsaard dook voor de
tweede maal onder en stak langzaam een
gouden bijl omhoog, waarin de zon als in
'n spiegel weerkaatste. „Dat is ze dan zeker?"
„Neen, ach neen!" snikte de houthakker.
Toen dook de grijsaard voor de derde maal
onder en kwam met de ijzeren bijl boven.
De arme man zag die en riep verheugd: „Dat
is de mijne,, dat is de rechte!"
En de grijsaard zei daarop: „Omdat gij zoo
eerlijk zijt, zult gij ze alle drie hebben," wierp
de ijzeren met de zilveren en de gouden bijl
op den oever en verdween. Blij liep de hout
hakker naar huis en vertelde wat hem over
komen was; van zijn eerlijkheid zei hij echter
geen woord.
Maar nu liep een andere houthakker, zoo
snel als hij kon, naar de rivier, wierp met
opzet zijn bijl in 't water en klaagde luid.
De grijsaard kwam dadelijk met eene gou
den bijl voor den dag en vroeg hem „Is dat
de uwe „O ja riep de houthakker blij
en wilde hem grijpen, maar de bijl en de
waterman verdwenen. Hij schreide nu in al
len ernst, en zou al heel gelukkig geweest
zijn, als de oude hem zijn ijzeren bijl maar
meegebracht had; maar daar kwam niets
▼an in. Dat had hij van zijne oneerlijkheid.