DE PRINSENROOF.
ONS HOEKJE.
Aan het «tranH.
Goeden morgen! zei het meeuwtje,
Hoe kom jij zoo op het strand,
Ben je aangespoeld, en zit je
Rond te kijken op het land?
En toen zei het kleine wezen
Met een wonderlijk geluid:
Ik wil uit m'n schommelstoeltjë
Pik me er eens even uit?
H. H. DE B. L.
Een verhaal uit den tijd van Luther.
Sedert het jaar 1440 regeerden er over
Saksen twee broeders Frederik, bijge
naamd de Zachtmoedige, en Willem. Fre
derik had den titel van Keurvorst, omdat
hij, als er een nieuwe Keizer over Duitsch-
land gekozen moest worden, ook zijn stem
mocht uitbrengen, en de andere droeg den
titel van Hertog. Maar dat samen bestu
ren van het Land ging niet al te best. en
de nlet-zachtmoedige Willem droeg daar
van de schuld. In 1445 werd daarom bij
het verdrag van Altenburg het land ver
deeld. Ieder zou dus nu over een stuk er
van regeeren.
Maar met de landverdeeling was helaas
de tweedracht niet gebluscht. Willem's
hovelingen stookten dat vuurtje gedurig
aan, en -nder die hovelingen was er een.
die boven alle andere er zijn genoegen in
vond den Hertog tegen zijn broeder op te
zetten.
Die hoveling heette Apel von Vitzthum.
De Keurvorst, wien dit wel ter oore kwam,
in die o zoo gaarne in vrede met zijn
broeder wilde leven, drong «.r daarom bij
den Hertog ten zeerste op aan, dat deze
dien gevaarlijken, valschen, twistgierigen
raadsman uit zijne omgeving verwijderen
zou. Maar te vergeefs, en in 't jaar 1447
barstte er helaas een openlij! krijg tus-
schen de broeders en hun onderdanen los.
Dat was den boozen onruststoker naar den
zin. Apel von Vitzthum riep bovendien nog
de Bohemers te hulp, en dezen en zijn
eigen .roepen hielden vreeselijk huis in
het land van den zachtmoedigen Keur
vorst. Op menir huis en op menigen kerk
toren zetten de verwoesters, evenals de
Engelschen dat tegenwoordig in Zuid-
Afrika doen, den rooden haan, een uit
drukking van soldaten, om daarmee 4e
kennen te geven dat ze den boel in brand
staken.
's Keurvorsten dappere strijders' be
zittingen waren alle verloren of ver
woest. Wat deed nu de "aurvorst om
dezen edelman schadeloos te stellen Hij
schonk hem de goederen van Apel von
Vitzthum. Ging dat maar zoo Ja, laat ik
Je hierbij vertellen, dat Von Vitzthum zijn
landgoederen in den strijd verloren had,
omdat de troepen van den Keurvorst die
veroverd hadden. Over de wederzijdsche
veroveringen werd tusschc de broeders
nog onderhandeld en Kunz kreeg dan ook
de bezittingen van Vitzthum alleen op
voorwaarde, dat hij er afstand van moest
doen, zoodra hij weer in het bezit van zijn
eigen goederen was hersteld ,of voor de
verwoesting op een andere wijze was scha
deloos gesteld.
Maar zie, toen het zoover gekomen was,
wilde Kunz alles wat hij had behouden.
Doch dit ging natuurlijk niet. Hij had er
geen recht op. Hij werd door den Keur
vorst op de gesloten overeenkomst gewe
zen, maar te vergeefs. Hij was zeer boos
dat zijn onbillijke eisch was afgewezen en
om nu toch te krijgen wat hem niet toe
kwam en meteen zich te wreken, nam hij
toevlucht tot verrdad. Hij knoopte daartoe
vriendschap aan met Apel von Vitzthum.
Met dezen zwierf hij door het land, hitste
de edellieden op tegen hun Vorst en
haalde zelfs de Bohemers over een inval
te doen in 'iet land van den Keurvorst. De
goede en zachtmoedige Keurvorst, die op
nieuw een poging wilde doen om ridder
Kunz van ongelijk te overtuigen, verzocht
deze on op het Slot Altenberg. het verblijf
van den Keurvorst te komen, dan konden
ze nog eens mondeling het zaakje bespre
ken Kunz voldeed aan dit verzoek. Op
nieuw zag hij zich in het ongelijk gesteld,
'naar hij zag nog meer hij zag hoe men
Jiet slot kon binnendringen en -- het ver
laten ook. En nu rees een zeer boos plan
bij hem op het plan om door kinderroof
den Keurvorst te dwingen hem zijn on-
jfechtvaardigen eisch to„ te geven. Eenige
ridders zag oij over te halen .hem bij de
uitvoering van dat booze plan te helpen
n ook een doortrap „e deugniet onder d
bedienden van het Slot verklaarde zich
voor een groote geldsom bereid, ridder
Kunz in alles wat deze van hem eischte.
kr wille te zijn. En de omstandigheden
schenen de booswichten ook te helpen.
Kort daarop ni. moest de Keurvorst
naar Keulen; zijn vrouw en beide kinde
ren, Ernst, een jongen van veertien en Al-
brecht. een knaap van twaalf jaar, bleven
op het Slot achter. Kunz was door den
trouweloozen bediende van alles onder
richt. Den 8sten Juli van het 1497 kwam
hij, begunstigd door de duisternis, in de
nabijheid van het kasteel. Langs een lad
der beklomhij een venster. Geheel het
hofpersoneel was in de nabijzijnde stad
alleen een zieke portier en een dronken
schildwacht waren, behalve hem, aanwe
zig. dus tegenstand had de booze ridder
weinig te duchten. Zoo gelukte het h m in
de slaapkamer der vorstelijke kinderen te
dringen en door bedreiging bracht hij
Ernst tot zwijgen. Albrecht had zich on
der bed verstopt.
Maar dit hielp hem nie' Kunz ont
dekte hem daar en met behulp der andere
booze mannen bond hij de jongens en
voerde ze met zich. Jammerend hoorde de
Keurvorstin hare kinderen wegsleepen,
onmachtig om ze te helpen, want de roo-
vers hadden haar kamerdeur van buiten
gesloten.
Buiten gekomen, beloofden de roovers
elkander, ja deden er een vreeselijken eed
op, dat ze elkander trouw zouden blijven
en nooit hun prooi overgeven. Nu scheid
den zij. Twee hunner, Rosen en Schönelfs
geheeten, sloegen met den gevangen "~nst
den weg naar Frankenland in; Kunz zelf
ging, vergezeld door den overigen roover, met
Albrecht den anderen kant uit, en was bij
het krieken van den morgen reeds in de
nabijheid van het klooster Grunhaus ge
komen. Maar voort, voort ging hethij
wilde met zijn gevangen' het gebied van
Boheme bereiken om aan den Koning van
dr* land, een vijand van den Keurvorst,
het kind over te leveren. Toen reden de
roovers door een bosch, waar braambeziën
groeiden. Nu tilde Kunz den kleinen prins
van het paard, om wat bessen te zoeken,
om den honger te stillen, Daar kwam
juist een kolenbrander aan, die de roo
vers wantrouwend gadesloeg. Overal toch
was dien morgen de noodklok geluid, en
een jongen, die des morgens naar de stad
Geyer was geweest, was in het dorp terug
gekomen met de verontrustende tijding,
dat de vijand het Slot Altenburg overval
len en een kostelijken buit meegesleept
had.
„Zouden dat die vijanden ook zijn",
dacht de kolenbrander, „en dat mooi ge-
kleede kind misschier. een gestolen
prins
„Vanwaar komt ge met dat kind, ridder,
en waar wilt ge er mee heen vroeg hij
nu aan ridder Kunz. „Wel, deze kwajon
gen is mijn eigen jongen; hij was mij ont-
loopen, omdat hij straf vreesde, maar ik
heb hem weer opgevangen", was het
slimme antwoord. Maar zie, nauwelijks
had de kinderdief dit gezegd of hij viel op
den grond. Hoe dat kwam Wel, de spo
ren raakten verward in de taaie slinger
planten en zoo struikelde hij; hij poogde
op te staan, maar 't lukte hem niet. Van
dit oogenblik maakte Albrecht gebruik, om
den kolenbrander een paar woorden in 't
oor te fluisteren, en deze begreep er nu
alles van; hij hitste zijn grooten hond op
tegen een der roovers en op Kunz, die op
den grond lag te spartelen, ranselde hij
flink los. Op zijn geschreeuw kwam de
kolenbr^ndersvrouw en nog eenige van de
makkers van den kolenbrander aanhollen
en spoedig werden de boosdoeners over
mand en gekneveld, en in de kolenbran
dershut smulde de kleine prins heerlijk
van een stuk zwart brood en een teug
bronwater
NIET EENTJE!
Loesje was 'n aardig kind, dat niet verlegen
was en heel handig boodschappen deed. Ze
was pas met vacantie van het Frobelschooltje
thuisgekomen en had in de zes maanden, dat
ze héél gewichtig met een tasch in haar hand
's morgens naar school stapte, allerlei dingen
geleerd, als matjes vlechten, papieren figuur
tjes knippen en poppetjes van klei kneden.
Maar ze was 't liefst op straat, waar ze met
haar vriendinnetjes touwtje kon springen, of
wel bij den kruidenier om het hoekje bood
schappen kon doen voor moeder.
„Oma komt morgen bij ons logeeren!" zei
moeder, toen de kleine spring in 't veld thuis
kwam, „ik heb een lijstje klaar gemaakt van
'n heeleboel dingen, die ik moet hebben, wil
jij dit even voor me naar Jansen brengen?"
Jansen was de kruidenier, die een heel
goede klant had aan Locsje's moeder, want
behalve de zwarte krullebol, had Loes nog
twee broers, die ouder waren dan zij en die
heel wat konden oppeuzelen.
„Goed, Moes!" zei ze ik zal 't zóó doen
mag ik dan ook met Lotje in den tuin spelen?
„Best, hoor!" zei moeder en Loes verdween.
„Prettig dat Oma komt!" dacht ze. Jam
mer dat ze niet goed kan hooren ik moet
wel heel hard praten, anders verstaat ze mij
niet.
En dat was zoo. De oude dame was erg
doof en las meer van de lippen dan ze ver
staan kon. Maar sprookjes vertellen deed ze
prachtig en daar vlaste ons kleine meisje
al op.
fnp
Jfui
Den volgenden avond, vóór het naar bed
gaan, stond Loes op een stoel, vlak bij groot
moedertje, die een héél vreemd, wonderlijk
ding bij haar gezicht hield.
Loesje stond op de teenen begreep er
niets van en wist ook niet, dat die kleine
trompet moest dienen om het hooren voor
de oude dame gemakkelijker te maken.
„Praat nu eens! zeg eens wat?" verzocht
Oma, „maar niet te hard hoor!"
Maar Loesje bleef maar met groote oogen
in het rare ding kijken en eindelijk kwam er
hakkelend uit: „Er zit niet één pralientje
meer in, Oma!"
KET HEERLIJKE UURTJE
VOOR BEDTIJD
door CORRY DOMMERING.
Moeder zat met haar twee kleine kleuters
bij den haard. Het was het laatste uurtje
voor ze naar bed gingen en dat uurtje was
aeelemaal voor moeder en hen beiden alleen.
Charli was de oudste van de twee. hij was
al zeven jaar en speelde zoo'n beetje de
baas over zijn broertje van vier. Vooral
wanneer zc gegeten hadden en heel stil
moesten zijn totdat moeder klaar was met
afwasschen, voelde hij zich geroepen haar
te helpen door Rudi in de kamer te houden
en het haar zoodoende mogelijk te maken,
vlug klaar te zijn. Soms vond hij het noo-
dig om Rudi in bed te stoppen, net zooals
moedertje het hem vroeger wel had ge
daan en vandaag, door het slechte weer en
het gedwongen thuisblijven, was Rudi wel
een beetje erg lastig, zoodat moeder al met
straf gedreigd had bijna de ergste straf
dat hij niet meer naar haar verhaal
mocht luisteren wanneer hij niet heel zoet
was.
De tijd leek vandaag veel langer dan an
ders. Terwijl moeder in de keuken bezig was
met afwasschen, zat Charli stil aan tafel
te lezen, en Rudi lag met zijn buik op den
grond in volle aandacht voor een vlieg die
schijnbaar haar vleugeltjes gekneusd had..
Toen stond hij op en vertrapte haar met
zijn voetje. Het zelfde oogenblik keek Charli
op van zijn boek.
Het was wel het ergste wat Rudi kon doen,
want Charli was dol op dieren en hij werd
aan ook heel boos. „Rudi, hoe kon je zoo
iets doen Rudi keek van de doode vlieg
aaar zijn broertje. In zijn blauwe oogen was
een uitdrukking van verwondering en hij
zei,,'t Is toch maar een vlieg
„Nou, maakt dat dan een verschil of het
een vlieg is of een ander dier Wanneer
net een vlinder was geweest dan had je het
vast niet gedaan." Rudi werd kregelig
„nu ja, een vlinder is ook zoo mooi, 't is
zonde om daarop te trappen, Wim steekt er
een speld door en prikt ze op".
..Zoo", zei Charli, „dus omdat een dier
leelijk is, wordt het vertrapt en moeder heeft
torh gezegd dat we juist het leelijke en
zwakke moeten beschermen? Dacht jij dan
dat dit alleen voor mcnschen en honden of
ooesen geldt Een vlieg is net zoo goed een
dier en ik geloof toch niet dat je het prettig
zou vinden om naar de mooie vleugeltjes te
kijken van arme vlinders, die je pijn hebt
gedaan om er zelf pleizier van te hebben.
Neen hoor dan zou je pleizier heelemaal
oedorven zijn". Rudi werd nu wel een beet
je beschaamd en hij schoof verlegen met
zijn voetje tegen de doode vlieg. Toen zei hij
„Wat gebeurt er met die vlieg, Charli? Blijft
ze daar liggen
Charli had er niet dadelijk een antwoord
op en wilde toch ook niet zeggen dat hij het
aiet wist. Toen kreeg hij opeens een idee en
zei„De engeltjes laten een ladder neer uit
den hemel en komen ze halen". Dat vond
Rudi erg mooi, hij dacht er over na en vroeg
noe ze dat deden. „Wel, ze maken een gaatje
in de wolken en als ze boven zijn dan trek
ken ze de ladder er weer doorheen".
Op dit oogenblik kwam moeder binnen.
„Zoo jongens, ik ben klaar en het Is nog
heerlijk vroeg".
Charli trok een grooten stoel bij het heer
lijk brandende haardvuur en legde een paar
kussens op den grond voor Rudi en hem.
Toen gingen ze aan moeders voeten zitten en
vachtten af
„En waar zullen wij vandaag eens over
jraten, hebben jullie al iets bedacht
„Hè ja mama, iets van vroeger, toen ik
nog zoo klein was, 't is zoo fijn als iets echt
gebeurd is", zei Charli.
Een oogenblik zat moeder in gedachten,
toen legde ze haar hand op Charli's schou
dertje en begon
„Wij gingen naar Holland toen Charli
nog maar een heel kleine baby was van ruim.
veertien maanden. Hij kon al aardig loopen
en was een echte flinke jongen, wat hij nu
nog is, hè mannetje Ja, dat was een tocht
waar hij niet veel van begreep. Er waren
opeens zooveel menschen om hem heen en
het was zoo'n lawaai dat hij begon te hui-
en en moeder hem naar bed moest brengen
in het kleine kamertje aan boord van het
groote schip dat ons naar Holland zou bren
gen. Dat kamertje was een hut met twee
bedden boven elkaar en het was er wel erg
warm' nu het schip nog niet voer, maar
dat was mijn kleine peuter wel gewend in
'ndië. Er was zoo'n rond koperen ding daar
binnen dat door electriciteit draaien kon en
een heerlijken wind maakte dat noemen
ze een fan en dat was iets voor hem waar
hij nooit genoeg van kreeg om naar te kij
ken.
Charli dacht dat zijn wieg er ook wel zou
zijn of anders een bedje zooals in het ho
tel, met een mooi dak erboven en tulle gor
dijnen eromheen, zoo'n ding dat ze in Indië
:en klamboe noemen en die dienen moet om
de muskieten uit 't bed te houden.
Maar er was niets van dat alles. Wel stond
er op den grond een mand en Charli dacht
„Wat een raar ding, wat moet ik daarin
doen Moesje denkt toch zeker niet dat ik
daarin ga slapen? Dat doe ik beslist niet
hoor!" Maar jawel, moeder kleedde hem
uit, legde hem erin en gaf hem een zoen.
„Lekker gaan slapen vent, straks kom ik Je
halen".
En daar lag Charli heelemaal alleen in de
hut en keek om zich heen. Hij begreep er
niets van. Waarom lag hij hier? Dit was het
toppunt van nieuwigheid. En het mooiste
was dat moeder, voor ze wegging, een touw
om hem heen had gebonden en dit vastge
maakt had aan de mand. Hij wilde toch wel
graag eens weten hoe lang dat touw was.
maar oh weenieuwsgierigheid wordt al-
;yd gestraftdaar lag hij buiten de mand
en bonsde met z'n hoofdje op den harden
grond. Toen begon hij te huilen alle inge-
nouden tranen kwamen tegelijk te voor
schijn en gelukkig hoorde moeder hem, want
ze kwam juist eens kijken hoe haar kleine
jongen 't maakte.
Ja, er was niets aan te doen. Charli moest
heusch weer in zijn mandje liggen en zoet
gaan slapen wat dan ook eindelijk gelukte
Maar het allervreemdste kwam nog. Hij
werd wakker en merkte dat er iets bewoog
en toch was het zijn mandje niet. Eerst
dacht hij dat mamma het heen en weer
schoof, maar toen hfj om zich heen keek,
zag hij dat mamma er niet was. Toen ging
hij staan en probeerde niet te vallen. Het
was heel vreemd, het wiebelde nóg en het
leek steeds erger te worden. En in zijn
hoofdje dreunde 't zoo vreemd, het was net
alsof de boot dat gekke lawaai maakte
Waar, hoe, wat dan toch? Hij keek eens
naar den grond, maar daar was niets aan
te zien en toen ging hij er maar bij zitten
en trok aan het touw, in afwachting van
zijn moeder die gelukkig niet erg lang weg
bleef.
Zij kleedde hem aan, terwijl ze heel ge
heimzinnig sprak over een boot en water.
Charli zat heel stil op moeders arm toen
zij samen de trap opgingen naar boven en
hij keek met zijn groote grijze oogen met
lange zwarte wimpers, heel verwonderd om
zich heen. En toen zag hij opeens dat er
niets dan water om hem heen was; .zoo
veel water had hij nog nooit gezien. En nu
oegreep hij dat het de schuld van het water
was dat zijn mandje zoo gewiebeld had en
toen hy er weer in moest liggen, was hy
heelemaal niet bang meer en viel dadeiyk
van moeheid in slaap."
Moeder zweeg Rudi zat nadenkend voor
zich heen te kyken en zei eindelyk: „Ben
ik ook zoo klein geweest?"
„Natuurlijk pop, dat zyn we allemaal,
antwoordde moeder.
Toen keek Rudi onderzoekend zyn broertje
aan en opeens begon zyn lipje te hangen en
kwamen er dikke tranen te voorschUn.
Moeder trok hem op haar schoot en vroeg
wat eraan mankeerde.
„Ik, ikzal niet meer zoo stout zyn.
te tegen leelyke dierenals mammie
er niet was geweest om voor Charli te zor
genwat zou er dan met hem gebeurd
zyn?"
„Ja mama," viel Charli hem in de rede
,Rudi heeft zooeven een vlieg doodgemaakt
en ik heb hem gezegd dat 't stout is, want
zoo'n arm diertje kan zich niet verweren.'
„Ikzal 't nooit meer doen, heusch
niet," snikte Rudii, „ik zal net zoo lief voor
alle dieren zyn als jy voor ons, mamma.
Moeder kuste het betraande gezichtje en
trok Charli naar zich toe, terwyl Rudi zich
in haar armen nestelde. „MUn lieve schatte-
boutjes, er is niets mooier in het leven dan
liefde - liefde voor alles wat leeft. Moeder
zorgt voor jullie omdat ze haar jongens lief
heeft en mijn jongens moeten trachten om
ook heel, heel veel lief te hebben, dan wor
den zy later menschen waar moeder trotsch
op kan zyn
Heel even mochten ze nog opblijven
toen sloeg de klok zeven en gingen ze samen
naar boven, naar bedje toe.
WAT IK IN DEN ROOK
VAN MIJN PIJP ZAG,
door MARCEL J. A. ARTZ.
Terwyl ik heeriyk in mUn luien stoel zit,*
laat ik mijn blikken over de schrijftafel dwa
len waar massa's papieren, potlooden, siga
rettendoosjes. stukjes gummi en doosjes
lucifers over heen zwerven, 't Is wel een
rommel, bedenk ik, maar een heerlijke rom
mel, zoo echt om er knus tusschen te gaan
zitten schrijven. Niemand kan hier de weg
in vinden dan alleen ik, weet er alles, al is
het blindelings, in te vinden. Zoo wil ik het
ook hebben, en men kan my niet meer uit
myn humeur brengen dan mijn schrijftafel
nu eens netjes op te ruimen. Laten ze er
toch afblijven. De papieren vinden het ook
niets prettig en het is meer dan eens gebeurd
dat ze tot my jammerden: „We liggen op een
verkeerde plaats baas, hier hooren we niet.
Myn vulpen is ook al weer uit zyn humeur,
dat komt zeker door het slechte weer; hij
heeft vanmorgen al een paar keer dikke
zwarte tranen over zyn gezicht op myn papier
laten giyden.
Gunst, daar staat warempel nog een zakje
tabak op myn tafel, hè ja, laat ik eens een
pyp opsteken, dat geurige pijpje brengt my
altijd tot andere gedachten.
Zoo gezegd, zoo gedaan; en weldra kron
kelen de geurige rookwolkjes om my heen
Wat een leuke figuren vormen die lange
rookslierten en kringetjes. Van alles kan ik
er in zien. Wat ik veel zie zijn bergen. Ach,
wat laat mU dat weer aan dat heerlijke,
goede en prachtige Indië denken, waar ik
weliswaar kort ben geweest, maar toch o zoo
veel moois en heeriyks gezien heb. Kyk. die
groote rookwolk is precies de berg de Salak
en die kleinere, daar aan de andere kant, de
Gedeh.
Ik zie de klapperboomen weer warempel,
daar heb je het huis waar ik in woonde ook
weer. Er is niemand in de galerij, laat ik er
eens gaan zitten, Niet lang geleden moet
hier nog iemand geweest zyn. want er ligt
nog een brandend stukje cigaret op de asch-
bak. Wat ben ik biy, daar ben ik weer ln
Indië. Ach, al die goede, oude dingen spreken
zoo tot my. Wat is het hier toch heeriyk
niet te warm, niet kcud.
De onderneming met de nieuwe kina-aan
plant zie ik ook weer; wat steken die ros*
bloemen mooi af tegen het groen van de
Salak en daarachter het blauw van dc lucht
Wat ruikt de thee lekker. Kyk, daar komen
de pluksters in hun kleurige sarongs en
grappige rieten punthoeden op al voorbij.
Weet je wat ik doe. ik ga eens naar da
rubberboomen kyken. Ver behoef ik er niet
voor te loopeneven de weg oversteken, daar
ben ik er al. Wat een grappig idee is het
eigenlijk dat in zoo'n boom autobanden,
stukken vlakgom en van alles zit. Z ^o'n boom
is tamelijk lang en om daar rubber uit te
krijgen zal ik je eens vertellen hoe dat gaat.
In de bast wordt een kring gesneden, die
spiraalvormig driemaal naar de laagte loopt,
onderaan wordt een klein emmertje gehan
gen, zoo groot ongeveer als een wijsvinger.
Het sap van de boom loopt nu langs de
spiraal in het emmertje en meestal is het de
volgende dag vol. Dat sap is wit en ziet er
uit als melk. Zijn er boomen die rijk aan sap
zijn, dan loopt het emmertje over en komt
het sap op de grond. Doch al zit er dan wel
aarde aan. 't gaat evengoed naar de fabriek.
Later wordt het verkocht als een minder
waardig soort rubber, en dit is, geloof lk, de
rubber waar autobanden van gemaakt wor
den. Nu worden de emmertjes geleegd in een
grootere bus en gaat het naar de fabriek,
waar het sap in groote bakken met water
en azyn wordt gegooid. Hier moet het onge
veer vier en twintig uur in biyven en dan is
het sap met elkaar tot groote weeke klompen
verbonden. Je zou het het beste kunnen ver
gelijken met een spons waarover witte verf
gegooid was. Nu gaan die klompen naar een
machine die langzaam in de rondte draait
en allemaal prikkels heeft, zoo wordt de
rubber langzaam uitgewalsd tot heele groote
Tange stukken en dan moet het naar de droog
kamer en daar blyven die stukken heel lang
hangen om te drogen. Je kan het dan weer
het best vergeiyken met lange zcemen die
wel een lengte van 4 a 5 Meter hebben. Ik
geloof dat het wel zes weken in zoo'n droog-
kamer moet blyven. Dan hebben we rubber.
Tenminste rubber die goed is om verder ver
werkt te worden, maar dat gebeurt niet in
Indië, dat doet men hier in Holland en alle
andere landen, dat zou te veel tyd in beslag
nemen.
Kom. ik ga naar huis. Nee maar. wat Is
dat? Hè. is dat schrikken. Nee, 't is toch geen
werkelykheid? Ineens verdwynt al het moois
KUk, weg is de Salak, de fabriek, de klapper
boomen. de Gedeh, is dat schrikkenIk
zit in myn kamer.
Ach, wat jammer, myn pyp is leeg gerookt
en uitgegaan. Hè, wat sneu. maar toch zyn
we door dat heeriyke pUpje even in Indië
terug geweest en heb ik jullie er ook het een
en ander van kunnen vertellen.
Tabé.