VOOR onze jeuGD PIET. ONS HOEKJE VOOR ONZE JEUGD Zie je wel dat leuke ventje, Met het groote open boek Zie je ook de twee kabouters Met hun korte pijpenbroek Zie je wel de bonte vogels, Onder 't hooge bladerdak, En nu zitten heel gezellig Met z'n drieen op een dak Oze luisteren heel aandachtig Naar wat kleine Jopie leest 't Liedje, dat, ze zullen zingen, Straks, op 't vroolijk Lentefeest H. H. de B.-L. „Ajo, hup!" en met een striemenden slag, vergezeld door een vloek, werd het arme nagere dier aangezet. De kop omlaag, nog jevende van pijn, sjokte het weer voort. Arme Piet. Zoo jong nog zooveel ransel en bijna geen eten. Met moeite trok hij de sware kar over den muilen zandweg. Voel- len de menschen dan niet hoe vreeselijk hij eed? Hij was niet onwillig en wilde wel wer- cen, als de baas hem maar niet zoo sloeg en lem ook eens liet rusten. Maar dat gebeurde looit. i Vanavond kreeg hij natuurlijk ook weer geen oogenblikje om eens te bekomen, maar werd zeker weer met allerlei vreemde dingen oegetakeld waar hij dan voortdurend mee s »p zijn achterbeenen moest loopen om de penschen te laten lachen. Door een nog harderen slag, werd hij uit :ijn overpeinzingen gestoord en bang nog neer te krijgen, trok hij de zware kar har der voort. Maar het was te veel, hij kon niet meerPlotseling viel hij neer. Ruw vloe kende sprong de voerman van den bok af. „Ala, wat is dat, geen grapjes alsjeblieft". Woest schoppend trachte hij het dier over eind te krijgen, terwijl zijn hand, die nog iBteeds de zweep omknelde, zich wederom verhief. Doch voordat hij deze voor de derde maal op het arme dier kon laten neerdalen, zei een barsche stem, terwijl de hand ge- jgrepen werd. „Wat moet dat beteekenen, jBchaam jij je niet om dat uitgeputte dier zoo te ranselen? Woedend draaide de voerman zich om. jEen grijze, oude heer stond voor hem en greep 'smans arm stevig vast, terwijl hij jhem strak in het gezicht keek. „Gaat het jou soms wat an, al ransel ik hem dood, hij is toch zeker van mijn en niet van jou?" bemoei je met je eigen zaken", en met een ruk probeerde de dierenbeul zijn arm los te maken. Op dit oogenblik riep een vroolijke kinder stem. „Grootvader, waar bent U?" en tege lijkertijd kwam een meisje met een vroolijk igezichtje, de laan in hollen. „Wat is dat, Grootvader vroeg zij bij den ouden heer Stilstaande. Maar het paard ziende, riep zij: '„Ach, hoe wreed, van wie is dat arme dier en zij knielde bij het hijgende paard neer. „Voorzichtig, kind, dat hij je niet trapt", waarschuwde de oude heer. „O, neen, hij zal mij niets doen, maar kijk toch eens hoe dat arme beest bloedt, wie heeft dat gedaan, Grootvader?" De oude heer zweeg, doch een blik naar den voerman zei genoeg. „Hoe vreeselijk ge meen!" riep het kind uit, wat moet er nu ge beuren, Grootvader?" en tranen kwamen in 'haar oogen. „Ik weet het niet, kind". „Kunt U hemhè ja, Grootvader, als U dat eens •deed", luistert U eens, en zei fluisterde den ouden heer wat in het oor. „Maar kind, hoe kom je daar nu bij?" ;„Hè, ja Grootvader, toe, voor mij", hield zij vleiend vol, terwijl zij haar blonde kopje tegen den ouden heer zijn schouder aan drukte. Even stond deze in beraad. Maar toen keerde hij zich tot den voerman en vroeg: „Hoeveel moet Je voor dat beest heb- ;ben? Ik wil het van je koopen". „Ik denk er niet an", was het antwoord, wat mot ik dan?" „Ik zal je wel zooveel geven, dat je een nieuw paard kunt koopen, zeg maar wat je hebben moet". Even stond de voerman in gedachten. Dit was een kans die zich niet altijd voordeed. Wat kon hem per slot dat beest schelen, als hij toch zooveel kreeg, dat hij een nieuw paard zou kunnen koopen, kon die man dat ouwe scharminkel wel houden, veel plezier zou die er toch niet meer van hebben. „Als je het dan met alle geweld wil hebben, twee honderd gulden, maar geen cent min der". Even schrok de oude heer, het was een hoogen prijs die de man durfde vragen. Maar hij zeide, zijn portefeuille te voorschijn halende: ,,'t Is goed, maar span hem dan di rect uit", en terwijl hij de man 8 bankbiljet ten van 25 gulden in den hand telde, sprak hij tot zijn kleindochter. „Loop eens gauw naar huis, Elze, en zeg tegen Jan, dat hij met de kar hier naar toe komt want het arme dier kan geen been meer verzetten". Een kwartier later was de stalknecht met een groote kar aanwezig. Het paard werd hier met vereende krachten opgelegd en naar zijn nieuwe tehuis gebrachtDe veearts die denzelfden avond nog gekomen was, had, toen hij het afgewerkte paard zag, een be denkelijk gezicht getrokken. Hij stuurde Jan met een recept naar den apotheker en be loofde den anderen dag weer terug te ko men. Wat dokter vreesde gebeurde. Piet werd ernstig ziek en op zijn leger van hooi en stroo liggend, woelden er allerlei herinneringen door het moede dieren ver stand. Want ook een dier heeft verstand en vele gebruiken dit beter dan sommige men schen wel doen Piet had geen prettig leven gehad. Toen hij nog heel jong was, vond hij het ook wel mooi. Hij was geboren bij een boer, die heel goed voor hem geweest was. Hoe herinnerde Piet zich den tijd nog, dat hij naast zijn moeder in de wei galloppeerde. Heerlijk ha ver en stroo kreeg en 'savonds een goed bed vlak bij den hooitas. Toen hij wat grooter werd, moest hij gaan werken. Vroolijk had hij den wagen, die hem nooit te zwaar geweest was, getrokken. Vroeg werd hij afgestald en kreeg dan schillen en slobber 1), terwijl hij den anderen dag, wan neer zijn moeder voor den wagen liep, heerlijk kon uitrusten. De baas klopte hem altijd vriendelijk op den rug en was o, zoo goed voor hen, de vrouw gaf hun dikwijls van dat lekkere witte brood en nooit werd hij ge slagen. Maar toen was er een vreeselljke tijd gekomen. Er was oorlog uitgebroken en op een och tend was er een man gekomen die Piet had meegenomen. Hij had niet weggewild en trapte met de beenen, terwijl hij luid hin- nekte. Maar het gaf allemaal niets. Met vriendelijke woordjes wist de vrouw hem uit den stal te krijgen en toen had de vreemde man de halster aan een wagen vastgebonden en hem meegenomen. Dit was wel de ergste tijd van zijn leven geweest. Mannen met groote ijzers aan de voeten, waaraan scherpe prikkels, hadden hem den geheelen dag heen en weer laten loopen en j ging hij soms niet hard genoeg, dan porden i ze hem met dien prikkels, die zoo'n pijn deden. Toen moest hij rennen tusschen allerlei groote vuurspuwende dingen, die ontzettend kabaal maakten en rook en stof voor zich uit joegen. Overal waar hij naar toe. keek, zag hij vuur en vlammen en hoorde hij dat vree selljke gebulder. Het maakte hem razend van angst en in woeste vaart galloppeerde hij maar voort, tot eensklaps zijn lichaam door zoo'n brandend stuk ijzer geschroeid werd. Tweemaal was hij over den kop geslagen en bleef liggen tusschen al die bulderende en vuurspuwende pijpen. Toen het donker werd, hadden ze hem weggesleept. Woest had hij om zich heengetrapt en geslagen, bang dat hij weer tusschen die bulderende pijpen zou moeten loopen. Gelukkig hoefde dat niet meer. Hij werd in een groote stal gebracht waar een heele boel andere paarden stonden, die hem verteld hadden, dat zij ook door zoo'n gloeiende pijp getroffen waren en dat dat gebulder allen diende om de menschen dood te maken. Hij had niet goed kunnen begrijpen waarvoor die menschen dood moes ten en begon te hinneken en te briesen als de deur openging, zoo bang was hij voor de menschen geworden die zoo'n vreeselijk lawaai maakten om anderen te dooden. Zijn linkerschouder deed erge pijn en een man met een witte jas aan, had er een soort modder opgesmeerd, die de pijn had helpen verminderen. Na maanden kon hij weer loopen, maar hoefde gelukkig niet naar dat vreeselijke vuur terug. Toen was Piet bij een kermisbaas gekomen, die hem den heelen dag, kunstjes leerde en dien vreeselijken zwaren wagen liet trekken. Als Piet 'savonds niet mooi genoeg op zijn achterbeenen had geloopen met den aap op zijn hoofd, gaf de baas hem heelemaal geen voer, paardenvoer bestaande uit lijnmeel en water. Maar Piet had zich gewillig laten ranselen en schoppen, bang dat hij anders naar dat vreeselijke vuur terug zou worden gebracht. Soms zette de baas hem een muts op en .kreeg hij belletjes aan zijn beenen. De honden en de aap moesten dan op zijn rug zitten met roode rokjes aan. Wanneer hij er zoo uit zag, vonden de kinderen hem erg mooi en lachten hard, maar ze wisten niet wat hij te lijden had. Die kinderen konden wel lachen, die kregen 'savonds te eten, maar hij niet. Wanneer hij doodmoe van het loopen en bevend van angst door dat gerinkel aan zijn beenen en de slagen van Pimper nel (want de aap had een rietje in zijn poot waar hij Piet altijd mee slaan mocht), ein delijk uitgespannen werd, moest hij deh zwaren wagen, waarin al die vreemde spul len geborgen werden, weer naar een ander dorp trekken. Als de honden dan niet genoeg centen in het bakje hadden gekregen, moest .fiei maar zien, dat hij voer kreeg.... Van daag was er een wonder gebeurd. Piet was eerst bang geweest dat dat kleine meisje hem ook op zijn achterpooten had willen laten loopen en hij had liggen beven van angst. Maar hier was het heerlijk en wat had die haver hem lekker gesmaakt. Als hij nu maar niet zoo'n pijn in zijn lijf had. Wat was die man die hem zoolang beklopt had, vriendelijk tegen hem geweest. Misschien waren er ook nog wel goede menschen. Ver beeld je eens dat hij hier mocht blijven Maar hij was zoo ziek en zoo moe en ver langde om zijn moeder weer eens .te zien, die zou hem wel troosten, maar zij was nooit uit die vuurzee, die de menschen oorlog noemden, terug gekomen.... en het hoofd omhoog heffende, hinnikte Piet luid Ondanks alle goede verzorging die Piet nu kreeg, werd het arme dier al magerder en magerder. De veearts kwam iederen dag, rnaar wat hij gevreesd had. gebeurde. Piet zou niet meer beter worden. Het kleine meisje huilde erg toen de vee arts het aan grootvader vertelde, want Piet was een trouwe vriend van haar geworden. Piet wist zelf heel goed dat hij niet meer beter zou worden, maar hij berustte hier in. Zijn laatste levensmaanden waren nog mooi geweest en hij had geen reden tot klagen. Nog even had de zon voor hem geschenen, dank zij den vriendelijken ouden heer en het lieve kleine kind. Wat Piet echter niet prettig vond, was, dat hij zou moeten sterven zonder zijn dankbaarheid te kunnen toonen. En dit begon hem hoe meer hij zijn einde voelde naderen, meer en meer te plagen. Piet was dankbaar, hij had van alles nog eens kunnen genieten. Haver had hij gehad, zooveel als hij maar wilde, iederen dag kwam het meisje hem witte brood voeren. Hij had in de wei geloopen, alles had hij mogen doen. Maar dat hij nu zou moeten sterven zonder iets terug te kunnen doen, vond hij niet prettig en telkens moest Piet hier aan denkenHet was feest op het groote landgoed van meneer De La Cour, de vrien delijke heer die Piet aan den handen van die wreede dierenbeul onttrokken had Zijn kleindochter Elze zou dien dag haar twaalfden verjaardag vieren, 's Morgens vroeg waren de stalknechten al bezig om het groote erf en een deel te versieren. Tus schen de boomen werden groene slingers met kleurige vlaggen en Japansche lampions opgehangen. Voor het huis was een groote eerepoort gemaakt en heel vroeg in den och tend waren de arbeiders al met hun werk gereed. De paarden kregen bloemen in de teugels, de vlaggen werden ontplooid én al les zag er even vroolijk en feestelijk uit. De zon die meehielp, goot haar gouden stralen over de landerijen en keek lachend op al die feestvreugde neer. Den geheelen dag duurde het feest. De boeren en boerinnen waren uit- genoodigd om aan den gemeenschappelijken maaltijd deel te nemen, de kinderen van de pachters en dorpelingen waren aanwezig. Er werd gedronken en geklonken. De muziek liet vroolijke marschen hooren, de kinderen dansten. Zoo brak de avond aan en keerden allen, dankbaar voor het genotene weer huis waarts. De paarden werden ingespannen om de menschen die ver weg kwamen, weer te rug te brengen. De kinderen liepen naar huis en werden door Else een eind weggebracht. Vroolijk zingend en stoeiend togen zij op weg. Nu en dan liepen zij elkaar ravottend ach terna. Zoo was binnen een uur de laatste thuis gekomen en keerde Else alleen terug. Zingend liep zij den weg af die naar het bosch voerde, nog denkende aan het heer lijke feest dat ter eere van haar verjaardag gegeven was. Telkens stilstaand om bloemen te plukken, had zij echter niet bemerkt hoe er langzaam wolkjes aan den horizon ver schenen en de eerst zoo heldere avondhemel door loodgrijze wolken bedekt werd. In het bosch gekomen, schrok zij, toen zij zag hoe donker het was geworden. „Ik zal maar gauw loopen, misschien ben ik dan nog voor den regen thuis" mompelde ze. Haar eigen stem deed haar schrikken, zoo hol klonk het tus schen de boomen in het woud. Als groote dreigende reuzen stonden de boomen in het woud en schenen haar met hun lange armen te willen grijpen. De vogels hadden opgehou den met zingen en onder het dichte loover een beschut plekje gezocht, waar zij rustig den regen konden afwachten. Angstig keek Elze rond en verhaastte haar tred. Maar het was reeds te laat, weldra begonnen de eerste regendruppels te vallen en spoedig was er een ware wolkbreuk losgebroken. In een oogenblik was de arme Elze doornat, ze kon geen hand voor oogen meer zien en de regen stroomde maar door. Het was waar noodweer. Plotseling flitste een bliksemschicht door de wolken en ver lichtte den omtrek. Dadelijk ratelde de don der, die honderdvoudig in het bosch weer kaatst werd. Elze gaf een gil van angst, sloeg haar han den vqpr de oogen en vluchtte tusschen de boomen. Het vuur was nu geen oogenblik meer van de lucht. Steeds knetterden de sla gen en werd de geheele omtrek verlicht. Be vend van angst zonk het kleine meisje bij een boom neer. „O," riep zij schreiend uit, „ik kom hier nooit meer vandaan". Op hetzelfde oogenblik ratelde knetterend een zware slag door het bosch,Elze, Elze, is Elze al binnen?" Verschrikt liep de heer de Lacour het huis uit, waar hij bij de stallen Jan de stalknecht tegen kwam. „Jan, heb jij Elze ook gezien?" „Is zij dan nog niet thuis, meneer?" riep de knecht verschrikt. „Zij is de kinderen gaan wegbrengen". „Wat moet ik beginnen", riep de oude heer angstig uit. „Laten we dadelijk gaan zoeken Jan, geen minuut mogen we verloren laten gaan, gauw, span de paarden in". Op het gerucht dat Elze verdwenen was, waren de meiden en de knechts komen toe- loopen en stonden nu te beraadslagen wat te doen. „De paarden zijn allen uit, mijnheer". „Ook dat nog, wat dan. ik loof een flinke som uit voor wie haar vindt". „Dat hoeft nie' mijnheer, we gaan direct zoeken", riepen d< knechts en verdwenen in verschillende rich tingen, terwijl mijnheer de Lacour met den stalknecht den weg naar het dorp insloeg, i „Misschien is zij wel bij een van de pachters gebleven", kalmeerde Jan. Maar erg rustig voelde hij zich niet. Op dit oogenblik liepen beide langs den paardenstal en hoorden Piet hinniken. „Het dier is bang, hij gaat erg te keer, ik zal de deur los maken, dan kan hij als de bliksem inslaat, tenminste de stal uit". En de daad bij het woord voegend, maakte Jan de deur los, wierp het beest den halster af en was weldra met zijn meester in de duis- ternis verdwenenPiet begreep waarom j allen zoo o'ngerust waren, en niet omdat hij bang was voor het onweer, maar omdat hij zich ongerust maakte over zijn kleine vrien- dinnetje, had hij gehinnikt. Jan had wel tegen hem geroepen: „Blijf staan", maar Piet kon niet rustig in den stal blijven nu hij wist dat het kleine meisje, dat zijn leven van I een hel tot een hemel gemaakt had. mis- schien in gevaar verkeerde en briesend i trapte hij met zijn beenen de deur verder open Ondanks de vele pogingen die er in het j werk gesteld waren, had niemand Elze kun nen vinden en bij de terugkomst op het erf, heerschte er groote verslagenheid. Wel was het onweer wat minder geworden, maar het gevaar bleef nog even groot.. Toen meneer hoorde dat Elze niet gevondenwas, wist hij van schrik, niet wat te doen. „Laten we da*» probeeren Piet den wagen te laten trekken" riep hij eindelijk uit en holde met Jan naar den stal. Sprakeloos bleven beiden echter staan. Piet was verdwenen. Waar was Piet gebleven? Toen Jan den halster had afgeworpen en allen daarop verdwenen waren, had het dier het in den stal niet meer kunnen uithouden en was hij naar buiten gestrompeld. Piet was niet bang voor onweer en moedig was hij voortgeloopen, totdat hij eensklaps hin nikend bleef staan en in de richting van het bosch verdween. Stukken hout vielen naast hem neer en eens kreeg hij een stuk hout op het hoofd, zoodat het bloed uit zijn oog liep. Maar Piet had zich niet laten afschrikken en moedig was hij verder gegaan Jan was het eerst van den schrik bekomen en wist het best te handelen. Als Piet weg was, zou zijn spoor gauw genoeg te vinden i zijn en dus toog hij op zoek. Toch viel het I hem niet mee en duurde het nog geruimen tijd voor hij het paardenspqor gevonden had. i Maar nu volgde hij de in de modder afge- drukte paardenhoeven, die recht op het bosch afgingen. Nog steeds rolde de donder en schoten de bliksemflitsen door het luchtruim. Eindelijk 1 had Jan het bosch bereikt. Vreeselijk, wat i zag het er hier uit. Groote boomen waren door den bliksem getroffen en sommigen, door den hevigen wind ontworteld, lagen dwars over het pad. Plotseling bleef Jan staan. Wat was dat? Verbeeldde hij het zich, of had hij daar werkelijk het gehinnik van een paard ge hoord? Scherp luisterde hij toe. Ja, dat kon geen verbeelding zijn, dat was Piet, die hij daar hoorde en van zijn beide handen een toeter makende, riep hij zoo hard hij kon: „Piet, Piet!" Weer hoorde hij het gehinnik, nu sterker dan te voren. Steeds roepend en luisterend, ging Jan voort en eindelijk daar zag hij tusschen de boomen Piet, en bij hem, Elze. Getroffen stond Jan even stil. Het trouwe dier was geheel over het meisje heen gaan staan: „Piet" en de stalknecht schoot op het dier toe: „Piet, best kereltje" en hij klopte hem op zijn rug. „Trouwe jongen". Piet boog het hoofd. Jan tilde Elze nu van den grond. Het arme kind was bewusteloos en geheel j doorweekt van het water. Hij nam haar in zijn sterke armen. „Kom Piet, brave, we gaan"Maar op hetzelfde oogenblik schoot een bliksemstraal door het bosch, een seconde werd alles vuurrood gekleurd Een knetterende slag volgdeHet was gebeurd. Aan de voeten van den stalknecht lag de trouwe Piet. De bliksem had hem gedood. Gelukkig, geleden had hij niet. Het brave dier had zijn leven geofferd voor dat van zijn vriendinnetjeBest, goed dier. We zullen een voorbeeld nemen aan je heldheftige, moedige daad. Een steen in het bosch duidt aan, waar WAT EEN PLEIZIERTJE IS VOOR DEN EEN, IS NOG GEEN PRETJE VOOR DEN ANDER! Pieterbaas was uit logeeren, Kwam thuis, op zijn hemd toe n^t. In de sloot was hij gevallen, Had natuurlijk kou gevat Warme kwast, een bitter drankje, Wollen dekens op zijn bed Pietje was wel uit logeeren, Maar hij vond het heusch geen pret l En de kikker, in het slootje Die door Piet gevangen was, Sprong weer vroolijk in het water, Kwekte lustig in het gras. En de kleine, bonte vlinder, Die hij vangen wou in 't net, DachtZoo is het beter, baasje, Blijf maar lekker in je bed H H. de B.-L. denken aan het dier, wiens laatste wensch misschien geweest is, dat de menschen toch goed zullen zijn voor dieren, en zullen pro- beerei\ ze ook een beetje te begrijpen. 1) Slobber: Paardenvoer, bestaande uit lijnmeel, aangemaakt met water. Piet het leven liet en wij willen hopen, dat allen, die daar voorbij gaan, even terug; DE BIJL. Een arme houthakker moest eens wilge- boomen vellen, die aan den oever van een diepe rivier stonden. Reeds bij den eersten boom sloeg hij een keer mis, het ijzer vloog van den steel en viel in 't water. „Ach, ik arme ongelukkige man," riep hij uit, „waar mee zal ik voor mijne hongerige kinderen brood verdienen Hij schreide bitter, want weer vinden kon hij het niet; daartoe was de stroom te diep en te snel. Toen hij daar stond en met betraande oogen naar de plaats keek, waar zijn bijl naar beneden was gegaan begonnen de golfjes eensklaps vreemd te ruischen, en een grijsaard met een langen, witten baard en blauwe oogen, kwam tot aan de borst boven water en vroeg medelijdend: „Waar schreit gij om? Ik heb uw klachten gehoord, spreek!" „Mijn bijl," stamelde de houthakker, „mijn bijl! Mijn arme kindertjes! Waarmee zal ik nu den kost verdienen!" en hij wees naar het water, want hij kon niet meer spreken. „Hier beneden?" vroeg de waterman. „Houd u maar stil, ik zal haar wel zoeken." Hij dook even naar beneden en stak een blinkende zilveren bijl boven water. „Ach neen!" jammerde de houthakker, „dat is de rechte niet." De grijsaard dook voor de tweede maal onder en stak langzaam een gouden bijl omhoog, waarin de zon als in 'n spiegel weerkaatste. „Dat is ze dan zeker?" „Neen, ach neen!" snikte de houthakker. Toen dook de grijsaard voor de derde maal onder en kwam met de ijzeren bijl boven. De arme man zag die en riep verheugd: „Dat is de mijne,, dat is de rechte!" En de grijsaard zei daarop: „Omdat gij zoo eerlijk zijt, zult gij ze alle drie hebben," wierp de ijzeren met de zilveren en de gouden bijl op den oever en verdween. Blij liep de hout hakker naar huis en vertelde wat hem over komen was; van zijn eerlijkheid zei hij echter geen woord. Maar nu liep een andere houthakker, zoo snel als hij kon, naar de rivier, wierp met opzet zijn bijl in 't water en klaagde luid. De grijsaard kwam dadelijk met eene gou den bijl voor den dag en vroeg hem „Is dat de uwe „O ja riep de houthakker blij en wilde hem grijpen, maar de bijl en de waterman verdwenen. Hij schreide nu in al len ernst, en zou al heel gelukkig geweest zijn, als de oude hem zijn ijzeren bijl maar meegebracht had; maar daar kwam niets ▼an in. Dat had hij van zijne oneerlijkheid.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 19