DE PRINSENROOF. ONS HOEKJE. Aan het «tranH. Goeden morgen! zei het meeuwtje, Hoe kom jij zoo op het strand, Ben je aangespoeld, en zit je Rond te kijken op het land? En toen zei het kleine wezen Met een wonderlijk geluid: Ik wil uit m'n schommelstoeltjë Pik me er eens even uit? H. H. DE B. L. Een verhaal uit den tijd van Luther. Sedert het jaar 1440 regeerden er over Saksen twee broeders Frederik, bijge naamd de Zachtmoedige, en Willem. Fre derik had den titel van Keurvorst, omdat hij, als er een nieuwe Keizer over Duitsch- land gekozen moest worden, ook zijn stem mocht uitbrengen, en de andere droeg den titel van Hertog. Maar dat samen bestu ren van het Land ging niet al te best. en de nlet-zachtmoedige Willem droeg daar van de schuld. In 1445 werd daarom bij het verdrag van Altenburg het land ver deeld. Ieder zou dus nu over een stuk er van regeeren. Maar met de landverdeeling was helaas de tweedracht niet gebluscht. Willem's hovelingen stookten dat vuurtje gedurig aan, en -nder die hovelingen was er een. die boven alle andere er zijn genoegen in vond den Hertog tegen zijn broeder op te zetten. Die hoveling heette Apel von Vitzthum. De Keurvorst, wien dit wel ter oore kwam, in die o zoo gaarne in vrede met zijn broeder wilde leven, drong «.r daarom bij den Hertog ten zeerste op aan, dat deze dien gevaarlijken, valschen, twistgierigen raadsman uit zijne omgeving verwijderen zou. Maar te vergeefs, en in 't jaar 1447 barstte er helaas een openlij! krijg tus- schen de broeders en hun onderdanen los. Dat was den boozen onruststoker naar den zin. Apel von Vitzthum riep bovendien nog de Bohemers te hulp, en dezen en zijn eigen .roepen hielden vreeselijk huis in het land van den zachtmoedigen Keur vorst. Op menir huis en op menigen kerk toren zetten de verwoesters, evenals de Engelschen dat tegenwoordig in Zuid- Afrika doen, den rooden haan, een uit drukking van soldaten, om daarmee 4e kennen te geven dat ze den boel in brand staken. 's Keurvorsten dappere strijders' be zittingen waren alle verloren of ver woest. Wat deed nu de "aurvorst om dezen edelman schadeloos te stellen Hij schonk hem de goederen van Apel von Vitzthum. Ging dat maar zoo Ja, laat ik Je hierbij vertellen, dat Von Vitzthum zijn landgoederen in den strijd verloren had, omdat de troepen van den Keurvorst die veroverd hadden. Over de wederzijdsche veroveringen werd tusschc de broeders nog onderhandeld en Kunz kreeg dan ook de bezittingen van Vitzthum alleen op voorwaarde, dat hij er afstand van moest doen, zoodra hij weer in het bezit van zijn eigen goederen was hersteld ,of voor de verwoesting op een andere wijze was scha deloos gesteld. Maar zie, toen het zoover gekomen was, wilde Kunz alles wat hij had behouden. Doch dit ging natuurlijk niet. Hij had er geen recht op. Hij werd door den Keur vorst op de gesloten overeenkomst gewe zen, maar te vergeefs. Hij was zeer boos dat zijn onbillijke eisch was afgewezen en om nu toch te krijgen wat hem niet toe kwam en meteen zich te wreken, nam hij toevlucht tot verrdad. Hij knoopte daartoe vriendschap aan met Apel von Vitzthum. Met dezen zwierf hij door het land, hitste de edellieden op tegen hun Vorst en haalde zelfs de Bohemers over een inval te doen in 'iet land van den Keurvorst. De goede en zachtmoedige Keurvorst, die op nieuw een poging wilde doen om ridder Kunz van ongelijk te overtuigen, verzocht deze on op het Slot Altenberg. het verblijf van den Keurvorst te komen, dan konden ze nog eens mondeling het zaakje bespre ken Kunz voldeed aan dit verzoek. Op nieuw zag hij zich in het ongelijk gesteld, 'naar hij zag nog meer hij zag hoe men Jiet slot kon binnendringen en -- het ver laten ook. En nu rees een zeer boos plan bij hem op het plan om door kinderroof den Keurvorst te dwingen hem zijn on- jfechtvaardigen eisch to„ te geven. Eenige ridders zag oij over te halen .hem bij de uitvoering van dat booze plan te helpen n ook een doortrap „e deugniet onder d bedienden van het Slot verklaarde zich voor een groote geldsom bereid, ridder Kunz in alles wat deze van hem eischte. kr wille te zijn. En de omstandigheden schenen de booswichten ook te helpen. Kort daarop ni. moest de Keurvorst naar Keulen; zijn vrouw en beide kinde ren, Ernst, een jongen van veertien en Al- brecht. een knaap van twaalf jaar, bleven op het Slot achter. Kunz was door den trouweloozen bediende van alles onder richt. Den 8sten Juli van het 1497 kwam hij, begunstigd door de duisternis, in de nabijheid van het kasteel. Langs een lad der beklomhij een venster. Geheel het hofpersoneel was in de nabijzijnde stad alleen een zieke portier en een dronken schildwacht waren, behalve hem, aanwe zig. dus tegenstand had de booze ridder weinig te duchten. Zoo gelukte het h m in de slaapkamer der vorstelijke kinderen te dringen en door bedreiging bracht hij Ernst tot zwijgen. Albrecht had zich on der bed verstopt. Maar dit hielp hem nie' Kunz ont dekte hem daar en met behulp der andere booze mannen bond hij de jongens en voerde ze met zich. Jammerend hoorde de Keurvorstin hare kinderen wegsleepen, onmachtig om ze te helpen, want de roo- vers hadden haar kamerdeur van buiten gesloten. Buiten gekomen, beloofden de roovers elkander, ja deden er een vreeselijken eed op, dat ze elkander trouw zouden blijven en nooit hun prooi overgeven. Nu scheid den zij. Twee hunner, Rosen en Schönelfs geheeten, sloegen met den gevangen "~nst den weg naar Frankenland in; Kunz zelf ging, vergezeld door den overigen roover, met Albrecht den anderen kant uit, en was bij het krieken van den morgen reeds in de nabijheid van het klooster Grunhaus ge komen. Maar voort, voort ging hethij wilde met zijn gevangen' het gebied van Boheme bereiken om aan den Koning van dr* land, een vijand van den Keurvorst, het kind over te leveren. Toen reden de roovers door een bosch, waar braambeziën groeiden. Nu tilde Kunz den kleinen prins van het paard, om wat bessen te zoeken, om den honger te stillen, Daar kwam juist een kolenbrander aan, die de roo vers wantrouwend gadesloeg. Overal toch was dien morgen de noodklok geluid, en een jongen, die des morgens naar de stad Geyer was geweest, was in het dorp terug gekomen met de verontrustende tijding, dat de vijand het Slot Altenburg overval len en een kostelijken buit meegesleept had. „Zouden dat die vijanden ook zijn", dacht de kolenbrander, „en dat mooi ge- kleede kind misschier. een gestolen prins „Vanwaar komt ge met dat kind, ridder, en waar wilt ge er mee heen vroeg hij nu aan ridder Kunz. „Wel, deze kwajon gen is mijn eigen jongen; hij was mij ont- loopen, omdat hij straf vreesde, maar ik heb hem weer opgevangen", was het slimme antwoord. Maar zie, nauwelijks had de kinderdief dit gezegd of hij viel op den grond. Hoe dat kwam Wel, de spo ren raakten verward in de taaie slinger planten en zoo struikelde hij; hij poogde op te staan, maar 't lukte hem niet. Van dit oogenblik maakte Albrecht gebruik, om den kolenbrander een paar woorden in 't oor te fluisteren, en deze begreep er nu alles van; hij hitste zijn grooten hond op tegen een der roovers en op Kunz, die op den grond lag te spartelen, ranselde hij flink los. Op zijn geschreeuw kwam de kolenbr^ndersvrouw en nog eenige van de makkers van den kolenbrander aanhollen en spoedig werden de boosdoeners over mand en gekneveld, en in de kolenbran dershut smulde de kleine prins heerlijk van een stuk zwart brood en een teug bronwater NIET EENTJE! Loesje was 'n aardig kind, dat niet verlegen was en heel handig boodschappen deed. Ze was pas met vacantie van het Frobelschooltje thuisgekomen en had in de zes maanden, dat ze héél gewichtig met een tasch in haar hand 's morgens naar school stapte, allerlei dingen geleerd, als matjes vlechten, papieren figuur tjes knippen en poppetjes van klei kneden. Maar ze was 't liefst op straat, waar ze met haar vriendinnetjes touwtje kon springen, of wel bij den kruidenier om het hoekje bood schappen kon doen voor moeder. „Oma komt morgen bij ons logeeren!" zei moeder, toen de kleine spring in 't veld thuis kwam, „ik heb een lijstje klaar gemaakt van 'n heeleboel dingen, die ik moet hebben, wil jij dit even voor me naar Jansen brengen?" Jansen was de kruidenier, die een heel goede klant had aan Locsje's moeder, want behalve de zwarte krullebol, had Loes nog twee broers, die ouder waren dan zij en die heel wat konden oppeuzelen. „Goed, Moes!" zei ze ik zal 't zóó doen mag ik dan ook met Lotje in den tuin spelen? „Best, hoor!" zei moeder en Loes verdween. „Prettig dat Oma komt!" dacht ze. Jam mer dat ze niet goed kan hooren ik moet wel heel hard praten, anders verstaat ze mij niet. En dat was zoo. De oude dame was erg doof en las meer van de lippen dan ze ver staan kon. Maar sprookjes vertellen deed ze prachtig en daar vlaste ons kleine meisje al op. fnp Jfui Den volgenden avond, vóór het naar bed gaan, stond Loes op een stoel, vlak bij groot moedertje, die een héél vreemd, wonderlijk ding bij haar gezicht hield. Loesje stond op de teenen begreep er niets van en wist ook niet, dat die kleine trompet moest dienen om het hooren voor de oude dame gemakkelijker te maken. „Praat nu eens! zeg eens wat?" verzocht Oma, „maar niet te hard hoor!" Maar Loesje bleef maar met groote oogen in het rare ding kijken en eindelijk kwam er hakkelend uit: „Er zit niet één pralientje meer in, Oma!" KET HEERLIJKE UURTJE VOOR BEDTIJD door CORRY DOMMERING. Moeder zat met haar twee kleine kleuters bij den haard. Het was het laatste uurtje voor ze naar bed gingen en dat uurtje was aeelemaal voor moeder en hen beiden alleen. Charli was de oudste van de twee. hij was al zeven jaar en speelde zoo'n beetje de baas over zijn broertje van vier. Vooral wanneer zc gegeten hadden en heel stil moesten zijn totdat moeder klaar was met afwasschen, voelde hij zich geroepen haar te helpen door Rudi in de kamer te houden en het haar zoodoende mogelijk te maken, vlug klaar te zijn. Soms vond hij het noo- dig om Rudi in bed te stoppen, net zooals moedertje het hem vroeger wel had ge daan en vandaag, door het slechte weer en het gedwongen thuisblijven, was Rudi wel een beetje erg lastig, zoodat moeder al met straf gedreigd had bijna de ergste straf dat hij niet meer naar haar verhaal mocht luisteren wanneer hij niet heel zoet was. De tijd leek vandaag veel langer dan an ders. Terwijl moeder in de keuken bezig was met afwasschen, zat Charli stil aan tafel te lezen, en Rudi lag met zijn buik op den grond in volle aandacht voor een vlieg die schijnbaar haar vleugeltjes gekneusd had.. Toen stond hij op en vertrapte haar met zijn voetje. Het zelfde oogenblik keek Charli op van zijn boek. Het was wel het ergste wat Rudi kon doen, want Charli was dol op dieren en hij werd aan ook heel boos. „Rudi, hoe kon je zoo iets doen Rudi keek van de doode vlieg aaar zijn broertje. In zijn blauwe oogen was een uitdrukking van verwondering en hij zei,,'t Is toch maar een vlieg „Nou, maakt dat dan een verschil of het een vlieg is of een ander dier Wanneer net een vlinder was geweest dan had je het vast niet gedaan." Rudi werd kregelig „nu ja, een vlinder is ook zoo mooi, 't is zonde om daarop te trappen, Wim steekt er een speld door en prikt ze op". ..Zoo", zei Charli, „dus omdat een dier leelijk is, wordt het vertrapt en moeder heeft torh gezegd dat we juist het leelijke en zwakke moeten beschermen? Dacht jij dan dat dit alleen voor mcnschen en honden of ooesen geldt Een vlieg is net zoo goed een dier en ik geloof toch niet dat je het prettig zou vinden om naar de mooie vleugeltjes te kijken van arme vlinders, die je pijn hebt gedaan om er zelf pleizier van te hebben. Neen hoor dan zou je pleizier heelemaal oedorven zijn". Rudi werd nu wel een beet je beschaamd en hij schoof verlegen met zijn voetje tegen de doode vlieg. Toen zei hij „Wat gebeurt er met die vlieg, Charli? Blijft ze daar liggen Charli had er niet dadelijk een antwoord op en wilde toch ook niet zeggen dat hij het aiet wist. Toen kreeg hij opeens een idee en zei„De engeltjes laten een ladder neer uit den hemel en komen ze halen". Dat vond Rudi erg mooi, hij dacht er over na en vroeg noe ze dat deden. „Wel, ze maken een gaatje in de wolken en als ze boven zijn dan trek ken ze de ladder er weer doorheen". Op dit oogenblik kwam moeder binnen. „Zoo jongens, ik ben klaar en het Is nog heerlijk vroeg". Charli trok een grooten stoel bij het heer lijk brandende haardvuur en legde een paar kussens op den grond voor Rudi en hem. Toen gingen ze aan moeders voeten zitten en vachtten af „En waar zullen wij vandaag eens over jraten, hebben jullie al iets bedacht „Hè ja mama, iets van vroeger, toen ik nog zoo klein was, 't is zoo fijn als iets echt gebeurd is", zei Charli. Een oogenblik zat moeder in gedachten, toen legde ze haar hand op Charli's schou dertje en begon „Wij gingen naar Holland toen Charli nog maar een heel kleine baby was van ruim. veertien maanden. Hij kon al aardig loopen en was een echte flinke jongen, wat hij nu nog is, hè mannetje Ja, dat was een tocht waar hij niet veel van begreep. Er waren opeens zooveel menschen om hem heen en het was zoo'n lawaai dat hij begon te hui- en en moeder hem naar bed moest brengen in het kleine kamertje aan boord van het groote schip dat ons naar Holland zou bren gen. Dat kamertje was een hut met twee bedden boven elkaar en het was er wel erg warm' nu het schip nog niet voer, maar dat was mijn kleine peuter wel gewend in 'ndië. Er was zoo'n rond koperen ding daar binnen dat door electriciteit draaien kon en een heerlijken wind maakte dat noemen ze een fan en dat was iets voor hem waar hij nooit genoeg van kreeg om naar te kij ken. Charli dacht dat zijn wieg er ook wel zou zijn of anders een bedje zooals in het ho tel, met een mooi dak erboven en tulle gor dijnen eromheen, zoo'n ding dat ze in Indië :en klamboe noemen en die dienen moet om de muskieten uit 't bed te houden. Maar er was niets van dat alles. Wel stond er op den grond een mand en Charli dacht „Wat een raar ding, wat moet ik daarin doen Moesje denkt toch zeker niet dat ik daarin ga slapen? Dat doe ik beslist niet hoor!" Maar jawel, moeder kleedde hem uit, legde hem erin en gaf hem een zoen. „Lekker gaan slapen vent, straks kom ik Je halen". En daar lag Charli heelemaal alleen in de hut en keek om zich heen. Hij begreep er niets van. Waarom lag hij hier? Dit was het toppunt van nieuwigheid. En het mooiste was dat moeder, voor ze wegging, een touw om hem heen had gebonden en dit vastge maakt had aan de mand. Hij wilde toch wel graag eens weten hoe lang dat touw was. maar oh weenieuwsgierigheid wordt al- ;yd gestraftdaar lag hij buiten de mand en bonsde met z'n hoofdje op den harden grond. Toen begon hij te huilen alle inge- nouden tranen kwamen tegelijk te voor schijn en gelukkig hoorde moeder hem, want ze kwam juist eens kijken hoe haar kleine jongen 't maakte. Ja, er was niets aan te doen. Charli moest heusch weer in zijn mandje liggen en zoet gaan slapen wat dan ook eindelijk gelukte Maar het allervreemdste kwam nog. Hij werd wakker en merkte dat er iets bewoog en toch was het zijn mandje niet. Eerst dacht hij dat mamma het heen en weer schoof, maar toen hfj om zich heen keek, zag hij dat mamma er niet was. Toen ging hij staan en probeerde niet te vallen. Het was heel vreemd, het wiebelde nóg en het leek steeds erger te worden. En in zijn hoofdje dreunde 't zoo vreemd, het was net alsof de boot dat gekke lawaai maakte Waar, hoe, wat dan toch? Hij keek eens naar den grond, maar daar was niets aan te zien en toen ging hij er maar bij zitten en trok aan het touw, in afwachting van zijn moeder die gelukkig niet erg lang weg bleef. Zij kleedde hem aan, terwijl ze heel ge heimzinnig sprak over een boot en water. Charli zat heel stil op moeders arm toen zij samen de trap opgingen naar boven en hij keek met zijn groote grijze oogen met lange zwarte wimpers, heel verwonderd om zich heen. En toen zag hij opeens dat er niets dan water om hem heen was; .zoo veel water had hij nog nooit gezien. En nu oegreep hij dat het de schuld van het water was dat zijn mandje zoo gewiebeld had en toen hy er weer in moest liggen, was hy heelemaal niet bang meer en viel dadeiyk van moeheid in slaap." Moeder zweeg Rudi zat nadenkend voor zich heen te kyken en zei eindelyk: „Ben ik ook zoo klein geweest?" „Natuurlijk pop, dat zyn we allemaal, antwoordde moeder. Toen keek Rudi onderzoekend zyn broertje aan en opeens begon zyn lipje te hangen en kwamen er dikke tranen te voorschUn. Moeder trok hem op haar schoot en vroeg wat eraan mankeerde. „Ik, ikzal niet meer zoo stout zyn. te tegen leelyke dierenals mammie er niet was geweest om voor Charli te zor genwat zou er dan met hem gebeurd zyn?" „Ja mama," viel Charli hem in de rede ,Rudi heeft zooeven een vlieg doodgemaakt en ik heb hem gezegd dat 't stout is, want zoo'n arm diertje kan zich niet verweren.' „Ikzal 't nooit meer doen, heusch niet," snikte Rudii, „ik zal net zoo lief voor alle dieren zyn als jy voor ons, mamma. Moeder kuste het betraande gezichtje en trok Charli naar zich toe, terwyl Rudi zich in haar armen nestelde. „MUn lieve schatte- boutjes, er is niets mooier in het leven dan liefde - liefde voor alles wat leeft. Moeder zorgt voor jullie omdat ze haar jongens lief heeft en mijn jongens moeten trachten om ook heel, heel veel lief te hebben, dan wor den zy later menschen waar moeder trotsch op kan zyn Heel even mochten ze nog opblijven toen sloeg de klok zeven en gingen ze samen naar boven, naar bedje toe. WAT IK IN DEN ROOK VAN MIJN PIJP ZAG, door MARCEL J. A. ARTZ. Terwyl ik heeriyk in mUn luien stoel zit,* laat ik mijn blikken over de schrijftafel dwa len waar massa's papieren, potlooden, siga rettendoosjes. stukjes gummi en doosjes lucifers over heen zwerven, 't Is wel een rommel, bedenk ik, maar een heerlijke rom mel, zoo echt om er knus tusschen te gaan zitten schrijven. Niemand kan hier de weg in vinden dan alleen ik, weet er alles, al is het blindelings, in te vinden. Zoo wil ik het ook hebben, en men kan my niet meer uit myn humeur brengen dan mijn schrijftafel nu eens netjes op te ruimen. Laten ze er toch afblijven. De papieren vinden het ook niets prettig en het is meer dan eens gebeurd dat ze tot my jammerden: „We liggen op een verkeerde plaats baas, hier hooren we niet. Myn vulpen is ook al weer uit zyn humeur, dat komt zeker door het slechte weer; hij heeft vanmorgen al een paar keer dikke zwarte tranen over zyn gezicht op myn papier laten giyden. Gunst, daar staat warempel nog een zakje tabak op myn tafel, hè ja, laat ik eens een pyp opsteken, dat geurige pijpje brengt my altijd tot andere gedachten. Zoo gezegd, zoo gedaan; en weldra kron kelen de geurige rookwolkjes om my heen Wat een leuke figuren vormen die lange rookslierten en kringetjes. Van alles kan ik er in zien. Wat ik veel zie zijn bergen. Ach, wat laat mU dat weer aan dat heerlijke, goede en prachtige Indië denken, waar ik weliswaar kort ben geweest, maar toch o zoo veel moois en heeriyks gezien heb. Kyk. die groote rookwolk is precies de berg de Salak en die kleinere, daar aan de andere kant, de Gedeh. Ik zie de klapperboomen weer warempel, daar heb je het huis waar ik in woonde ook weer. Er is niemand in de galerij, laat ik er eens gaan zitten, Niet lang geleden moet hier nog iemand geweest zyn. want er ligt nog een brandend stukje cigaret op de asch- bak. Wat ben ik biy, daar ben ik weer ln Indië. Ach, al die goede, oude dingen spreken zoo tot my. Wat is het hier toch heeriyk niet te warm, niet kcud. De onderneming met de nieuwe kina-aan plant zie ik ook weer; wat steken die ros* bloemen mooi af tegen het groen van de Salak en daarachter het blauw van dc lucht Wat ruikt de thee lekker. Kyk, daar komen de pluksters in hun kleurige sarongs en grappige rieten punthoeden op al voorbij. Weet je wat ik doe. ik ga eens naar da rubberboomen kyken. Ver behoef ik er niet voor te loopeneven de weg oversteken, daar ben ik er al. Wat een grappig idee is het eigenlijk dat in zoo'n boom autobanden, stukken vlakgom en van alles zit. Z ^o'n boom is tamelijk lang en om daar rubber uit te krijgen zal ik je eens vertellen hoe dat gaat. In de bast wordt een kring gesneden, die spiraalvormig driemaal naar de laagte loopt, onderaan wordt een klein emmertje gehan gen, zoo groot ongeveer als een wijsvinger. Het sap van de boom loopt nu langs de spiraal in het emmertje en meestal is het de volgende dag vol. Dat sap is wit en ziet er uit als melk. Zijn er boomen die rijk aan sap zijn, dan loopt het emmertje over en komt het sap op de grond. Doch al zit er dan wel aarde aan. 't gaat evengoed naar de fabriek. Later wordt het verkocht als een minder waardig soort rubber, en dit is, geloof lk, de rubber waar autobanden van gemaakt wor den. Nu worden de emmertjes geleegd in een grootere bus en gaat het naar de fabriek, waar het sap in groote bakken met water en azyn wordt gegooid. Hier moet het onge veer vier en twintig uur in biyven en dan is het sap met elkaar tot groote weeke klompen verbonden. Je zou het het beste kunnen ver gelijken met een spons waarover witte verf gegooid was. Nu gaan die klompen naar een machine die langzaam in de rondte draait en allemaal prikkels heeft, zoo wordt de rubber langzaam uitgewalsd tot heele groote Tange stukken en dan moet het naar de droog kamer en daar blyven die stukken heel lang hangen om te drogen. Je kan het dan weer het best vergeiyken met lange zcemen die wel een lengte van 4 a 5 Meter hebben. Ik geloof dat het wel zes weken in zoo'n droog- kamer moet blyven. Dan hebben we rubber. Tenminste rubber die goed is om verder ver werkt te worden, maar dat gebeurt niet in Indië, dat doet men hier in Holland en alle andere landen, dat zou te veel tyd in beslag nemen. Kom. ik ga naar huis. Nee maar. wat Is dat? Hè. is dat schrikken. Nee, 't is toch geen werkelykheid? Ineens verdwynt al het moois KUk, weg is de Salak, de fabriek, de klapper boomen. de Gedeh, is dat schrikkenIk zit in myn kamer. Ach, wat jammer, myn pyp is leeg gerookt en uitgegaan. Hè, wat sneu. maar toch zyn we door dat heeriyke pUpje even in Indië terug geweest en heb ik jullie er ook het een en ander van kunnen vertellen. Tabé.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 23