VOOR HAANTJE PIK. onze jeuGD ONS HOEKJE. O WEE! Voor Bello en de poes Minet, Was één schotel neergezet, Zullen wij maar samen deelen Goed, het kan mij heusch niet schelen, Zei vriend Bello tot Minet, Je wordt toch al veel te vet Ons Minetje zag in eenen Dat het lekkers was verdwenen. Bello nam zoo voor den grap. Plotseling een reuzen-hap. Poesje ziet den schotel leeg Huilt omdat ze niet meer kreeg. de B.—L. MARCEL, J. A. ARTZ. NELLIE'S BLIJDE VONDST. (Vervolg). En de la, waarop nog een ei lag, ging weer dicht. Voor dat we verder gaan, moet ik eerst eens wat over dat ei vertellen. Terwijl de andere kleine kuikentjes hun nieuwe huis bespraken en door de ruitjes nieuwsgierig naar de zon en de groene wei kijken, kan lk makkelijk eens even over dat ei spreken. Het lag daar dus heelemaal alleen en ver laten in het donker, tusschen al die schalen en doppen in. Maar wie dacht dat er geen kuikentje in zat, die wist er niets van. Luister maar. In dat ei zat een klein kui kentje. Maar het was niet sterk en had heel veel moeite gehad om te groeien. Toch was het dat kuikentje gelukt. Alleen moest het, omdat het niet zoo sterk was, zich buiten gewoon inspannen om de schaal te openen en dat wou maar niet lukken. Hoe het ook pikte en pikte, de schaal wou maar niet stuk. En toen de boer kwam, was er pas een heel klein schilfertje van de schaal gesprongen. Ach, dacht het kleine kuikentje daar bin nen, ik wil toch ook zoo graag die blauwe lucht zien, waarvan ik gedroomd heb, 't is hier allemaal zoo donker" en het spande zich nog harder in. Maar, wat schrok dat kuikentje vreeselijk, want het hoorde de boer zeggen „Als het over een halve dag nog niet open is, gooi ik het weg." „Ach", dacht het kuikentje, „boer, wees toch barmhartig, geef mij nog even den tijd, ik zal heusch mijn best wel doen." En ge lukkig, de boer deed het ei weer in de la, tusschen al die doppen en schalen. Maar het kleine kuikentje daarbinnen wist dat het zich nu erg zou moeten haasten, want het had nog maar een halve dag en de tijd gaat heel gauw. O, o, wat spande dat kleine ding zich in om toch maar uit die schaal te komen. Het ei rolde naar alle kanten, maar het gat wilde niet grooter worden. Toen rolde het ei eeensklaps te ver en boem.... daar kwam het met een harde slag tegen de wand van de machine aan en daar kon zelfs het ei niet tegen, er kwam een groote barst in de schaal. Van schrik bleef het kuikentje heel stil liggen, want hij dacht dat hij natuurlijk weggesmeten werd. Maar toen het wat van den schrik bekomen was, begon het weer dapper verder te wor stelen om die schaal te verbreken. Nee maar, wat of die boer op keek, toen hij de broedmachine weer open deed en lachen, vreeselijk, hij lachte dat de tranen hem over de wangen liepen. Nog kon hij zijn oogen niet gelooven. Daar lag warempel nog een heel klein kuikentje. Het was wel heel erg klein, maar toch was het gelukt om die schaal kapot te maken en de twee doppen lagen tusschen de andere schillen in. Al was het kuikentje dan wel erg geschrok ken van die harde val, die barst in de schaal had hem toch geholpen en met dapper ver der worstelen was het kleine kuikentje dan uit de schaal gekropen en piepte van blijd schap. „Nee, maar," sprak de boer. „Dat is toch een wonder, daar is warempel het 21e ei ook nog stuk gebroken en al is het dan wel een heel klein kuikentje, het is er toch gekomen. Wat of die 21 eieren in die 21 dagen ook een geluk hebben gebracht en omdat dat kuikentje zoo dapper heeft gevochten, noem ik het „Haantje pik", want het heeft veel langer dan de andere kuikens tegen de schaal moeten pikken". De boer sloot de machine en liet het dap pere kuikentje nog een heelen nacht van de warmte genieten, zoodat het goed drogen kon. Den volgenden dag, dus den 23en, was haantje pik geheel droog en bracht de boer het bij zijn andere broertjes en zusjes, die al heel goed aan hun nieuwe huis gewend waren en best met elkander konden op schieten. Ze leefden daar heel gelukkig en tevreden met elkaar. Maar wat of die dingen opkeken toen de boer daar nog een kuikentje bij hen bracht en zoo vreeselijk klein. Vol verachting keken de kuikens op dat nietige beestje neer, dat toch probeerde vriendelijk te zijn. „Wat moet jij hier" vroegen er een paar verbaasd en ze gingen naar hem toe. „Ik ben een broertje van jullie" piepte het kuiken. „Wat zeg je laar?" en alle kuikens kwamen nu verbaasd, maar ook een beetje boos om haantje pik heen staan. „Wie heeft jouw dat wijs gemaakt, dat je een broertje van ons bent?" „Ik ben toch ook in die machine geborenantwoordde haantje pik. „O, wacht eens", riep toen een ander kuiken. „Nu weet ik het. dat is, dat A dat bleef liggen, weten jullie wel, daar is hij uit gekomen en nu verbeeldt hij zich dat hij een broertje van ons is". Toen begonnen alle kuikens te lachen en zè riepen: „Ga weg lee- lijk mormel, als je denkt dat wij iets met je te maken willen hebben, dan heb je het mis hoor, daar, dat kan je van ons krijgen" en ze kwamen op het kuikentje toe en pikten hem zoo hard als ze konden. Het arme kuikentje vluchtte zoo hard als het kon en piepte van pijn. Stil bleef haantje pik, in een hoekje zitten, waar het niet uit durfde komen. „Daar riepen de kuikens," als Je nu maar begrijpt dat we niets met je te maken wil len hebben. Toen brak er lang geen prettige tijd voor het haantje aan. Als het zich eens ver warmde wilde en dicht naar de lamp toe kwam, pikten de kuikens hem en riepen leelijk mormel blijf op je plaats, we willen j Je niet zien, het is toch al erg genoeg dat we je hier in het hok moeten dulden. Dan ging j het haantje weer bedroefd in zijn hoekje j zitten. Het mocht geen eens bij de zaadjes komen en soms had het toch zoo'n erge honger. Alleen wat met voeren een beetje uit de buurt viel, mocht haantje pik heb- hebben en het kuikentje werd erg verdrie tig. Toch was ons haantje dapper en het dacht „misschien komt er nog wel eens een beteren tijd, 't is ook wel een klein beetje mijn schuld omdat ik zoo laat kwam. Maar die schaal was ook zoo erg hard. Maar of haantje pik nu al vriendelijk was of niet, de andere kuikens wilden niets met hem te maken hebben en zoo leefde het haantje eenzaam en verlaten in zijn hoekje. Maar de kuikens werden grooter en groo- tei, de tijd verstreek meer en meer en na 9 weken waren het al flinke groote, kuikens geworden. Ook haantje pik groeide, al bleef hij bij de andere kuikens vergeleken altijd heel klein. Eindelijk brak dan de tijd aan dat de boer zijn kuikens naar buiten liet. Het was op een mooie, warme lentedag. Maar toen moest Haantje pik zorgen dat het weg kwam, want de kuikens hadden nu de ruimte en ver volgden het arme haantje overal. Eigenlijk was dat heel onbeleefd van die kuikens, zij waren allemaal kippetjes en hadden naar haantje pik, die uit het 21e ei was gekomen, te luisteren. Maar dat wilden de kuikens niet en ze plaagden haantje pik zoo erg, dat het besloot om maar weg te loopen en op een ochtend kroop het door een gat in de omrastering. „Ziezoo dacht Haantje pik, nu kunnen die nare kuikens mij niets meer doen „Ik ga de wijde wereld in en het stapte parmantig verder. Den geheelen dag liep haantje pik maar door. Het kon hem niet schelen waar hij terecht kwam als het maar zoo ver mogelijk van die plaaggeesten was, was het hem al lang goed. Haantje pik voelde zich wel erg eenzaam en toen het donker werd, werd het o zoo bang. 't Was wel waar, de kuikens hadden hem wel erg geplaagd en gepikt maar in het hok was het tenminste warm en kon hij toch altijd luisteren naar de gesprekken die de kuikens hadden. Waar moest hij nu naar toe Nee, Haantje pik dacht niet dat de wereld zoo groot was en hij had nog wel zoo gehoopt, later tegen de kuikens te kunnen vertellen, dat hij niet zoo dom was, dat hij in een dag om de wereld was geloopen. Maar nu begreep Haantje pik dat hij vandaag wel niet meer om de wereld zou komen en het werd steeds donkerder en hij was zoo moe van al dat loopen. Nu kon hij niets meer zien en Haantje pik kroop onder een struik waar veel droge bladeren lagen en hier huilde het arme haantje, want ach, het voelde zich toch zoo eenzaam en het verlangde toch weer naar de kuikens terug, hoe naar die ook voor hem geweest waren. Dien nacht was het erg koud en Haantje pik werd ook nat, want het regende hard. Het Haantje was o zoo bang in dat donkere bosch en de donkerte die hij den boer wel eens nacht had hooren noemen, duurde o, zoo lang. Wat was Haantje pik dankbaar toen de zon weer opkwam. Koud en huiverig liep hij door, at een paar torretjes en vond gelukkig ook een paar zaadjes. Gelukkig had hij tenminste een ontbijt en hoefde geen honger te lijden en dat stemde Haantje pik weer wat vroolijker. Maar toch voelde hij zich erg eenzaam. Dagen gingen voorbij en het haantje zwierf dan hier en dan daar. Het had al heel wat gezien op zijn groote reis. Ook was hij eens een heele boel kippen tegen geko men en direct was Haantje pik erop af ge gaan. Maar de kippen wilden niets van hem weten. „Ben jij een haan", riepen ze, „ga weg", en toen beten ze Haantje pik, die heel hard weg liep om zoo ver mogelijk buiten het bereik van de kippen te komen. Toen begon plotseling een haan te kraaien, zoo mooi en forsch, dat het een genot was er naar te luisteren. „A ha dacht haantje pik. Nu begrijp ik het, ik moet kraaien, daarom wilden de kuikens niets van mij weten. Nu ben ik er achter, ik had ook kraaiend uit het ei moe ten komen. Maar ja, dat kan je van te voren niet weten. Maar nu zal ik de kippen toch laten hooren dat ik een haan ben en haantje pik ging terug naar de kippen. Hij stapte parmantig voor de omrastering heen en weer, ging toen fier, recht op staan, net als hij die andere haan had zien doen, zijn kop recht omhoog en kraaide. Tenminste dat probeerde hij, want er kwam niets anders dan een schor ku - kuu te voorschijn. En de kippen keken verwonderd. „Wat is dat?" vroeg de haan die daar binnen in het hok zat„daar moet ik eens wat meer van weten en hij stapte fier naar buiten en ging recht op haantje pik af. „Zeg eens kwajongen," vroeg hij trotsch, „wat heeft dat te beteekenen, wat moet je hier en wat is dat voor een vreeselijk geluid waarmee Je mijn kippen doet schrikken". „Ikikkraaide, stotterde Haantje pik, want ik ben ook een haan". Maar dat had hij niet moeten zeggen, want de haan die zoo mooi kraaien l.on, voelde zich erg beleedigd en werd erg boos. Hij nam een aanloop, vloog over de om rastering en ging met groote stappen op Haantje pik af. „Ik zal je leeren met Je brutaliteit riep de haan en ze begonnen te vechten. Natuur lijk moest Haantje pik het tegen die groote sterke haan verliezen en hij kreeg zoo'n pak slaag dat hij bloedend op den weg bleef liggen. Zie zoo, dacht de Haan, die zoo mooi kraaien kon, die heeft voorloopig genoeg en hij stapte zoo trotsch en fier als hij maar kon naar zijn kippen toe, die hem vol blijd schap ontvingen. Haantje pik was van dat gevecht heel erg geschrokken, met moeite richtte hij zich weer op en liep verder. Overal was hij ge wond en erg duizelig in zijn hoofd. „De wereld is niets aardig, overlegde Haantje pik in zich zelf. de droomen zijn altijd vee* mooier dan de werkelijkheid". En dat was een wijs woord wat Haantje pik sprak. Maar toch wilde het haantje de moed niet zoo gauw opgeven en lederen ochtend en avond luisterde hij naar het hanengekraai; ging dan een heel eind uit de buurt en probeerde het na te doen. „Ik moet kraailes hebben, dacht hij. Maar Haantje pik kwam nooit verder dan Ku. Kuu I Toen werd Haantje pik toch wel bedroefd en hij treurde dat hij altijd alleen moest zijn. Maar het haantje was dapper en het wilde zich een plaats veroveren, ik geef den strijd niet op, dacht Haantje pik en weer kraaide hij ku, kuu Maanden gingen voorbij en Haantje pik groeide op tot een flinke, mooie, groote haan. Maar in het oog van de andere hanen, die hij wel eens ontmoette, was en bleef hij een klein, nietig wezen. Op een ochtend kwam Haantje pik langs de plaats waar hij eens zoo'n pak slaag had gekregen. De haan die zoo mooi kraaien kon, had Haantje pik direct gezien. „Daar heb Je die vlegel warempel weer", riep hij woedend uit en liep zoo hard als hij kon naar Haantje pik toe. „Wat moet je, wil je gauw maken dat Je weg komt, vlug, haast Je wat of ik zal je nog eens zoo'n pak slaag geven, voor uit, pak je weg, riep hij woedend. Maar Haantje pik sprak kalm. „Nee, ik ga niet weg, toen ik nog klein was, heb je me hier eens een pak slaag gegeven en die kom ik Je nu betalen, want ik vind niets zoo naar dan schuld bij een ander te hebben. „Wel heb je ooit", riep de haan en hij werd rood van woede. „Wat denk je wel, kwajongen, houd Je flauwe aardigheden maar voor Je en maak dat je heel gauw weg komt. „Neen, antwoordde haantje pik weer heel kalm, Je hebt toch gehoord wat ik gezegd heb." Toen werd de haan buiten zich zelf van drift en woedend bleef hij heen en weer loopen. „Heb het hart niet dat Je hier komt, want dan zal ik Je zoo afranselen en bijten, dat Je geen raad weet." Maar de haan ver gat dat haantje pik een dapper haantje was en in die maanden heel sterk geworden was. „Dat is goed", sprak haantje pik, „ik kom," hij nam een aanloop en vloog over de omrastering. Nee maar, daar keken de kippen van op. „Dat is een dappere haan," fluisterde zij elkaar toe. Maar zij wisten ook niets van al het verdriet dat haantje pik geleden had en hoe hij uitgesloten was en nu vast van plan was zich een plaats te veroveren of te ster ven. „Liever dood, dan altijd alleen, dacht haantje pik." Wat werd die haan boos. Maar hij begreep dat hij nu toch voor zijn eer moest vechten. De kippen keken met groote verbaasde oogen naar die twee hanen, en toen vlogen ze op elkaar in. O, o, wat werd daar gevochten. Nu eens had de een dan weer de andere de overhand. Haantje pik verdedigde zich goed en ook de haan die zoo mooi kraaien kon. De veren vlogen overal heen, de kippen werden er zenuwachtig van en kakelden luid. Maar geen van de vechtersbazen gaf den strijd op. Het viel den grooten haan lang zoo makkelijk niet als de eerste keer om zijn vijand te verslaan. Maar toen was Haantje pik ook nog maar klein en de groote haan begreep, dat hij wel een klein beetje minder praats tegen Haantje pik had mogen hebben. Eindelijk kon hij niet meer en viel neer. Maar toen deed Haantje pik hem ook niets meer. „Ziezoo, sprak hij, ik heb je nu terug gegeven wat ik je schuldig was en maak nu maar dat je heel gauw weg komt. Toen draaide Haantje pik zich om en stapte fier en forsch naar de kippen toe. Hier richtte hij zich recht over-eind, stak zijn bebloede kop in de hoogte en kraaide duidelijk en helder Kukelekuu Een brief uit Japan. Beste kinderen, Hier zie Je een Japansch meisje, dat uit school komt. Ze houdt een papieren para sol boven haar hoofd. Zou je er ook wel zoo'n groote willen hebben? Ze heeft bloote voeten en kijk eens wat een rare schoenen ze aan heeft en hoe wonderlijk die aan haar voeten zitten. Denk Je, dat jullie zoo zouden kunnen wandelen Als ik in Holland kom, zal ik er een paar mee brengen. dan moet je maar eens prbbee- ren of het gaat. Dat witte ding, dat ze vast houdt, is het boek, waarin ze haar lessen opschrijft. 't Zijn erg vreemde letters, die ze schrijft. Je zou ze niet zoo heel gemakke lijk kunnen leeren, denk ik. De Japannee- zen hebben goede scholen en alle kinde ren gaan erheen. Maar 't is in die scholen niet zoo rustig en kalm als in de Hol- landsche. Alle kinderen zeggen er tegelijk hun lessen op en als ze bezig zijn iets te leeren, doen ze het hardop, zoodat het natuurlijk erg druk en rumoerig is. Kijk, dat Japansche meisje ziet je heel verwonderd aan. Ze vindt, dat jullie er ergv reemd uitzien in Je korte Jurken, bloote armen, lage schoentjes en zijden kousen. En dat kortgeknipte haar 1 Neen hoor, daarvan moet ze niets hebben. Ze is erg beleefd, dat zijn de Japanners ze zwijgt dus en zegt niets. Ze lacht je ook niet uit, maarze vindt Jullie hee lemaal niet naar haar smaak 1 En hoe denken jullie over haar de B—L. „PRINS". Honden zijn toch dikwijls heerlijke dieren. Nooit zal ik „Prins" vergeten, ofschoon hij al zeker dertig jaren lang dood is. t Was een reusachtig groote New-Found- lander, een heel mooi dier. Hij was trouw en waakzaam. „Moeder, wil je met me spelen, Wil je paardje voor me zijn? 'k Kom dan op je schootje zitten Dat vindt zusje toch zoo fijn!" „Wil jij verre reizen maken, Wou je zoo van Moeder weg, Naar de zee en naar de bergen, Zusje, wil je dat wel, zeg?" „Nu dan, Moeder laat je rijden, Héél de wereld gaan we door! Overal gaan we eens kijken, 'k Vind het ook wel prettig hoor! „Kom, we gaan meteen beginnen, Zie, het paard gaat in galop. Kijk het draven, o, daar ga je, Zusje, zusje, pas toch op!" En het kindje vindt het heerlijk, Zoo een rit bevalt haar wel, Nu eens langzaam, dan weer harder 't is een eenig prettig spel! Nu een poosje vraagt dan Zusje: „Paardje, ben je nog niet moe? Ik heb nu genoeg gereden, Nu mag je naar stal weer toe." „'k Vond het echt een heerlijk ritje,1 Dank je, paardje", zegt dan Zus. En ze geeft het lieve paardje *n Echte fijne dikke kus RO FRANKFORTl Maar hf en toe ook gemeen-valsch. Misschien denk julliedat kan een hond is óf valsch óf hij is 't niet, ms af en toe valsch-zijn, neen, dat bestaat Toch is dat een vergissing. Je moet weten mijn vader was di van Maandag tot Zaterdag voor zaken reis. En als hij dan thuis kwam, dan hl hij voor ons altijd fruit of andere heerlij) heden meegenomen. Na het middagel werd ook Prins getracteerd. Vader ni hem dan mee naar den paardenslager daar kreeg hij dan een enorme portie ram vleeschresten, die je voor een koopje op d< kop tikken kon. Je kunt begrijpen, hoe Prins feestvierde. Maar den volgenden dag moest nieman het wagen, om in zijn nabijheid te kome Dan gromde en beet hij naar eiken onvooi zichtige, die hem naderde. Dan was hij ecl geméén-valsch. Misschien zijn wij ook wel eens ongeniei baar en snauwerig en knibbig, als wij 't goed hebben. Ik herinner me nog wat. Op een kouden winternacht 't vroor da het kraakte! blafte de hond telken ondanks alle geroep uit alle kamers door all huisgenooten „Koest toch; ga toch slapen 't Was om nijdig te worden, telkens zoo ui je slaap te worden wakker geveld. Eindelijk hield 't op. Maar toen vader den volgenden morgei het huis wou doorgaan, lag Prins in dei voorgang pal tegen de deur en kon bijn niet opstaan vanwege zijn door de kol akelig verstijfde pooten. Waarom had het beest niet in zijn lekker warmen mand geslapen? Wel, heel eenvoudig Het slot van de voordeur was van buiten af kapot gedraald, 't Was maar al te duide lijk, dat een ongenoode en ongewenschl gast had geprobeerd binnen te dringen vergeefs. Maar of wij een goeden waakhond haddenl We woonden in 't hartje van Amsterdam Om allerlei reden had vader besloten) Prins te verkoopen. In een dichten wagei werd hij naar Aalsmeer getransporteer< Maar den volgenden ochtend lag hij al weei voor de deur. Hij was trouwer dan wij! En nooit is er meer over gedacht, hem weg te doen. Toen hij in alle kalmte was overledene hebben wij, Jongens en meisjes, hem netjei in den tuin begraven.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 16