VOOR
m Aaé
,-^V^
onze jeuGD
ONS HOEKJE.
VACANTIE.
Zoo fijn, de vacantie,
Nu ben je eerst „los"
Dag in en dag uit
Aan den rand van het bosch
Nu kun je genieten,
Echt zalig en vrij,
Alleen gaan die dagen
Zoo heel gauw voorbij
de B.
TEUNISJE.
'eunisje was de jongste zoon van den boer
Berkenhoeve.
)ie Berkenhoeve was een groote boerderij
1 half uur van het dorp verwijderd.
Voor de hoeve waren bouw- en weilanden
er achter: eerst een groote tuin en dan
eenzaam bosch met zware beuken en
nbere sparren. Vlak bij het huis stonden
ken met hun mooie zilverachtige stammen
["eunisje had een broer van twintig en
a zuster van zeventien. Hij zelf was pas
ht jaar. Ze hielden veel van elkaar, maar
:h had Teuntje, zooals hij genoemd werd,
en prettig leven. Hij was vreeselijk bang,
t is voor iedereen wel erg, maar voor een
eren jongen is het misschien nog wel het
jst.
Teuntje was bang voor de koeien, voor
ïapen, voor paarden. Hij durfde niet in
1 stal, uit angst dat een koe of paard hem
i bijten of schoppen. Zelfs durfde hij in
t donker niet alleen uit school komen.
Soms nam vader hem mee naar buiten en
„Teun, Teun, wat moet er toch uit jou
oeien? Jij zult nooit een flinke boer
>rden!"
„Ik zal mijn best doen, vader!" en hij zette
n dapper gezicht, maar toch rilde hij van
ïgst, als een koe zich omdraaide of een
ard achteruit trapte.
Toen het winter werd, moest Teuntje alleen
t school komen. Tot nu toe kwam Mieke.
e op naaischool ging, hem trouw halen,
aar Mieke zou nu moeder helpen.
„Moet ik nu alleen gaan?" vroeg hij be-
,uwd. „Mag ik den straatweg loopen?"
„Maar jongen, dan kom je te laat thuis,
scheelt wel een kwartier én je kunt toch
ïl het paadje door het bosch nemen?"
„Dat nare bosc'npad?" Teun's gezicht be-
ok en hij kroop in een hoek met zijn
irookjesboek. Langzamerhand keek hij vroo-
Iker en dacht: Als er toch eens in echtheid
uzen waren, en ik was een reus, dan leek
it nare bosch maar een grasveldje voor me,
n zou ik niet bang zijn!"
„Waaraan denk je, Teun?" vroeg moeder
shend.
„Over een reuzensprookje, Moe!"
In October was het om vier uur nog licht
ging Teun het boschpad; vader en moè-
ir hadden gezegd, dat, als het November
ird en 't donkerder zou zijn, hij wel gehaald
u worden. Maar den volgenden dag nam
den straatweg.
„Hoe heb je geloopen?" vroeg Jan.
„De straatweg!" antwoordde Teun, want
jokte niet.
„Flauwe Teun! ben jij een jongen? Bah,
>e laf!"
Teuntje zei niets, en vond het akelig dat
hem uitscholden. Den dag daarop liep hij
aar weer door het bosch; maar toen er een
af kraste en wat dorre takken op den grond
elen, schrikte hij zoo, dat hij het op een
open zette!
't Was op een Donderdagmiddag vóór
ttstmis, dat Aaltje, zijn buurmeisje weer
g werd geplaagd. Ze droeg een rood katoe-
ai mutsje en niet, zooals de andere kinde-
n, een hoedje of wollen kap.
;„Heksenkind, met je heksenmuts!" riepen
haar na en sommigen duwden haar.
untje werd driftig toen hij het zag en ging
ftst haar loopen.
Dat is ook een mooi span! 't Heksenkind
M bangen Teun!" riep een groote jongen.
Aaltje keek dankbaar naar Teun en toen
kinderen wegtrokken, zei Aaltje: „Nu moet
nog een kruiwagen met hout voor Grootje
leenemen, och, wil je mij even helpen met
•laden?
De goede man, die Grootje het hout had
•honken, hielp zelf mee. Hij klopte Teun
den schouder en vreog „Jij wilt zeker
oor haar dat vrachtje wel even naar huis
joen? 't Is te zwaar voor zoo'n klein ding!"
„Zeker, baas!" antwoordde Teun.
't Was nogal licht buiten, want er lag
•eeuw, maar de kruiwagen ging er moeilijk
oor. Maar Teun was sterk; het kostte hem
geen moeite.
„Hier moeten we inslaan!" zei Aaltje na
een poosje.
„Hier?" vroeg Teun en wees met zijn vin
ger naar een stil heipad, 't Begon donker te
worden, en 't liefst van alles was hij hard
weggeloopen, maar dan deed hij nog erger
dan de kinderen, die gescholden hadden.
„Wil je niet liever naar huis, Teun? Je
moet nog een eind door het bosch!"
„Daar geef ik niet om!" antwoordde hij
dapper; maar zijn stem klonk erg onzeker.
Langzaam gingen ze voort en het werd
steeds donkerder. Groote, grijze wolken kwa
men voor de maan.
Aaltje wees naar een klein hutje. „Daar
is het hoor! nu kan ik alleen wel verder."
Maar Teun bracht haar voor de deur.
„Ik wil je vast niet alleen laten gaan
zei hij, „jij bent nog maar een klein meisje!"
Aaltje lachte en klopte aan.
Grootje keek door het venster en liep
naar voren.
„Dat is aardig van je, om Aaltje zoo te
helpen zei ze. Wacht, ik zal eens kijken,
of ik wat lekkers heb! Ze slofte naar bin
nen en gaf hem twee heerlijke appelen.
„Die zijn extra voor jou beste jongen!
Hoe heet je
Teuntje Verduin, juffrouw Hij kon niet
begrijpen, hoe ze in het dorp dat vriende
lijke menschje voor „heks" konden uitschel
den.
„Was je bang, jongen vroeg ze. 't werd
zulk donker weer en op 't boschpad kun je
niet zoo gauw schuilen
„Neen, heusch nietmaar zijn
stem trilde en toen zei hij heel zachtjes:
„toch wel een beetje, ik ben blij, dat ik hier
ben!"
In elk geval moet je nu wachten tot de
bui voorbij is!" zei Grootje, kom maar gauw
binnen, dan krijgen jij en Aaltje een lek
ker bordje eten
Even later zat Teun genoeglijk in het aar
dige huisje rond te kijken. Een houtvuurtje
brandde 'en Teun bewonderde de vreemde
snuisterijen, die op een oud kastje stonden
héél oude poppen en beeldjes en leuke
doosjes, allemaal „antiek" verklaarde Aal
tje heel geleerd.
,,'t Is hier aardig!" zei Teun, ik vind het
prettig, dat ik met Aaltje ben meegekomen."
„Zoo!" zei het vriendelijke menschje, „ga
nu maar gauw aan tafel het kostje zal je
wel smaken!"
En toen, aan den gezelligen ronden tafel,
waarop een schaal spekpannekoeken en een
groote pot stroop stond, deden de kinderen
zich tegoed; niet zoo'n beetje!
Hèzuchtte Teun, wiens buikje rond
was van 't smullen, „dat was fijn!" en Aaltje
maakte nog eens haar bord vol met een
lepelvol dikke stroop, wat ze zóó lekker vond,
dat ze haast niet kon uitscheiden.
„Nu is de lucht opgeklaard," zei Grootje,
„nu gauw terug naar huis, jongen, en kom
maar gauw terug!"
Teuntje stond buiten. De pannekoeken
lagen nog wat zwaar op z'n maag, maar dat
was het niet, wat hem een beetje benauwde.
Nu moest hij in zijn eentje terug en het
was al zoo laat. Als hij het boschpad nam,
scheelde het wel een kwartier. Moeder zou
ongerust zijn.
Dat gaf den doorslag. Hij sloeg den weg
links af, naar den boschkant, maar toen hij
eenmaal op het bekende pad stond, gingen
zijn beenen heel erg vlug, want hij vlóóg
den weg af.
Ineens gaf hij een schreeuw. Wat was dat?
Daar duwde iets tegen hem aan maar
gelijkertijd moest hij om zijn angst lachen,
't Was de tak van een boom, die even aan
z'n jas was blijven hangen. „Ik lijk wel mal!"
dacht hij en meteen zakte zijn angst, 't Was
toch eigenlijk gek nooit was er iets ge
beurd en voor boomen hoefde je toch niet
bang te zijn!
„Kijk, daar schemerde het rieten dak van
de boerderij al door het hout. Nu was hij
bijna thuis. En gewoon, bedaard liep hij het
weggetje op, naar huis. Kijk, daar stonden
vader en moeder. Ze kwamen aanloopen en
riepen al uit de verte: „Jongen, waar ben je
geweest? We waren ongerust!"
„Ik heb Aaltje met hout opladen geholpen
en haar weggebracht, 't Werd leelijk weer
ik kon haar toch niet alleen laten gaan, ik
wou haar niet in den steek laten. En ik ben
het bosch doorgeloopen, dan was ik eerder
thuis. Moeke was anders ongerust
Vader klopte hem op den schouder, „Zie je
wel, dat er toch een flinke boer in je schuilt"
lachte hij tevreden.
Maar moeder zei alleen: „en ook een goeje
vent!" en ze pakte z'n hoofd en gaf hem
een zoen, die klapte!
HANS SPRING-IN-'T-VELD
Daar was eens een kleine jongen, die
heette Hansje Spring-in-'t-veld. Hij woon
de in een bouwvallig hutje, aan den zoom
van een groot bosch, waar 's winters de
wolven zwierven, belust op buit. Hansje
had ï*een Vader trvf) Zijn Moeder en zijn
Grootje verdiende den kost met sp' men
Van 's morgens vroeg tot 's avonds iaat
snorde het spinnewiel. Terwijl Moeder
kookte of de kleeren van haar wilden
Spring-in-'t-Veld verstelde of waschte (en
die waren nog al eens gescheurd of be
vlekt!), zat Grootje ijverig te spinnen en
als Grootje slaperig werd en aan 't knik
kebollen ging. nam moeder de taak van
haar over.
Maar wat gebeurde 't Was bitter koud
den heelen winter, alles werd duur en
Grootje werd te oud en te zwak om te
spinnen. Haar oogen werden slecht, haar
handen werden stijf en Moeder moest al
leen voor den karigen kost zorgen. Hansje
hielp zijn Moeder zooveel hij kon. Hij
ging hout sprokkelen in het bosch, sneeuw
weg vegen in het dorp óm wat te verdie
nen.
Maar veel kon Spring-in-'t-Veld toch
ook niet doen.
Zoo sukkelde het arme gezin den barren
langen winter door. En toen de lente
kwam, was er op een mooien dag geen
geld meer in huis om brood te koopen.
De arme vrouwen waren ten einde raad.
Moeder was al in het dorp geweest om
wat eten te vragen, 't Was voor 't eerst
van haar leven dat zij bedelen moest en
als zij alleen was geweest op de wereld,
dan had zij liever honger geleden, maar
nu moest zij zorgen voor Grootje en voor
den Kleinen Spring-in-'t-Veld. Hans zei
Moeder is ga bloemen plukken om ze te
verkoopen. Geef mij een mandje, een klos
garen en een stuk brood, ik kom niet voor
den avond thuis.
Spring-in-'t Veld kreeg een mandje, een
klos garen, een stuk brood en een kus en
ging bloemetjes plukken in het bosch. Aan
den voet van een ouden hazelaar was het
gras blauw van viooltjes.
Hans zette zijn mandje neer en ging aan
't plukken. Daar kon hij heel wat van ma
ken en wie weet hoe veel stuivertjes er
mee verdienen
Toen hij zijn mandje vol had, ging hij
zitten aan den voet van den ouden haze
laar en begon de viooltjes te schikken. Hij
was zóó verdiept in zijn prettig werk dat
hij niet zag hoe een eekhoorntje zijn klos
met bindgaren had gegrepen en er mee in
den hazelaar was geklauterd.
Maar toen hij al gauwer en gauwer het
garen om de viooltjes wond, voelde hij dat
er van boven aan den draad werd getrok
ken. Verwonderd keek hij op en zag een
eekhoorntje met een sierlijken krulstaart
en den klos garen in zijn pootjes.
Het beestje keek Spring-in-'t Veld met
guitige oogjes aan en zei Laat die
viooltjes maar met rust, ik heb wat beters
voor je te doen Hansje Spring-in-,'t Veld.
Hans liet van verbazing zijn bloemetjes in
het gras valler Hij had nog nooit een
eekhoorntj'e hooren spreken, hoewel hij
wel eens had gehoord dat er wonderlijke
dingen gebeurden in het bosch. Hij was
opgesprongen en stond met wijd open J
mond en oogen te staren naar het eek- j
hoorntje, tot een hazeltak hem op den
neus viel. j
Sta niet zoo dom te kijken. Hansje j
Spring-in-'t Veld, zei het eekhoorntje, j
maar luister naar mijn wijzen raad.
Ik luister zei Hans. met den tak in
zijn hand.
Neem dezen hazeltak, zei het eek
hoorntje. en wandel maar voort in de
richting van de ondergaande zon, tot de
tak begint te trillen in je hand. Dan houdt
je stil en graaft een kuil zoo diep je maar
kan; daar ligt éen schat begraven en daar
van mag je nemen, zooveal je kan bergen
in je zakken.
Spring-in-'t Veld bedankte het eek
hoorntje vriendelijk
Maar, vroeg hij, waar vind ik, zoo diep
in het bosch, een spade om een kuil mee
te graven
Die zal je wel vinden, zoek maar, zoek
maar!
Vol moed en hoop liep Hans in de rich
ting der ondergaande zon. Uur aan uur
verstreek, zijn stuk brood was al lang op
en hongerig en moe, sleepte hij zich ten
laatste nog maar met uiterste inspanning
voort. Eindelijk kon hij niet meer. Hij
dronk frisch water uit een bron en viel
van moeheid in slaap.
Toen hij wakker werd, was 't al bijna
avond. Haastig sprong hij op en zette, nog
slaapdronken, den tocht voort. Hij wilde
niet gaarne in het bosch overnachten,
't Zou al gauw donker worden onder de
zware groote boomen en 't was juist
nieuwe maan, zoodat cr niet op veel licht
viel te rekenen
Verkwikt door zij., middagslaapje, ge
sterkt door de hoop op de ontdekking van
den beloofden schat, vergat Spring-in-'t
Veld zijn honger en liep met gropte stap
pen voort.
Daar begon de hazeltak te trillen in zijn
hand. 't Was op een open plek in het
bosch, waar nog genoeg daglicht r-seen
om zijn werk te verlichten.
Hoe kom ik nu aan een spade zei
Spring-in-'t-Veld. Nauwelijks had hij deze
woorden uitgesproken of de hazeltak was
in een stevige spade veranderd. Nu ging
Hansje ijverig aan het graven. Het zweet
druppelde hem langs het gezicht, maar nij
rustts met eer zijn spaue stootte op een
steen.
Daaronder was de schat zeker bedolven.
Maar hoe kreeg hij dien zware steen na
weg
Eindelijk, na veel moeite, gelukte 't hem
den steen een handbreed te verschuiven.
Toen ging hij op den grond liggen en keek
door de spleet.
Tooverachtig blauw licht straalde hem
daaruit tegemoet en toen hij de hand in
de opening stak, voelde hij een trede, als
van een onderaardsche trap.
Dat gaf nieuwe moed en krachtOok
scheen het wel alsof de hazeltak die in
een spade was omgetooverd, een eigen wil
had en op eigen gelegenheid meewerkte
aan het. optillen en verschuiven van den
zwaren sluitsteen.
Weldra was de gleuf wijd genoeg om
onzen mageren Spring-in-'t Veld door te
laten.
Met gemak daalde hij den trap af, die
van groen marmer was. Toen hij honderd
treden was afgeklauterd, kwam hij voor
een kristallen deur.
Hij bleef verrukt staan kijken. En waar
lijk, 't was de moeite waard
Hij had van zijn leven zooveel pracht
niet gezien. In een groote feestzaal ver
sierd met allerlei vreemde reusachtige
groene planten en heerlijke bloemen, stond
een prins gekleed in groen fluweel, die een
mooie prinses in 't viooltjes-paars satijn de
hand gaf.
Om het jonge paar zweefden allerliefste
blonde gevleugelde wezentjes, die de zaal
met vreemdsoortige fakkels verlichtten.
Die fakkels leken wel groote bloemsten
gels, waaraan een sterretje bloeide in-
plaats van een bloem.
Een van de gevleugelde kindertjes, dat
op een tak zat en zijn fakkel naar beneden
hield, werd den kleinen indringer gewaar.
Verschrikt fladderde hij van zijn tak af
en fluisterde den prins een waarschu
wing in 't oor.
Dat gaf een opschudding De prins werd
rood van woede liet de hand der prinses
los en greep naar een dolk, die tusschen
zijn. kleeren verborgen was.
De prinses daarentegen klapte in de
handen en danste van blijdschap, terwijl
de kleine dienende geesten heen en weei
fladderden en partij schenen te kiezen
voor den prins.
Spring-in-'t-Veld bedacht zich niet lang.
Hij was maar een arme kleine jongen,
maar hij stond onder de bescherming der
goede geesten van het bosch.
Hij sloeg de kristallen deur met een
flinken houw van zijn spade stuk en kwam
binnen. Red mij, red mij, wie ge ook we
zen mocht riep de prinses, neem mij
onder uw bescherming en ik zal u rijk
beloonen
Er was geen tijd te verliezen, want Hans
zag al den dolk van den prins verraderlijk
blinken.
Met een slag van zijn tooverspade sloeg
hij den prins het wapen uit de hand. De
dolk viel in scherven op den grond. Een
verwoed maar kortstondig gevecht volgde.
De prins was ontwapend en de tooverspade
wierp hem neer, terwijl Hans de prinses
bij de hand greep en zich met haar uit
de voeten maakte. Zij geleidde hem door
een lange onderaardsche gang naar een
gewelf waar een zware bronzen kist stond.
Hierin zijn al mijne schatten, die de
boozc prins der Dwaallichtjes heeft laten
stelen, terwijl hij mij schaakte uit het
paleis van mlin Vader, den koning van
Viooltjesland.
Juist zou van avond de bruiloft gevierd
worden, hoewel ik den prins als een vijand
beschouw.
De sleutel van de schatkist is niet ln
mijn bezit, maar raak het slot driemaal
aan met uw tooverspade en neem dan
zooveel goud en juweelen als ge dragen
kunt.
Dat deed Hans Spring-in-'t-Veld. Het
slot sprong open en hij vulde zijn zakken
die gelukkig vrij diep waren, met goud en
edelsteenen. Toen klom hij vlug en voor
zichtig de trap van honderd treden op
met de prinses van Viooltjesland.
't Was nacht toen zij boven kwamen. En
hoe zouden ze in het donker, den weg
vinden naar het paleis van de geschaakte
prinses Geen nood De tooverspade ver
anderde in een fakkel, die wees waarheen
zij moesten gaan. De tooverfakkel geleidde
hen naar het hutje, waar de Moeder en
het Grootje van Spring-in-'t-Veld hun
jongen met angst en ongeduld zaten op te
wachten. Hans Spring-in-'t-Veld moest al
zijn avonturen haarfijn vertellen en de
prinses moest overnachten op een stroo-
zak in de hut.
Ik wed dat ge u niet voor kunt stellen
hoe verbaasd en hoe gelukkig ons viertal
was, in het bouwvallig hutje aan den
zoom van het bosch
Moeder en Grootje en Hans zelf, waren
nu vrij n zorg en nood.
Zij konden lekker eten koopen en mooie
kleeren en een aardig huis met een tuin
vol bloemen Er nooit leden zij meer hon
ger en gebrek De prinses keerde, bij 't
eerste morgenrood naar het paleis van
haar Vader terug.
En als kleine Hans een groote Hans is,
wordt, hij zeker minister aan het hof van
Viooltjesland
KLUCHTIGE POPPEN.
Jeantje was bitter bedroefd. Ze had nu
geen enkele pop meer om mee te spelen.
Haar eenig overgebleven kind, een mooie
wassen pep, die „Mama" kon zeggen, pre
cies als een echt kindje, wier oogen open
en dicht gingen, was door Azor stuk ge
beten. O, die akelige, ondeugende hond
Hij had toch buiten in den tuin genoeg
dingep om mee te spelen; waarom moest
hij nu juist op die mooie pop aanvallen?
Och, och, wat had ze een verdriet! Wat
moest ze toch beginnen? „Als je nu eens
naar de keuken gaat en een mandje aard
appelen voor me haalt", zei tante Marle,
met een uitdrukking op 't gezicht, die de
kleine Jeanne nieuwsgierig maakte, dan
zullen we eens zien wat er gedaan kan
worden om je over 't verlies van Pop te
troosten".
Jeantje droogde haar tranen af en liep
heen om 't gevraagde te halen. Spoedig
kwam ze terug met een mand vol aard
appelen, terwijl ze zich geheel verbaasd
afvroeg wat tante Marie toch wel ging
doen.
„Wacht, dat is een mooie", zei Tante,
terwijl zij een dikken, roodachtigen aard
appel uit het mandje nam. „Kijk eens,
wat een goede oogen en wenkbrauwen
deze heeft!"
„En een heel ordentelijke neus ook. En
de mond kan ook best. De heele uitdruk
king van 't gezicht heeft bepaald iets
deftigs, 't zal een prachtige papa zijn!"
Waar praatte Tante toch over? Jeanne
begreep er eerst niemendal van. Maar
toen ze den wonderlijken aardappel wat
nauwkeuriger bekeek, jawel, toen zag ze,
wat tante zei, was waar. En hoe groot was
haar verbazing niet toen ze, den inhoud
van 't mandje bekijkend, merkte, dat alle
aardappelen een soort gezicht hadden.
Alle handen oogen, neuzen, monden.
Wat had ze een pret!
Tante Marie koos nu een Mama uit, om
naast Papa te wandelen. Toen werden er
tien aardappel-kinderen uitgekozen. De
allerkleinste aardappel moest het kleinste
kindje verbeelden. Toen werd de poppen-
famjiie aanguKieca. Ze siak eerst in elk
der aardappelen drie stokjes, om ze te
kunnen laten staan en om er hun klee
ren op vast te maken. Papa kreeg een
lange kamerjapon aan, ruim geplooid op
de schouders, zoodat niemand merkte, dat
hij geen schouders had. Een kleine pa
pieren steek voltooide Pa's costuum. Mama
was grappig om te zien. Ze droeg een
witte, geplooide muts om haar koper
kleurig gezicht en had een lange, donker
blauwe jurk aan.
Ze vormden een kluchtige groep, toen
Jeanne ze allen bij elkaar op den divan
had gezet. En ze vond deze de aardigste
poppen, waarmee ze ooit gespeeld had,
véél leuker dan de mooie, in roze zij ge-
kleede Bertha, met haar lange, blonde
krullen.