VOOR J6UGD EEN INDIANEN VERHAAL C0} onze uNS HüEKJb LENTE. Hoor je wel de drukke bijen, Zoemen in het gras? Zie je wel de waterjuffers Dansen bij den plas? Zie je wel de bonte bloemen Wieg'len in de wei a Hoor je ook de vogels fluiten 't Liedje van de Mei Zie je wel de zwaluw scheeren Langs den waterkant? Juicht niet alles even vroolijk: Lènte is in 't land? H. H. de B. L. Aan den paal gebonden, verdroeg Car- tier elke beleediging met de gelatenheid van een held, die zich nan zijn lot gewillig onderwerpt. De Roodhuiden hadden het genoegen niet hem te zien verbleeken, en geen trek van zijn geaat verried zijne vrees voor den dood. Meibloesem w:s uit het kamp gevlucht, om niet tegenwoordig te zijn bij het lijden van haar vriend. Grijze- Beer zocht haar tevergeefs onder de meis jes van den stam, en toen de tijd gekomen was, dat hij zijn vijand zou nedervellen, zond hij een van zijn krijgers om haar te gaan opsporen en met geweld bij den paal te brengen. Hij wilde zich daardoor op haar wreken wegens de vriendschap, die zij den Blecken man toedroeg. Met een spot tend gelaat wees hij haar zijn slachtoffer aan, toen zij schreiend voor Cartier ge bracht was, en zeide Mijne zuster zal zich verheugen; de scalp van den vreem den man zal aan de punt van mijn lans hangen, en de meisjes van onzen stam zul len er rondom dansen, als wij onze bruiloft vieren. Toen hief hij zijn wapen op, zwaai de het met een krachtige hand een paar malen over zijn hoofden naderde met af- gemeten stappen zijn slachtoffer. Nog één schrede en het was met Cartier gedaan. De tomawak glinsterde in de zon, reeds be schreef zij een cirkel in de lucht, met een houw zou de rijke haardos van zijn vijand vóór zijne voeten vallen Daar flikkert een vuurstraal tusschen het geboomte, de echo herhaalt een don derende knal, enGrijze Beer valt door een kogel getroffen voor den martelpaal neder. Twintig Franschen, met Pierre-Marie aan hun hoofd, snellen het kamp binnen, de koorden waarmede Cartier aan de paal gebonden is, worden doorgesneden en een degen wordt hem in de hand gegeven. Jacob Cartier is vrij Verstomd, van schrik bevangen staan de Roodhuiden besluiteloos wat zij doen zul len en zien hun prooi rustig aftrekken, ge dekt door twintig vuurwapens die hen met een gelijk lot dreigen, dat Grijze-Beer ge- troïten heeft hecrschte er verslagenheid In het ka.v-p der Indianen, de vreugde over de verlossing van Cartier was er niet minder om in de kolonie. Jacob Cartier begreep evenwel, dat de Roodhuiden niet in zijne verlossing zou den berusten, maar dat zij zich zouden komen wreken. Hij gaf daarom bevel zoo spoedig mogelijk de verdedigingswerken der stad te voltooien en eiken nacht streng wacht te houden. Ondertusschen hadden de bevriende stammen een aanzienlijken voorraad levensmiddelen in de kolonie ge bracht, waar de vrees voor gebrek weder geweken was en het vertrouwen terugkeer de. Er verliepen een paar maanden, zon- d r dat men iets van Powatan vernam. De Roodhuiden schenen uit de nabijheid der kolonie verdwenen te zijn, en de Franschen jaagden ongestoord in de bosschen en vischten vrij in de rivier. De uitgestrooide zaden waren prachtig opgekomen, het koren prijkte met gevulde aren en de an dere veldvruchten beloofden en rijken oogst. De weelderige bodem van Canada beloof- de voor de kolonisten een goudmijn te wor den, die meer schatten zou opleveren dan de Spanjaarden uit Peru en Mexico opdol- 't Was alles vreugde en leven onder de franschen, toen op zekeren dag Mei- bloesem voor de poort der stad verscheen en door gebaren te kennen gaf, dat zij bin nengelaten wilde worden. Jacob Cartier haaste zich naar haar toe te gaan. Waarom heeft mijne zuster de wouden van haar stam verlaten, zeide hij, om bij de bleekgezichten te komen Mijne bleeke broeder zal Meibloesem verdedigen tegen Grijze-Beer, antwoordde zij, de medicijn mannen hebben hem genezen en nu wil hij mij, als zijne vrouw naar zijne wigwam medenemen. Meibloesem is bang voor Grij ze Beer, die haar slaan zal, als zij zijn vrouw is. Hoeveel malen is de zon op gegaan, sedert mijne zuster hare broeders en zusters verlaten heeft vroeg Cartier, omdat hij weten wilde, hoever de Indianen van de kolonie verwijderd waren. Het zil veren licht is ondergegaan en het gouden licht is boven de bergen gekomen, ant woordde Meibloesem, en uwe zuster was bij haar vriend, het Bleeke opperhoofd. Vol gens de laatste berichten was de stam van Powatan drie of vier dagreizen ver aan de meren bezig met visschen. Uit het ant woord van het Indiaansche meisje, moes ten de Roodhuiden dus hunne woningen - rlaten hebben en nu in de nabijheid der kolonie zijn, en hij begreep terstond, dat zij gekomen waren om hem te overvallen. Zonder de waarschuwing van Meibloesem zou hun dat zeker gelukt zijn. Cartier gaf oogenblikkelijk bevel al de weerbare man nen onder de wapenen te roepen, de posten te ezetten en wachten uit te zenden. En deze voorzorgen waren niet te vergeefsch, want een paar uren later verschenen de roodhuiden in grooten getale voor de stad. Na eerst de woningen buiten de wallen in brand gestoken te hebben, maakten zij zich gereed de stad zelve te bestormen, en niettegenstaande de verliezen, die de vuurwapenen der banken hun toebrachten volhardden zij in hunne pogingen. Grijze Beer en Powatan streden aan hun hoofd met ware doodsverachting en moe digden door woord en voorbeeld hunno krijgers aan. Cartier was met een gedeelte zijner manschappen de roodhuiden tege moet getogen. Piere-Marie had Grijze Beer aangegrepen en tusschen beide man nen ontstond een strijd op leven en dood. Van wraak vervuld zwaaide de roodhuid zijn wapen; vlugger en krachtiger dan de Franschman sprong hij als een woedende leeuw om hem heen, elke gelegenheid be spiedend om hem te treffen. Piere-Marie verdedigde zich, de slagen van zijn vijand afwerende; behoedzaam en berekenend waren zijn bewegingen. Hij wilde den Roodhuid afmatten, om des te zekerder te zijn hem te treffen. Powatan had zich op Cartier geworpen. Deze had al zijn be daardheid behouden en wilde zijn vijand sparen, want hij hoopte hem nog altijd tot zijn vriend te maken en verdedigde zich slechts ofschoon hij hem gemakkelijk door een pistoolschot onschadelijk had kunnen maken. Dat wakkerde echter den moed van den roodhuid nog meer aan cn meer dan eens stond Cartier op het punt 't slachtoffer te worden van zijn edelmoe digheid. Piere-Marie, die er geen belang bij had zijn tegenpartij te sparen, zag met welge vallen, dat de slagen van den roodhuid minde, vast en krachtig werden. Ook deze gevoelde het, daarom deed hij nog een laatste poging; hij sprong een paar schre den achteruit en wierp toen uit al zijn macht zij wapen naar den Franschman. Piere-Marie had echter het doel van Grijze-Beer geraden; ook hij deed een sprong zijwaarts en ontweek daardoor den slag en eer zijn vijand zijn jachtmes had kunnen grijpen, viel hij, door een sabel houw gtroffen, op den grond. Een tweede stoot van den moedigen Franschman maakte een eind aan den strijd. Toen de krijgslieden van den Grijzen-Beer hun op perhoofd, dien zij uit een aangeboren ge voel van ridderlijkheid het gevecht alleen wilden laten beslechten, zagen vallen, we ken zij ook terug; hierdoor vond Piere- Marie de gelegenheid om zijn broeder ter hulp te snellen, het aan zijn makkers overlatende de andere roodhuiden verder te verdrijven en hij kwam nog juist bij tijds om hem te ondersteunen. Cartier had in zijn bewegingen, om de slagen van Po watan af te weren, zijn pistool laten val len, waardoor hij zijn voornaamste wapen verloren had en de kansen van zijn lan- geren tegenstander veel gunstiger werden. Maar nu van twee kanten tegelijk aange vallen, werd hij spoedig ontwapend en ge grepen en hiermede was de strijd beslist ten voordeele van de kolonisten. Powatan, die niets minder verwacht had, dan gescalpeerd te worden, stond niet weinig verwonderd, toen Cartier hem de ha- d bood om hem op te richten. „Laat er voortaan vrede zijn tusschende roode en de bleeke menschen", zeide deze; keer naar uwe wigwams terug en neem uwe doode makkers mee naar hunne dorpen. Ik zal op uwe raadsvergadering komen om de vredespijp met mijne Roode broeders te rooken, onze vuurstokk»" zullen met uwe oorlogsbijlen onder den grond begraven wovden, en de Bleekgezichten zullen als vrienden mee de krijgslieden van uwe stammen op de jacht gaan. En daarmede was de vrede gesloten. Meibloesem keerde met haar vader naar hare broeders en zusters terug. Slechts één treurde Roode-doorn, die het hare zuster nooit heeft kunnen vergeven, dat zij zulk een schoonen en dapperen krijgsman als Grijze Beer versmaad had, en door hare vlucht naar de kolonie de oorzaak geweest was, dat de aanval harer stamgenooten mislukte. PRINSESJE IS JARIG. (Vervolg en slot). „Lieve hemeldacht Perkament, wie heeft zoo iets ooit beleefd!" en terneerge slagen was ook de Koning, die met gebogen hoofd zijn kamer verliet, gevolgd door den minister. Prinsesje stopte haar goudlokkig hoofdje nog eens zoo diep in de witte kussens en veegde met haar kanten zakdoekje twee tranen weg, die langs haar neusje biggel den. Want ze was overstuur geraakt bij de gedachte dat zij zulk een droom op haar verjaardag zou krijgen. Beneden in de eetzaal, troonde de vorst en naast hem zat de minister. Maar de eetlust ontbrak en beiden dachten en tob den over den wensch van het Koningskind. Toen de Koning het sein had gegeven tot opstaan wat geschiedde, doordat zijn Ma jesteit twee keer in de handen klapte, ver liet Perkament met een bonzend hoofd en leegen maag de tafel en ging rechtstreeks naar de keuken, waar hij hoopte, nog een stukje gebraad te vinden, daar het hem niet geoorloofd was te eten als de Koning niets gebruikte. Maar toen hij in de keuken kwam en de kok met een diepe buiging vroeg, wat hij verlangde, vroeg hij niet naar het kippen boutje, maar zei „In de keukens wordt zóóveel bereid en klaargemaakt, kun je ook zeggen, wat de droom is. hoe deze moet zijn om de Prinses te verblijden een droom, die heel lang duurt?" De kok zette zijn witte koksmuts achterover, iets, wat hij al tijd deed als hij het warm kreeg, en zei „Laat mij even nadenken Excellentie en schoof een stoel bij voor Perkament. „In orde zei deze en draaide zich om naar de tafel, waar hij van een schaaltje gebrande amandelen ging opeten, om zijn honger te stillen. Achter den rug van Perkament stond de kok wanhopige gebaren te maken tegen Prikkie, den koksjongen, zoo genoemd, om dat hij graag in alle puddings en lekkere schotels met zijn vork prikte, om te pro- beeren of het eten gaar was! en dan de kans zag den vork af te likken Maar Prikkie trok de gekste grimassen want hij wist evenmin, waar zoo'n droom vandaan gehaald moest worden. Toen maakte hij van het oogenblik gebruik om zijn vork in de pasgebakken cake te prik ken, die, met vruchten en kaarsjes versierd ter eere van den dag, was klaargemaakt. „Dat is een droom riep Prikkie meteen want hij had juist een stukje ananas door geslikt dat aan den vork was blijven han gen. „Dat is een droom herhaalde de kok ..Dat is een droom beaamde Perka ment, die den schotel voorzichtig opnam en er mee wegstapte, rechtstreeks naar de vertrekken van den Koning. „Ziehier het verlangderiep Perkament. „Majesteit, dit droompje is bestemd voor Haar Hoog heid, en lang duren doet het ook En de Koning, gevolgd door den Minister haastten zich naar de kamer van het Prin sesje. Zij lag, beschenen, door de zon, in het gouden ledikantje en sliep Maar de Koning, blij, dat hij zijn lieve ling kon verrassen, trok de dekens weg van haar schoudertje en riep aan haar oor „Hier is de verrassing kind, Je droom Prinsesje, verschrikt, vloog overeind, keek met half geopende oogen naar de cake, de brandende kaarsjes, naar haar vader en Perkament, die aan het voeteneind stond. Ineens barstte ze in tranen uit. „O, wat onaardig snikte ze „waarom maakt u mê wakker nulag ik juist zoo heerlijk te droomen 1 de B. L. EEN SPROOKJE. Héél lang geleden en héél ver hier van daan, stond eens een klein huisje in een groot bosch. Het leek wel een dwergen woning, zóó klein was het, maar alles was van binnen verzorgd zooals in een echt huis, en hagelwitte gordijntjes bedekten de ramen. En inderdaad werd het huisje door dwer gen bewoond, die er heel handig en vlug het huishouden deden. Er kwamen nooit menschen in de buurt, want 't hutje was diep in het groen ver scholen. Maar eens, dwaalde een kind, dat stil van huis was geloopen, in het bosch. Het had de voetjes moe geloopen en toen de avond viel, werd het kleintje bang en begon te huilen. Maar de nacht viel en zonder gehoord te worden, viel het kind in slaap. Heel rustig was die slaap niet, dat begrijp je zeker wel, en na een uurtje werd het wakker. „Waar ben ik? waar is moeder?", dacht het kereltje, en toen hij begreep, dat hij alleen lag en verdwaald was, kwamen de waterlanders weer opzetten. Ineens wat was dat? 't Leek wel of hij zingen hoorde, héél vreemd en zacht klonk het, maar blij, geluid van menschen te hooren, sprong hij overeind en liep het struikgewas in. Eindelijk, jawel! daar zag hij het huisje, zóó popperig en klein, dat hij wel begreep, dat er geen menschen konden wonen. Toch klopte hij aan en jawel hij hoorde geritsel en een oogenblik later stak een dwergje, véél kleiner dan hij zelf, zijn hoofd om de deur en vroeg wat hij wilde. Verbaasd keek het ventje naar 't man netje met den puntbaard, maar hij raapte al zijn moed bij elkaar en zei: „Ik ben ver dwaald en heb zoo'n honger!" Zonder een woord te spreken nam de dwerg hem bij de hand en bracht hem in het huisje, waar hij nog juist rechtop kon loopen, zonder de zoldering te raken. Puntbaard stapte naast hem en stapte een keukentje binnen, waar zeven dwergen bezig waren hazensoep te koken. ,,'t Ruikt hier lekker!" dacht het kind en toen een van de dwergen een paddenstoel aanschoof, waarop hij mocht zitten en een ander een geurig bord soep voor hem op schepte, was hij blij het huisje gevonden te hebben, waar die vreemde mannetjes woon den. Puntbaard was schijnbaar de baas en deelde bevelen uit. „Nu moet hij gaan slapen!" zei hij, „en morgenochtend krijgt hij vleugeltjes en zul len we hem leeren vliegen. Dan mag hij boodschappen voor ons doen en kan hij hier blijven." „En ga ik niet naar huis terug?" vroeg de jongen verschrikt. „Vooreerst niet!" bromde Puntbaard, „maar als je goed oppast, zal je het wel goed bij ons hebben!" En zoo gebeurde het, dat een der dwergen hem op een matrasje van bladeren legde en hem met een zacht dekentje toestopte, en ofschoon hij moeder's nachtzoen miste en verlangde naar vader's gezicht, viel hij van vermoeidheid in slaap en werd eerst wakker, toen de zon hoog aan den hemel stond en Puntbaard hem wekte. „Opstaan!" commandeerde deze en het jongetje gehoorzaamde dadelijk, want hij was een beetje bang voor het strenge gezicht van den ouden dwerg. Toen kreeg hij een schotel havermout en een paar sneden bruin brood, die heerlijk smaakten en daarna werd hem een bril opgezet, die telkens weer van zijn neus viel. „Ik zal je ook andere ooren geven, dan houdt hij wel!" bromde Puntbaard en in een oogenblik waren er een paar flinke lappen op zij van zijn hoofd aangebracht en vleu gels aan zijn schouders gehecht. „Vlieg nu maar, waarheen je wilt, maar niet verder dan het bosch hoor!" vermaande de grijze dwerg. „De vleugels brengen je, als je in de handen klapt, weer bij ons huisje. Ga nu eerst een groote paddestoel halen, want je moet je eigen stoel hebben. Vooruit maar!" En jawel, daar vloog het ventje het bosch in en wilde juist een mooie, groote padden stoel plukken, toen hij een oud vrouwtje zag, een echte heks, die hem toeknikte. „Dag jongen!" zei ze vriendelijk, veel aar diger dan hij verwacht had, „ben je ook al bij de dwergen beland?" „Ja - mevrouw," stotterde het ventje. „Pas maar op voor Puntbaard!" zei de heks, „zorg maar, dat hij niet boos op je wordt, want dan kon hij je wel eens straffen zooals hij mij deed!" „Hoe dan?" vroeg de jongen. „Wel," zei de heks, „ik was ook eens ver dwaald, als jij, toen was ik ook een klein meisje. Maar ik werd grooter en Puntbaard werd kwaad omdat ik groeide, want toen kon ik niet meer bij hen wonen en werd het huisje te klein!" „Dat kon je toch niet helpen?" zei de jongen. „Natuurlijk niet, maar toen ik eens m'n boodschap niet goed had gedaan, zond Punt baard me het bosch in en veranderde mij in een heks. „Alleen als een kind je een dienst bewijst, zal je inplaats van een oude heks een mooie fee worden!" beloofde hij. De kleine jongen zei: „Zal ik vragen, of Puntbaard weer goed op u wordt?" „Neen, kereltje", antwoordde de vrouw, „dan zou hij erg kwaad op je worden, maar als je mij ooit noodig hebt, dan roep je maar hardop: „Toovervrouw, ik verlang naar jou - kom gauw!" en dan kan je mij hier weer vin_ den op dezelfde plek." En vóór de jongen haar nog iets had kun nen vragen, was ze weggevlogen. Nu brachten de vleugeltjes hem weer bij het huisje, maar toen hij binnenkwam, vonó hij Puntbaard doodziek op bed liggen. Hij knielde bij den dwerg neer en wilde hem helpen. Maar deze zei: „Je kunt mij alleen helpen als je de vreemde kruiden kunt vinden, die ergens in het gras bij de weide, aan den kant van het bosch staan. Probeer ze te vinden, als ik beter word, zal, wat je wenscht, vervuld worden!" „Ik zal mijn best doen!" was het antwoord en vlug vloog hij weg naar de aangewezen plaats. Maar hoe de jongen keek en zocht, hij vond ze niet. Toen dacht hij aan de oude heks en riep: „Toovervrouw, ik verlang naar jou, kom gauw!" en jawel, daar stond ze voor hem. Vriendelijk vroeg ze: „Wat wil je van mij?" En toen vertelde de kleine jongen van den zieken dwerg, en van de kruiden, die hij moest vinden. „Ik zal je helpen," zei ze. En kijk. meteen wees ze met haar stok naar een plekje, waar werkelijk de kruiden stonden. „Als Puntbaard beter wordt, moet Je vra gen, mij in een fee te veranderen!" zei de heks; „dan kom ik je halen en breng je naar huis terug!" En zoo gebeurde het. De wonderlijke krui den brachten genezing en toen de oude dwerg zijn woord hield en de leelijke heks in een fee veranderde; kwam ze den jongen halen en door haar tooverstaf vond ze het huls, waaruit het kind was weggeloopen; en dien zelfden avond lag hij in moeders armen, en was het feest in de woning, waar het ver loren kind was teruggebracht. (Naverteld door H. H. de B.L.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 23