het gaatjelui begrijpen natuurlijk wel wat er gebeurde In eens schrik ik wakker, omdat die vreemde stem riep: „Zeg, zou je nu nog eens wat uitvoeren of niet?" en op 'tzelfde oogen- blik krijg ik een draai om mijn ooren, die niet zoo mis is. ..Au!" roep ik en klaarwakker spring ik van mijn stoel op. Nu zal ik weten wat er gebeurd is Maar hoe ik de kamers doorzoek, ik kan niets vinden. Mismoedg ga ik weer zitten. Hé, wat is dat? Droom ik of is het waar heid? De beide kabouters zijn verdwenen, maar de bakjes staan er wel Wie heeft ze nu v/egge nomen en dat ik dat niet eerder gc- 7.i-?n heb. Ik buk me om ie bakjes te bekij ken en terwijl ik ze nog ernstig bestudeer, hoor ik achter me een hard gelach. Vlug draai ik me om. Heb ik van m'n leven! Ik kan mijn oogen haast niet gelooven. Daar staan me die twee kabouters op de tafel, heb je nu ooit! Ik wrijf mijn oogen, knijp in mijn arm. „Laat dat maar", zegt eensklaps een van die heeren kabouters. „U is heusch wel wakker, maar u doet zoo weinig", 't Zijn dus de kabouters, die daar straks hebben gespro ken. „Maarmaar.." begin ik te stotteren. „Ga zitten", zegt de kabouter met de pajong tegen me, „dan komen we bij u. U dacht ze ker", gaat hij verder, „dat wij maar gewone gipsen beeldjes waren. Nee meneer, dan heeft u het mis. Kom Toto", en meteen ne men ze daar een sprong en staan vlak voor me op het schrijftafeltje, ,,'t is zeker wel goed hé?" vraagt Toto. „Welja, gaat u maar zitten," zeg ik, verbaasd naar het ventje ziende, dat zich genoegelijk boven op mijn inktkokertje nestelde. De andere kabouter gaat heel familiaar op mijn schouder zitten, terwijl hij zijn kleine beentjes om mijn arm slaat en zich zoo vasthoudende, bekijkt hij alles met nieuwsgierige blikken, trekt het zakdoekje uit mijn jaszak, bekijkt dan vol aandacht mijn vulpen, waaruit hij zelfs probeert inkt te laten loopen. „Hè, voorzichtig alsjeblieft," roep ik uit, want daar gebruikt de kabouter mijn vulpen, die haast zoo groot is als hij zelf, als polsstok en springt op de tafel. „Kijk, tabak", zegt hij. „Ha!" roept de andere kabouter!" 't Is zeker wel gepermitteerd meneer?" „Ga je gang maar", zeg ik. En daar halen ze twee heele kleine pijpjes te voorschijn, stoppen die en na een oogenbük dampen zij er lustig op los. „Nu zullen we ons eens voorstellen", zegt een van de mannetjes, als ze goed en wel zitten, de een op de tabakspot en de andere op de aschbak. „Mijn naam is Toto". „En die van rnij Tata", roept de andere kabouter vlug, terwijl hij zijn pijpje opnieuw aansteekt. „Aangenaam kennis te maken, meneer Toto en Tata". „Dank u. We zijn hier gekomen om u eens het een en ander van ons te vertellen meneer,u denkt altijd zoo min over ons en zegt dat wij zoo leelijk zijn, dat moet nu eens een beetje ophouden. Wij vinden dat niets aardig van u. We zijn heusch niet zoo dom, want we hebben al heel veel van de wereld gezien, niet Tata?" Tata knikt beves tigend, doet een lange haal aan zijn pijpje en zegt: „Ja, dat hebben we. We zijn erg be kend bij de bloemen en planten, al staan we overdag wel stokstijf, 's nachts, wanneer het doodstil is in huis en een ieder slaapt, gaan we er altijd op uit en er is haast geen bloem of plant die ons niet kent. Ook onder de beesten hebben wij goede vrienden". „Maar meneer Toto", waag ik het nu op te merken, „als u dan leeft, waarom gaat u dan niet weg. „Dat mag niet, zegt het kaboutertje droevig, „we hebben allemaal onze taak, wij mogen alleen in den nacht werken en daar zal ik u wel eens op een andere keer van ver tellen. Daarom heeft Tata die pajong, daar schuilen wij 's nachts onder, wanneer het regent. Wanneer iemand alleen maar zijn werk met tevredenheid doet, dan is het goed en wij zijn wel tevreden. Alleen kunnen wij het niet goed verdragen dat U anders over ons denkt en daarom zijn we hier gekomen, want anders komen we overdag nooit van onze plaatsen. „Nu," zeg ik, „het spijt me echt, en ik be loof u beiden, anders te denken en te pra ten". „Heusch?" roepen beiden juichend. „Werkelijk ik meen het, ik zal mijn woord houden", en ik klop beiden op hun schou dertjes. „Goed, dan doen wij u eens een mooi verhaal, dat beloven we u" riepen ze nu juichend. „En nu gaan we weer weg". Toen verdwenen Toto en Tata, ze staan weer op hun oude plaats Alleen vond ik een briefje op mijn schrijftafel, waarop dit stond: Zonneschijn moet ge steeds geven, Maak een ander het leven licht Dan zult ge tevreden leven, Als ge dit beschouwt als plicht. Ik denk dikwijls aan mijn brave kabouter tjes en knik ze altijd gemoedelijk toe. Nu weet ik dat kabouters bestaan en laat nooit iemand mij zeggen dat het niet zoo is, want dan vertel ik ze direct het verhaal van Toto en Tata. 1) Parapluie. ONS HOEKJE. Heer Kater was in huis de baas Ze waren bang voor hem, Vooral ook om zijn nagels, hoor, En om zijn booze stem. Met „ze" bedoelde ik de muis, Of muizen, snap je wel En is 't van hem en van de muis, Dat ik jullie vertel. Heer Kater loerde al zoo lang, Op deze Knagelijn, Ze was zoo mollig en zoo vet, Dkt zou een boutje zijn Maar eens, in de provisiekast. Toen Kater snoepen wou. Zaten ineens zijn nageltjes Heel leelijk in het nauw I En KnagelIJntje, g'loof me maar, Had nu het grootst pleizier; „Nu doe jij, valscherd, leelijkerd, Ons lekkertjes geen zier J" de B. L. VAN TOTO EN TATA. door MARCEL J. A. ARTZ. Ik heb een ander schrijftafeltje gekregen jonges en meisjes en daar moet ik jelui eens wat van vertellen. Eigenlijk wil ik minder van het tafeltje vertellen als wel wat er op gebeurde. Dat tafeltje staat beneden in de serre, de deuren naar den tuin staan open en de lucht van bloelende rozen en Jasmijn dringt naar finnen. Nu staan er in het kozijn kleine varentjes. Die staan in bakjes en worden trouw be waakt door twee kleine kaboutertjes. En over die kabouters moet ik het nu eens hebben. Vroeger vond ik die gipsen beeldjes erg leelijk, maar na dit wonderlijk gebeuren ben ik van gedachten veranderd. Die kabouter- Ijes dragen allebei groote roode puntmutsen In lange grijze baarden. De een heeft een groene boezeroen met geel voorsloof aan en een paar bruine kaplaarzen. Met zijn handen in zijn zakken staat hij tegen het bakje te leunen en past onderwijl op het plantje. De andere kabouter heeft ook een groene boeze roen aan, een bruine broek, steunt met zijn eene hand op het bakje en klemt in de an dere krampachtig een pajong. 1) Zijn groene boezeroen is met allerlei zwarte figuren versierd. Deze kabouter, al kijkt hij niet zoo vriendelijk als de andere, heeft toch ook een heel aardig gezicht. Ik wil niets geen kwaad' van ze spreken, want ze zijn een paar alleraardigste kereltjes en knap zijn ze ook. Hoe ik dat weet? Lees maar verder, dan weten jelui het zoo. Ik zit als vanouds voor mijn schrijftafel. Ik moet nog wel even wen nen aan dit tafeltje en ik kijk eens rond. het Is allemaal nog vreemd. Het is stil in huls, niemand is met dit mooie weer thuis geble ven, zelfs de poesen zijn uit. Ik neem nu nog geen vacantie en als ik het doe, zijn het toch maar twee, hoogstens drie dagen. Jelui heb ben straks lekker de groote vacantie hè, wat een plezier zullen jullie hebben. Maar ik dwaal af. Waar ben ik ook werr gebleven? O ja, nu, ik zit dus aan mijn schrijftafel, kijk eerst eens op do kalender, waarna ik een peinzende blik in mijn leege cigaretten-doosje werp. Mijn vulpen draai ik heen en weer, maar schrijven doe ik niet Het is zoo warm. Lui strek ik mijn beenen uit en kijk naar buiten. Allemenschen. wat schrik ik daar. In eens ben ik uit mijn gesoes ontwaakt. Wie heeft daar gesproken? Er is niemand thuis, ik zal het me wel ver beeld hebben en ik kijk nog droomeriger uit mijn oogen dan straks. Wat heerlijk om in die blauwe lucht te staren. Gunst, hè daar heb je het weer. Nu schrok ik toch echt. Daar heeft iemand gesproken, ik weet het zeker. Weet je wat, ik zal eens net doen of lk slaap, dan kom ik het misschien wel te weten. Zoo gezegd, zoo gedaan en door mijn oogharen gluur ik de kamer in. Maar het is ;warm en mijn oogen worden zwaar en zooals AAN HET STRAND Miesje was overgegaan, en nu mocht ze heerlijk genieten van haar vacantie bij haar nichtje, dat ver van de stad in een klein vis- schersdorp woonde. Dat was heel wat an ders dan in de stad met keurig gelakte schoentjes en handschoenen aan rond te loopen! Moeder had haar niet te veel mooie kleeren meegegeven die draag Je daar toch niet!" had ze gezegd wel een hééle boel ondergoed en een berg kousen. En toen Mies den eersten dag 's morgens vroeg mee ging met Ans om boodschappen te doen in het dorp, en ze haar nieuwe lakschoentjes wou aandoen, schaterde Ans het uit. „Ben je heelemaal? Je kunt beter klompen aantrekkken, malle meid, straks gaan we fijn naar de duinen, kijken hoe ver de bramen al zijn door de struiken heen moeten we je fijne schoentjes zouden gauw scheuren." En zoo was het! Met schitterende oogen en verbrande wangen waren ze 's middags thuis gekomen, gestoeid, gehold hadden ze geklommen tegen de duinen dat het een lust was en in een vaartje, holderdebol, waren ze weer naar beneden gerold. En toen ze warm en moe waren hadden ze de kousen uitgetrokken en waren ze „pootje" gaan baden en hadden geplast dat het schuim om de ooren spatte! Drijfnatwas ze geweest, maar och, het droogde gauw in de zon. en tegen de duin helling aan liggend, was alles in een wip weer in orde. En Miesje vond het er zóó heerlijk, om nooit vandaan te gaan. Wat kon haar nu de nieuwe gebloemde jurk schelen, waar ze thuis zoo blij mee was, en die ze mocht aantrek ken op dansles? Hier zat ze, fijn, met bloote voeten te ge nieten van de zee, de golven en de scheepjes, die als stippen in de verte voorbij dreven. En de keurige stadsjongens, in hun pakjes, waarin ze als heertjes rondliepen en op een balpartij bogen, wat vond ze die nu oer- vervelend vergeleken bij Teun, den visschers. jongen, die zoo fijn kon vertellen van de schuit en de vischvangst en het dobberen op zee, als hij met vader meeging! Neen, hier had je geen lakschoentjes en zijden kousjes noodig eigenlijk héélemaal geen kousen, dacht ze dat zou ze moeder maar eens schrijven! H. H. DE B.—L. Om en bij de Roodhuiden. Henri woonde met vader en moeder er- gen" in Amerika. Ze waren nog niet lang geleden uit Holland gekomen en Henri keek zijn oogen uit naar al de vreemde en wonderlijke dingen, die hij te zien kreeg. Zoo ging hij ook eens met zijn vader en en paar officieren, naar een Indiaansch kamp, waar hfj iets heel kluchtigs zag. De tenten waren opgeslagen dicht bij den zoom van een bosch, aan den oever van de rivier. Vier tenten stonden dicht bij elkaar, onder een heel grooten boom, en aan een van de takken hingen raad eens wat drie kleine kindertjes Opgehangen denk je Neen, schrik maar niet, hun moeders hadden dit plaatsje voor hen uitgezocht, omdat ze dan uit den weg en veilig bezorgd zouden zijn. Zal ik je zeggen, waarom die kleine In diaantjes toch heel tevreden kijken, al boom Elk kind wordt op een glad, ste vig plankje vastgebonden, waaraan van hangen ze ook hoog en droog in een boven een stukje leer is bevestigd, dat aan een boomtak wordt gehaakt. Zoo loopen ze geen gevaar een ongeluk te krijgen, als hun moeders hen soms eventjes alleen moeten laten; ze zijn er heelemaal aan gewend daar zoo te hangen en schijnen het bepaald prettig te vinden. Maar Henri had zoo iets nog nopit ge zien en keek er erg vreemd van op. De Indiaansche vrouwen hadden plezier in hem, omdat hij zooveel belangstelling toonde in die kindertjes en een van de vrouwen ging naar den boom en nam er haar kleintje af om het hem van dichtbij te laten bekijken. Henri nam het in zijn armen. Hoe kluchtig, zoo'n stijf kindje vast te houden Want natuurlijk boog de plank in 't geheel niet. 't Was een aardig kindje, al vond Henri, ook, dat 't wel een erg bruin vel had Maar 't trok een pruil lip al dien tijd, dat hij het vasthield. Toen hij 't lang genoeg naar zijn zin had be keken, nam de Indiaansche moeder 't van hem aan en hing het weer op aan een tak. t' Had een rood dekentje om, onder de banden waarmee 't aan de plank was vast gemaakt en Henri zei, dat 't er net uitzag, of 't een rood vogeltje was, dat daar tus- schen de groene takken heen en weer wiegde. De andere twee kleintjes waren in- tusschen rustig gaan slapen. Toen ze naar huis reden, vroeg Henri aan een der officieren, die goed met de Indianen bekend was, of die kleine kin deren het niet naar vonden zoo op een plank te worden gebonden. Maar dat scheen toch niet zoo, vertelde men hem, want de kleuters begonnen altijd te hui len als ze te lang van hun plankjes wer den gelaten. En als ze er dan weer werden opgelegd, waren ze zoet. Henri dacht eens na. En toen zijn kleine zusje een paar da gen later een keel opzette, zei hij zijn moeder, haar maar gauw aan den kas tanjeboom in den tuin op te hangen Dan zou ze wel stil zijn (Naverteld). NELLIE'S BLIJDE ONTDEKKING. door JOSINI REULING. Nellie Bertram was door haar oud-tante Dora uitgenoodigd om een jaar bij haar te komen wonen en het sprak vanzelf, dat Nellie ging. Zij wilde wel niet, maar Va der en Moeder zeiden, dat zij niets te wil len had en dat zij moest begrijpen, hoe heerlijk het was. Nog wel een heel jaar lang Zij zou het goed hebben bij Tante Dora, zij zou daar naar school gaan en er heusch wel vriendinnetjes krijgen, enfin, alles wat haar hartje begeerde. En Vader en Moeder zouden haar geregeld schrijven en zooveel zij konden bezoeken. Tante Dora Bertram woonde aan den buitenkant der groote stad in een mooi, geriefelijk huis, dat „Welgelegen" heette. Tante was rijk en Nellie's ouders waren arm en als je dan nog 4 jongere broertjes en zusjes hebt, komt er veel kijken. Tante Bertram had haar neef dikwijls geholpen in moeilijke tijden en met deze nieuwe '-itnoodiging waren de ouders maar al te blij. Zij zetten Nellie dus op den trein, met veel goede wenschen en vermaningen om vooral lief en hartelijk voor Tante te zijn. Maar Nellie schudde enkel boos haar hoofd en snikkend nam zij afscheid en liet haar zakdoek, die heelemaal nat van tranen was, uit het coupéraampje wappe ren. zonder zelf te kijken, want door zoo veel tranen heen kon je toch niets zien. Nellie Bertram was een hartelijk, opge wonden, zorgeloos, gevoelig, slordig en driftig blond meisje van 10 heele jaren, om al haar goede en slechte eigenschap pen maar ineens te noemen. Zij was niet blij te worden weggezonden. Zij was vee liever in hun overvolle huis, met de klein wilde broertjes en het over den gron krabbelende jongste zusje en met Roek, di zwarte kat en Max, den dikken oudei hond, waar je altijd over viel, als je nie oppaste, want Max ging nooit op zij. Daa: was h" te oud voor, vond hij zeker. A hadden zij het niet breed, wat hindert dat Zoo tobde en bromde en mopperde Nellii nog lang, maar aan het einde der reii werd zij toch een beetje bedaarder er omdat zij per slot een verstandig kinc was. begreep zij, dat het voor Vader er Moeder een rustig gevoel was, als zij eer jaar onder Tante Dora's goede zorgen er hoede stond. Tante Dora, die altijd zoo veel „aan haar deed", zooals het thuis ge> noemd was. Stel je voor, dat zij deze uit' noodiging niet hadden aangenomen! Neen dat ging niet. En zuchtend besloot Nellii vriendelijk en aardig voor Tante te zijl en opnieuw te probeeren om van haar t houden. Tot nu toe was haar dit nog nie gelukt, maar nu zij zoo'n langen tijd ach ter elkaar bij Tante bleef, zou het mis schien komen. Zij dacht met weemoed aa: haar huis, aan de gezellige drukte daai aan den ouden, door gebrek aan bijd ei geld verwaarloosden tuin met de oudi schuur achterin. Juist daarom was de tuil voor de kindeern zoo heerlijk om in tl spelen. Huize „Welgelegen" van Tante Dom wai rustig, saai, netjes en geriefelijk, de tuir was precies zoo. Mejuffrouw Dora Bertram een oudere dame, was vreeselijk keurig kalm en afgemeten. Ook was zij heel goed' hartig, maar Nellie ontdekte dit niet. Z\ kón niet van Tante Dora houden en daar door viel het haar steeds moeilijker gewil lig en opgeruimd te zijn en Tante eei pleizier te doen. (Wordt vervolgd». WAT „ECHT GEBEURT" IH SPANJI in de wereld heeft de ezel, dii en hardvootrtig bei handeld wordt, zoo'n goed leven als 18 Spanje. In dit, om zijn stierengevechten toch als wreed bekend staande land, word de ezel (en zijn neefje ,de muilezel), verj troeteld en verwend en de Spaansche boel beschouwt zijn balkend ezeltje dikwijls alj een lid der familie. En welk een goede ini vloed vriendelijke behandeling op een diei heeft, blijkt weer duidelijk uit navolgen^ verhaal, dat een jongen, die juist voor zijp plezier een half jaar in Spanje was ge< weest, mij vertelde Een Spaansche boer ging eiken ochtend met zijn ezel de melk rondbrengen. D| melk zit daar, zooals bij ons het bier, ii een vaatje met een kraantje erop. De ezé wordt beladen met het vaatje en 2 maat- kannen, en zoo gaan zij weg. Het is eeï heele narsch, want de dorpen en gehuch ten in Spanje liggen ver uit elkaar in d Spaansche Provincie. Nu werd de boer op een goeden dag ziek en kon dus niet mee om de melk rond t| brengen. Na rijp beraad besloten echter d^ boer en de boerin om het ezeltje alleei erop uit te sturen, want de boer wist da het den weg kende. Zij belaadde hem du met het vaatje en de belde kannen ei plakten een briefje op het vaatje, of d klanten dit keer maar zelf hun melk ne men wilden. En zie, het ezeltje ging ge moedelijk op weg en kwam precies op tiji terug, 's avonds met zijn vaatje leeg. Later vertelden de menschen aan dei boer, dat zijn ezel trouw was blijven stil staan, tot ieder zijn melk had getapt ei dat hij zelfs bij sommigpn voorzichtig d trekbel in zijn muil geno'men had (meest al een koevoet of een hazenpootje aan 'i touw naar beneden hangend) en de be had laten luiden. Al zal nu niet elke ezel zoo braaf en zo slim zijn, toch blijkt uit deze geschiedend dat wij er verkeerd aan doen, om iemani dien wij een domoor vinden, een ezel t noemen. Dezelfde jongen vertelde mij ook noj dat in Spanje iedereen een krekel bezit. Z houden daar hun krekeltje zooals d menschen bij ons honden en katten hou den of een vogeltje. Een oud Spaansch bij geloof zegt, dat krekels geluk brengen. N zou je zeggen, dat geluk, dat je kunt koo pen, géén geluk brengt. (Wij zoeken o vinden pas toevallig een klavertje van vie of een hoefijzer en zeggen dan, dat zi geluk brengen). In Spanje vinden zij va! wel. Iedereen koopt zijn krekel op de kre kelmarkt, waar je ze vindt in heel klein houten hokjes, niet grooter dan 10 c.M lang en 5 cM. hoog en breed. In Madri leven er ongeveer 100 menschen, die hu brood verdienen met op dez' krekelmark krekels te verkoopen in hun houten mi niatuurhokjes. Het eentonig getsjirp hoo je dag en nacht in alle steden en dorpe van Spanje, en als je er niet aan gewen bent, kun je er eenvoudig niet van slapei 's nachts. Andere landen, andere zeden. Ik vond het wel aardig, om jullie dit 1 te vertellen. M. R.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 8