VAN DIT EN VAN DAT EN VAN ALLES WAT S Uit het verleden en het heden van Klokken. Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 6 September 1930. No. 8726. (Vervolg.) Beiaardiers. Dezer dagen zal de bekende carillonnist Maurlce Lan noy uit Saint Amand (N. Frankrijk) een uitvoering geven op den nieuwen beiaard te Oldenzaal. Maurice volgde zijn vader, den bekenden René, op als stads- beiaardier. Hij studeerde onder Jef Denijn te Meche- len, waar hij den Oden Augustus 1925 zijn diploma als beiaardier behaalde. Sinds Maurice in zijn vaderstad is teruggekeerd en de vereeniging „Les Amis du Caril lon" bijstand verleende, heeft de jonge beiaardier reeds veel succes mogen oogsten. Ofschoon de belangstelling de laatste jaren eigenlijk pas belangrijk is toegenomen, bestaat reeds vanaf 1785 de gewoonte, dat dagelijks door de Lannoy's op dezen fraaien beiaard van Bar- b i e u x wordt gespeeld. Maurice Lannoy. Wij zullen hier een uiteraard zeer beknopt overzicht laten volgen van de bekendste beiaardiers uit vroeger eeuwen, alsmede van de bekende carillon-bespelers uit onze dagen. Wij vermelden daarom allereerst den bekwamen beijer-meester J. van Eyck, die op een der oudste beiaarden van ons land, op dien van den Dom toren te Utrecht, omstreeks het jaar 1600 beierde. Hij was blind geboren en werd door zijn knecht door Utrechtsche straten geleld; in 1624 ontving hij zijn aan stelling als carillon-bespeler. Op verlangen van den magistraat moest hij, de beste klokkenist van Neder land, van wien een lofdichter schreef: „Hoe krioelde straat en steeg, wanneer g*in Mey en Lenten, des Avonds queeldet op den toren van Sint Jan", twee leerlingen opleiden. Van Eyck stierf onbemiddeld; thans worden weer eenige liederen van hem gespeeld. Om trent deze oude beiaardiers doen vaak aardige legen den de ronde, in het bijzonder over hun behendigheid. Zoo moet de stadsbeiaardier van Leuven in de 18de eeuw een violist hebben uitgedaagd, al zijn grepen op de viool na te doen, waarbij de jury-leden tenslotte den prijs toekenden aan den beiaardier. Om echter op onze hedendaagsohe beiaardiers terug te koinen, willen wij eerst een klein-woordje zeggen over den koninklijken beiaardier, den heer Vincent. Hij werd aangesteld in 1900 door H. M. de Koningin om het Carillon van het koninklijk paleis te Amsterdam te bespelen. Hij is vooral een voorvechter van het „broeksysteem" bij het bewegen van de klokken. Hij gaf den 30sten April 1900 zijn eerste groote concert ter eere van de geboorte van Prinses Juliana en ging in 1911 en 1913 over tot-het spelen op Kerstavond en op Paschen. In het buitenland speelde hij in 1911 te Keu len en in 1923 te C r o y d o n. Sinds men in ons land ter navolging van de beiaard-concerten, welke in België werden gegeven, verschillende uitvoeringen is gaan houden, nam het aantal stadsbeiaardiers ook wederom toe. En al mogen onze Belgische buren ons in vaardig heid en kunst voorloopig nog de baas zijn, wij tellen onder onze beiaardiers ook zeer bekwame kunstenaars. Amsterdam waar sinds 1909 op het paleis uitvoerin gen worden gegeven, bezit bovendien Hasselaar en den jongen Vincent Rotterdam, waar vanaf 1915 regel matig beiaard-concerten worden gegeven, heeft den heer Ferd. Timmermans tot stadsbeiaardier aangesteld, terwijl Arnhem, waar uitvoeringen eerst ln 1919 een aanvang namen, den heer Jac. Oremus benoemde. Utrecht, dat de beiaard-concerten reeds een jaar na Amsterdam invoerde, toen het Dom-carillon geheel was hersteld, stelde den heer J. Wagenaar aan tot klokkenist. Den Bosch den heer A. van Balcom in 1915 en N ij k e r k den heer Joh. Meyll in 1920. Ver volgens bezitten een eigen beiaard en beiaardier: Mid delburg (Morks), Go-es (Vissers), Nijmegen (De Vries), Gouda (Van Zuylen), Den Haag (De Zwaan), Alkmaar (Crefeld), Haarl e m (Hofmeester), Enk huizen (Crèvecoeur), Zwolle (Kréman), Vl-is- singen (Varel), Zierikzee (Klimmerboom), Bre da (Maassen), Zalt Bommel (Peerbolte), Zutfen (Engelsma) en Kampen (Oomes) en nog enkele andere plaatsen. oefening in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden1; De kunst van het klokkenspelen vindt vooral be- Wij zouden daarom aan deze zuidelijke buren te kort doen, indien wij de namen van hen ,aan wie wij veel hebben te danken op dit gebied, ongenoemd zouden laten voorbijgaan. In de rij van de Belgische beiaardiers staat wel op de eerste plaats de Mechelsche kunstenaar Jef Denijn, die om zijn techniek en om zijn talenten als beiaardier ook in ons land een grooten roem heeft verworven. Jef, geboren in 1862, volgde zijn vader op in 1881 en verzaakte daardoor meteen zijn ingenieurs studiën, om zich geheel aan den beiaard te wijden. Hij staat momenteel aan het hoofd van de in 1922 ge stichte Mechelsche Beiaardschool, waar hij vele van onze landgenooten lessen geeft. Onze beiaarden hebben veel aan Jef Denyn te danken, daar menigmaal zijn hulp voor de restauratie van klokkenspelen is inge roepen. Zoo had hij zitting in de commissie van voor lichting te Den Bosch, bracht hij rapport uit voor het herstel van den beiaard te Zutphen en gaf hij in 1913, bij een bezoek aan den St. Eusebius-toren te Arnhem een advies, dat in 1919 werd uitgevoerd. Denijn is de invoerder van het z.g. tuimelaars-systeem, naar welk systeem ook vele klokkenspelen in ons land zijn hersteld. Hij gaf in ons land reeds vele uitvoerin gen, zoo o.a. nog Vrijdag 22 Augustus j.1. te Breda. Eenige niet minder beroemde collega's van Denijn zijn de Belgen De Mette (M echel en), Nauwelaerts (Brugge), die ook te Rotterdam een uitvoering gaf, Gustaaf Brees (Antwerpen), die te Arnhem speelde, Alfons Schijnckel (Oudenaarde) en Alfons Rolliers (W aes). Beiaardiers, die met de vroegeren uit Amsterdam, Delft, Leuven, Mechelen en Gent zijn gelijk te stellen, vindt men momenteel niet in Fransch Vlaanderen; toch zijn er heden ten dage ook nog verschillende goede spelers te vinden, als Robert uit A n n o e u 11 i n, A. Pieters te Kamerij k en René Lannoy te Saint Amand. het land der zingende torens. De pioniers der beiaardkunst. Dateeren de luidklokken .reeds van zeer oude typen, de klokkenspellen of carillons stammen uit latere eeuwen. Uit de zesde eeuw vonden wij een manuscript, waarop een monnik was afgebeeld voor een standaard met zes klokjes. In een manuscript van de 14de eeuw zagen wij tusschen de psalmen een afbeelding van Koning David, zittend voor een standaard met vijf klokjes. Het eerste mechanische carillon is uitgevonden door Bartholomeus Koecke, woonachtig te Aalst in Vlaanderen, waar hij in 1430 werd geboren. Zijn uit vinding deed hij in 1481. Zes jaar later, op lsten Kerstdag, 1487, werden door het carillon te Aalst voor het eerst verschillende melodieën ten gehoore gebracht. De uitvoering hiervan overtrof alle verwachtingen, met het gevolg, dat andere plaatsen spoedig het voorbeeld van Aalst volgden. In dezen tijd kwamen verschillende klokkengieterijen tot grooten bloei, speciaal in de Ne derlanden. In deze landen werd dan ook in hoofdzaak de beiaardkunst beoefend, en nog steeds mogen de klokkenspelen zich in de volle belangstelling van de bewoners van de lage landen aan de zee verheugen. In Nederland en België telt men op het oogenblik ongeveer 230 carillons en er is reden tot voldoening, dat in deze landen uitstekende beiaardiers hun volle krachten aan het klokkenspel wijden, zoodat deze lan den in dit opzicht uniek kunnen worden genoemd. Zooals boven gezegd, mochten deze landen roemen op zeer goede klokkengieterijen. Een van de oudste klokkengieters was Geert de Wou, van wien verschil lende klojcken bekend zijn. Zijn klokkengieterij bestond van 1403—1512. Uitstekenden naam verwierven de van der Geins, wier klokkengieterij in de zestiende en zeventiende eeuw in Mechelen was gevestigd, als mede Joris Dumery, die in 1699 te Antwerpen werd géboren. Meesters in hun vak waren de gebroeders Frans en Pieter Hemony, zonen van Bloise Hemony, die een klokkengieterij bezat in Levécourt in Lo tharingen. Het is niet zeker, of de zoons in Lotharingen of in Holland geboren zijn. In ieder geval hadden zij van 16001887 een klokkengieterij te Zutphen. ter wijl zij zelf later in Utrecht en Amsterdam woonden. Zij hebben niet minder dan 45 klokkespellen in ons land afgeleverd met drie of ruim drie octaven. Hiervan noemen wij die van het Paleis in Amster dam, den wijnhuistoren in Zutphen, den grooten toren en den ouden stadhuistoren in Rotterdam, den Dromedaris en den Zuidertoren te Enkhuizen, den Groote Kerk- en Babenestoren te Haarlem, den Dom en den St. Nicolaastoren te Utrecht, de Oude kerk te Amsterdam, den Martinitoren te Groning e n, de Lebruinuskerk te Deventer, verder o.a. klokken spellen te Leiden, Amersfoort en A rn h e m; Wij herinneren aan eenige versregels aan hen gewijd. „De stadhuistoren stelt zijn kunstig klockwerck ryck Van klanck. Hemony speelt een hemelseh klockmuzyok Zoo snel, gelyck een luit, of Swelings orgelpypen En snellen cymbeltoon, met vingeren te grypen". Andere beroemde klokkengieters waren Scheppen uit Leuveny en Pothoff uit Amsterdam, beiden uit de 18de eeuw. Bulten de tegenwoordige Hollandsche klokkengieters welke een zeer goeden naam hebben, ook over de grenzen, en van wie wij noemen de firma Eysbouts te Asten, de firma Petit en Fritzen te A a r 1 e-R i x t e 1, zijn er in Engeland tegenwoordig ook zeer goede klokkengieters, die verschillende Hollandsche opdrachten hebben uitgevoerd. Van hen noemen wij de firma John Taylor en Co. te Langborough, die het carillon leverde voor de Onze Lieve Vrouwe Kerk te Zwolle en voor kerken in V 1 i s s i n g e n, Eind hoven en Appingedam, alsmede de firma Gillett en Johnston te Croyden, die het carillon voor de St Jan te *s-H ertogenbosch. alsmede voor kerken in Almelo, Breda en Hilvarenbeek leverde. Zij leveren de carillons af in de zoogenaamde getem perde stemming, waardoor het mogelijk is hen in ver schillende toonaarden te bespelen. In de orkestpartituur komt de klok niet zooveel voor; bovendien worden zij thans vervangen door metalen platen of buizen. (Parslval van Wagner, Wilhelm Teil van Rossinl, Hugenooten van Meijerbeer, U Trovatore van Verdi). Niet alle wijsjes, welke wij van een carillon hooren, worden door den beiaardier gespeeld. Bij de verschillende carillons heeft men een mechanische in richting aangebracht, waardoor om het uur of kwartier een nummer vanzelf wordt afgedraaid. Het is zeer moeilijk werk om zoo'n mechanische inrichting in elkaar te zetten. Het klokkenspel wordt teweeg gebracht door een groote draaiende trommel. Deze komt in beweging, doordat om het kwartier een groote pal losspringt. In de ton zijn heel veel pennen aangebracht, welke toet sen neerdrukken. Deze toetsen staan door middel van ijzeren1 draden in verbinding met de hamers van de klokken en wanneer de toetsen dus neergedrukt worden worden de hamers in beweging gebracht en slaan tegen de klokken. Deze wirwar van draden en krukken is werkelijk zeer ingenieus uitgedacht, maar het is dan ook niet gemakkelijk om een carillon een andere melodie te laten geven. Hiervoor is een nieuwe inrich ting noodig, waarvoor het klokkespel geruimen tijd op non-activiteit moet worden gezet. De geheele inriohting komt dus overeen met een gewone speeldoos. Het spreekt vanzelf, dat niet alle melodieën geëigend zijn om met een klokkenspel weer te geven. Toch staat men verbaasd wat een carillon ons kan bieden. Reeds in onze jeugd genoten wij als het carillon ons de bekende vaderlandsche liederen speelde, zooals Wilhelmus. De Zilvervloot, Wie gaat mee over Zee, enz. Ook meer ernstige liederen brengen de beiaardiers ons ten ge hoore, als het Ave Maria van Schubert, Mein glauibiges Herz van Bach, der Trompetter van Sackingen, Prae- ludlum in bes van Jef Denijn, Praeludium en Menuet van Jef van Hoof. Wij vermelden verder nieuwe com posities en zettingen van P. A. van Antwerpen, A. Krul, Jac. A. Maassen, Joh. W. Meyll, Albert Mosmans, J. C. C. P. Peerbolte, Jos. Reekers, Cath. van Rennes, Ferd. Timmermans, J. A. H. Wagenaar. Jan Wagenaar, Joh. M. Diedrich, Ferd. Engelsma en Jac. Oremus. De verbinding van de klokken met het klavier. Nog steeds is het in de beiaardlanden een groote strijdvraag, hoe de klokken met het klavier moeten worden verbonden. Door het klavier wordt een directe aanslag op de klokken verkregen, maar dan moeten de verbindingen ook nauwkeurig worden geregeld. Voor deze verbinding bestaan twee systemen, namelijk het broek-systeem en het tuimelaar-systeem. (Zie de foto's in het nummer van j.1. Woensdag). Bij het broeksysteem wordt de klepel met een ijzeren draad aan een vast punt verbonden. In het midden van dezen draad is 'n andere vastgemaakt, welke rechtstreeks met den toets is verbonden, en bij het neerdrukken van den toets, wordt de eerste ijzeren draad naar beneden ge trokken en de klepel aldus in beweging gebracht Bij het tuimelaarssysteem, ook wel het stelsel van Denijn genoemd, omdat deze dit systeem het eerst toepaste, heeft deze in de overbrenging van de beweging van den neergedrukten toets naar den klepel een tussehen- schakei. Bij dit systeem heeft men een draaibaren me talen draad, waarop is bevestigd een loodrecht hierop 3taande draad, welke dus kan tuimelen. Het eene einde van dezen laatsten draad is verbonden met den toets, het andere einde met den klepel. Bij het neerdrukken van den toets krijgt men dus een indirecte overbren ging van de beweging van den toets op den-klepel. De klepels zijn bovendien links en rechts vastgezet, zoodat elke ongewenschte beweging wordt uitgescha keld. Voor elk concert wordt de vertikale draad door een schroef geregeld. De klepels zijn verbonden met veeren, waarmede de klepels weer achteruit worden getrokken. De Mette heeft dit systeem van Denijn nog eenigszins gewijzigd, doordat hij in plaats van metalen draden plankjes gebruikte, voorzien van een koperen bindsel, daar de ijzerdraden beïnvloed worden door de temperatuur en bovendien roesten, waardoor gevaar voor afbreken van deze draden bestaat. Het laatste woord inzake deze kwestie, namelijk welk systeem beter is, is nog lang niet uitgesproken. Beide systemen vinden krachtige aanhangers. Echter speelt hierbij de vorm van den toren ook een niet onbelangrijke rol. Er zijn n.1. vele klokketorens. waar het tuimelaarssysteem niet goed kan worden toegepast. Onze architecten zullen daarom bij den bouw van kerk(klokke)torens met vele vraagstukken, welke nauw verband houden met het beiaardspel, dienen rekening te houden. Zij werken dan mede tot nog grooteren bloei van deze specifiek oud- Nederlandsche kunst. Wat zal de beiaard spelen7 J. Denijn hield op het eerste Beiaard-congres, dat in 1922 te Meohelen werd gehouden, een voordracht, geti teld „Wat zal de Beiaard spelen?" Hierin gaf Denijn een opsomming van verschillende muziekstukken, zoo wel naar ouden als modernen trant. Wij willen hiervan er eenige uitlichten. Elf preluden, waaronder de koe koek-prelude van Mathias van den Gheyn, den befaam- den Leuvenschen Beiaardier uit de 18de eeuw; een In- troduction, Air and Variations, alsook een Allegro commando, geschreven door den Engelschen campano- loog Willlam Wooding Starmer; een Fantasie voor het „Nederlandsche Beiaardierboek", geschreven in 1916 door Emil Wambach; een Andante cantabile van Jef Denijn, alsook een Ave Maria en een prelude in sol kleine terts en een prelude 'in si b van Jef Denijn; een Allegro rondo voor klokkenspel door K. F. Wagenaar. Van de klassieken noemde Jef Denijn twee reeksen van zes sonatinen van Ignace Pleyel en een reeks van zes sonaten van D. Steibelt; twee bundels sonaten van Valentin Nicolai. Een oud boek van Joannes de Grytters uit het jaar 1746 en getiteld „beyart-ofte klokspilder der stadt ende cathedraele tot Antwerpen" bestaat uit niet minder dan 194 stukken, overgeschreven voor beiaard bespeling. volgens den trant uit dien tijd. Wij vermelden hiervan twee giga's van Arcangelo Corelli, een an dante van Locatelli, twee adagio's en een allegro van Vivaldi, een gavotte van G. F. Haendel, een marsch van Richter, verder een beduidend aantal instrumentale muziekstukken, ln hoofdzaak van Antwerpsche toon dichters uit de eerste helft van de achttiende eeuw, o.w. Hendrik Jacob de Croes, Jan Thomas Bausteter, Willem de Fesch, Jozef Hector Fiosso en Deodaat Raick. In het algemeen leveren de Nederlandsche en Vlaam- sche liederen een onuitputtelijke schat voor het beiaard- repertorium. Uit het werk van onze toondichters zijn programma's salnen te stellen, welke den beiaard vol komen passen. Hiervan kunnen worden genoemd de werken van Peter Benolt en de liederen van Jef van Hoof. Paul Lebrun, Jan Blockx. K. Mestdagh. Aug. de Boeck, L. Mortelmans, E. Wambach, Brandts Buijs. Richard Hol en Viotta. Jef Denijn geeft dan een opsom- Jef Denijn. ming van oud-Nederlandsche en Franscbe liederen, allen geschikt voor het beiaard-spel. Ook de negentien* de-eeuwsche meesters van het lied leveren den beiaar» dier een ruime gelegenheid om een keuze te makèn. Voorbeelden hiervan zijn Grieg's Solvejgslied, Ohopin'a Treurmarsch, Mendelsohn's Barcarolle en liederen, zoo als La première violette. Est-il vrai? Cofidence de fleurs, Schumann's Traumerei, Frühlingsgrusz, Hinau# ins Freie, Schubert's Rosamunde, Lob der Thranen, Frühlingsglaube, Standchen, Ave Maria en vele volks» liederen van Franschen, Engelschen, Duitschen en Rus» sischen oorsprong. Het Is dan ook overbodig op de klokken muziek te brengen, waarvan de vertolking on vermijdelijk gebrekkig moet zijn. Rijk is de schat, waarover de beiaardier kan beschikken. Een verblijdend teeken is het, dat Zuid- en Noord-Nederland kunnen wijzen op tal van uitstekende beiaardiers, die hnn beste krachten wijden aan de beiaardkunst, deze eigen aardige uiting van gemeenschappelijke behoefte aan schoonheid in onze Zuid- en Noord-Nederlandsche ge westen. OPHELDERING. j| In het nummer van Donderdag treft de lezer ondei* aan bladzijde 2 van het Tweede Blad een apart stukje aan. getiteld: „De melodie uit Oude Tijden". Dit stukje behoorde geplaatst te zijn bij het artikel over: Uit het verleden en het heden van Klokken. E e r e p r ij s. Lientje mocht een prijsje knippen Op het groote kinderfeest, Want de Koningin was jarig, O, wat was ze blij geweest! 't Werd een reepje chocolade, En ze danste in het rond, En ze lachte en ze praatte, Of men haar niet handig vond! 4 Met zoo'n blinddoek voor je oogen Kon je heelemaal niets zien, Hu, wat was dat naar en donker Babbelde de kleine Lien. Even gauw aan moeder zeggen, Die kreeg ook een stukje mee, En haar vader en haar grooraoe, En haar broertjes, alle twee! Op een jachtig sukkeldrafje Is ze toen op stap gegaan, Bij een bankje in 't plantsoentje Is ze even blijven staan. Daar zat op z'n stille plaatsje Weer de oude, grijze man Met z'n levenlooze oogen, Heel het feest ging hem niet an! „Kijk eens, wat ik heb gewonnen. „Waarom zit je zoo alleen? ,,'t Is toch feest, kom maar eens kijken, „Iedereen die gaat er heen! „Durf je niet meer goed te loopen, „Kun je maar zoo weinig zien? „Zal ik aan de juffrouw vragen, „Of je knippen mag misschien?!" Langs de groeven in z'n wezen Trok een droevig mimiek: „Lieve ^leine jongejuffrouw, „Laat me maar, ik ben wat ziek!" Na een oogenblikje zwijgen Trok ze zachtjes aan zijn mouw: „Doe je hand dan maar eens open, „Chocola, dat is voor jou!" In twee oude, doode oogen Blonk zoowaar wat zonneschijn, Lientje heeft dat niet begrepen, Want ze was nog maar zoo klein!-— Maar ze voelde waarom moeder Stil haar in heur armen nam, Waarom vader nog eens extra 's Avonds aan haar bedje kwam! September 1930. (Nadruk verboden.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 17