PRINSES MEDELIJDEN.
ONS HOEKJE.
Zou 't gaan
Nu schrijf ik, is het niet kranig
Met een vulpen, zie je wel?
'k Heb vier blaadjes volgekrabbeld.
En nu neem ik nog een vel!
'k Hoef de pen niet in te doopen,
Want ze is en blijft maar nat,
Nooit heb ik zoo veel geschreven
Maar ook nooit zoo iets gehad
Straks moet ik dat ding'weer vullen.
Weten jullie daarop raad
Zonder inktmop op m'n vingers
Geloof ik heusch niet, dat het gaat.
H. H. DE B.—L.
EEN JONGENSVERHAAL
Een avontuur uit het Jagersleven
(SLOT).
Nauwelijks had ik de woorden over de
lippen of de buffel stortte zich, met de op
gekropte woede van de laatste twintig mi
nuten op mij.
Wat nu volgde was het werk van een
oogenblik; B. vuurde zonder effect. Ik stond
op het punt te worden omvergeworpen, toen
ik afdrukte en de waarde van drie shilling
In mijn vijands hoofd Joeg.
Als een blok viel hij neer. Zoo snel onze
voeten ons konden wegvoeren, renden B. en
ik door het water en daarna de vlakte op,
want wij wisten, dat de buffel niet dood,
doch slechts bedwelmd was.
Een halve mijl van ons lag een omge
vallen boom. Die takken boden ons een toe
vluchtsoord.
Na zoowat zeventig meter te hebben af
gelegd, keken wij om. De buffel was weer
op de been en volgde ons. Nu eerst onder
vonden wij dat er verschil bestond fusschen
jagen en gejaagd te worden.
Het dier kon slechts langzaam vooruit
komen, soms viel het neer. Langzaam daal
den wij uit de takken af, slopen onder be
dekking van het boschje naar de plaats,
waar wij onze paarden hadden achterge
laten en keerden naar het dorp terug, vast
besloten den volgenden dag opnieuw te be
ginnen.
Den volgenden dag stonden wij vroeg op
en keerden wij onmiddellijk naar de plaats
van den vorigen dag, denkend den buffel
terug te vinden. Maar hij was weg! Het
weer was voor de jacht beter geschikt dan
den vorigen dag. Een hevig onweer had
alles opgefrischt, wat ons ook met nieuwen
moed bezielde.
Plotseling zag ik een enkelen buffel staan.
Ik legde aan, maar schoot mis. Het dier
liep een honderd meter verder, keerde zich
toen om en kwam recht op ons aan. Zijn
oogen straalden van woede en plotseling
bemerkten wij, dat wij aandachtig werden
gadegeslagen door een groote kudde buf
fels, die tijdens den aanval op den afzon
derlijken stier, nog op aanzienlijken afstand
van ons verwijderd, nu tot op honderd
meter was genaderd en een afwachtende
houding had aangenomen. Zonder be
denken trokken wij op haar aan tot op een
afstand van honderd pas, toen wij bespeur
den, dat de kudde werd aangevoerd door
twee groote buffelstieren, waarvan een,
alle andere, in grootte overtrof. Ineens
kwam de kudde met een vaart op ons aan
rennen, een regiment cavallerle zou de be
weging niet gelijkmatiger uitgevoerd heb
ben.
Het was een vreeselijk oogenblik, de
staarten waren opgeheven, de bekken ge
opend, een leger van harde koppen en pun
tige horens stond op het punt ons te ver
pletteren.
En tegenover dien troep stonden wij met
ons vijven. Geen seconde was er te ver
liezen. Onze mannen stonden op het punt
te vluchten. Alles was snel in zijn werk ge
gaan. De grootste stier was nog slechts
vijftig meter van ons af, onmiddellijk door
de geheele kudde gevolgd. Het was een oor-
verdoovend gedreun. Slechts den aanvoer
der hield ik voor oogen; ik legde aan
de voorste buffel sprong in de lucht en
stortte neer. De uitwerking was verplette
rend. Het was, of de heele troep door het
verlies van hun aanvoerder verslagen was,
met een korten draai keerden zij ons den
rug toe en vloden even snel weg, als zij
gekomen waren.
Eerst toen beseften wij, aan welk gevaar
wij waren ontkomen!
De Kroonprins en de kleinen Jamle.
Een arme jongen in Schotland woon
achtig, had het groot verlangen, om (toen
deze nog leefde) Hare Majesteit de Ko
ningin van Engeland, Victoria, te zien en
te spreken. Hij was een wees, naar wien
niemand omzag; niemand, die voor hem
zorgde. Hij meende dat, zoo het hem
mocht gelukken de Koningin te ontmoe
ten, zij wel medelijden met hem zou heb
ben en hem naar een school zou zenden,
waar hij kon leeren lezen en schrijven, om
later in zijn onderhoud te voorzien. De
kleine Jamie zoo was zijn naam be
gaf zich daartoe op zekeren morgen naar
Balmoral, een kasteel in Schotland, waar
de koningin nu en dan eenigen tijd ver
blijf hield en waar zij ook nu zich op
hield met haar gezin. Toen hij zijn voor
nemen bekend maakte, lachte men hem
uit, omdat hij zich inbeelde, gelegenheid
te zullen vinden Hare Majesteit te kun
nen spreken.
Men vroeg hem of hij dacht, dat de
koningin niets anders te doen had, dan
zich met hem te bemoeien, met zoo'n klei
nen, dommen jongen. Maar Jamie stoorde
er zich niet aan. Hij was besloten de ko
ningin te spreken en haar te zeggen wat
hij hoopte. Toen hij de poort van het
kasteel genaderd was, dacht hij stil naar
binnen te stappen, toen plotseling een
soldaat hem in den weg trad en sprak
„Gij moogt niet verder gaan Wat wilt
gij
Jamie antwoordde „As je blieft, sol
daat, ik wou de koningin spreken."
De krijgsman begon hartelijk te lachen
en zei tot den Jongen „Daar kan niets
van komen. Denk je, dat zulke havelooze
jongens maar zoo het paleis mogen bin-
nenloopen Neen vriendje, terug."
De arme Jamie verwijderde zich. Op
eenigen afstand van de poort zette hij
zich op een steen en begon bitter te
schreien." Een jongen naderde juist die
plek. Hij hoorde het snikken van den
knaap, ging tot hem en vroeg„Wat
scheelt er aan Die vraag werd zoo
vriendelijk gedaan en de blik vai^ den
jongen was zoo vriendelijk, dat Jamie al
zijn verdriet vertelde.
„Zou je toch zoo gaarne de Koningin
spreken,?", vroeg deze.
„Ja", antwoordde Jamie, met een zucht.
„Ga dan met mij mee, ik zal je bij haar
brengen
Maar de knaap zei weer „Die groote
soldaat daar ginds zal ook u niet binnen
laten gaan."
„Hij zal wel," hernam de jongen, „ga
maar met mij mee. Geef mij een hand en
laat het maar aan mij over dan zal ik u
in 't palels brengen, want mij moet hij
doorlaten."
Niet zonder aarzeling zag Jamie nog
eens den vriendelijken helper aan; daarna
wischte hij de tranen van de wangen,
legde zijn hand in dien van den vriende
lijken jongen en ging met hem op de poort
aan.
De soldaat trad naar buiten en maakte
een beweging met zijn geweer. Jamie
schrikte en dacht, dat de krijgsman op
hem wilde schieten, maar dat was niet
zoo, want hij presenteerde het geweer, om
den jongen eerbied te bewijzen en dacht
er niet aan, den knaap eenig leed te doen.
Jamie huppelde van blijdschap, omdat het
nu zoo goed ging, maar weer bekroop de
angst hem, want onmiddellijk voor het
paleis zag hij weer een soldaat staan, die
nog grooter was dan de andere. Hij
wendde zich tot zijn geleider en wees op
den snorrebaard. „Hij zal mij niet willen
toelaten," zeide hij.
„Wees maar niet bang, Jamie," hernam
de ander, „gij hebt niets te doen, dan mijn
hand vast houden en op mij te vertrou
wen, ik zal u bij de koningin brengen."
Jamie vroeg„Jongeheer, wie zijt gij,
die zoo vriendelijk zijt voor den armen
Jamie
„Ik ben de zoon van de koningin", was
het antwoord. „Nu kunt gij toch wel be
grijpen, dat gij niet behoeft te vreezen."
Jamie was stil van schrik. Hij stapte
echter door en ging den soldaat bij de
deur van het paleis voorbij, al kon deze
ook niet begrijpen, hoe de kroonprins
daar zoo wandelde met zulk een arm kind.
Toen zij binnen gekomen waren, liet de
prins zijn beschermeling in een mooi ver-
WAT JANTJE DROOMDE.
Jantje hield van lekker eten,
Smullen, nou, dat vond hij fijn!
Hij zei altijd, als ik groot ben
Wil ik 'n koekebakker zijn!
't Was een nacht, dat onze Jantje
Rustigjes te slapen lag;
En ik zal je eens vertellen
Wat hij in z'n droomen zag.
Wel, daar stapte een kabouter
En hij droeg de kleine guit.
In z'n hand een reuzenpudding,
Jantje keek z'n oogen uit!
En daar achter liep een ventje,
Met een groote berg van ijs!
Jantje raakte van dat heerlijks
Wel een beetje van de wijs!
Zoo maar puddingen en taarten....
Jan strekte z'n handen uit,
Om eens duchtig te gaan smullen
Dat was iets voor onze guit!
Maar toen hij ze pakken wilde
Greep hij telkens in de lucht,
Net als hij ze dacht te grijpen
Nam 't kaboutertje de vlucht!
En het hield de fijne pudding
Wel heel dicht bij Jantje's neus,
Maar die heerlijkheden pakken
Kon het ventje niet, 't is heusch!
„Wacht, nu laat ik mij niet langer
Door je plagen", riep hij luid.
,,'k Zal je krijgen" en meteen sprong
Onze Jan z'n bedje uit!
Maar wat was dat, hu, wat donker,
Onze Jan viel lang niet zacht
Uit z'n warme bedje,
Zoomaar in de donkere nacht!
Nu, die Jantje keek beteuterd,
Waar was al dat heerlijks heen?
Weg was toch de groote pudding
En ook ijstaart zag hij geen!
Gapend kroop toen onze Jantje
Vlug maar in z'n bedje weer.
Maar van puddingen en taarten
Droomde Jan dien nacht niet meer!
RO FRANKFORT.
trek, vertelde hem, dat hij daar even I
moest wachten en verwijderde zich, om
aan hare Majesteit zijn wedervaren te ver-
halen. Spoedig werd onze Jamie in de
tegenwoordigheid der Vorstin geleid, die
zich zeer vriendelijk en medelijdend
jegens hem betoonde. Zij zond hem naar
eene Inrichting, waar hij goed werd ver
zorgd en onderwezen en nam hem later
in haar dienst.
KINDERGEDACHTEN
door
CORRY DOMMER ING.
Ik stond in de vestibule van de school
op mijn jongen te wachten. De eerste en
tweede klasse waren reeds uit op een paar
schoolblijvertjes na. Toen ging de deur
van de eerste klas open en een klein
joggle kwam den gang in, vloog op den
kapstok toe, trok haastig zijn jasje aan en
drukte zijn muts stevig op zijn hoofdje.
Het kind trok mijn aandacht door zijn
blauwe oogen, die de kleur hadden van
donkere saffieren. Een blond krullend
kuifje kwam guitig van onder zijn muts
vandaan, die vaal leek bij zijn heldere
oogen.
Toen hij mij voorbijliep, keek hij me aan
en bleef staan, alsof hij voelde, dat ik op
hem gelet had. En, zooals kinderen dit
vaak kunnen doen hij blééf kijken met
dien raadselachtigen ernst -1 zijn groote
kijkers. Ik glimlachte en zei: „Vertel jij
mij eens, waar jij die blauwe oogen van
daan hebt? Je hebt zeker heel veel naar
den blauwen hemel gekeken?"
Hij vertrok zijn mondje met een fijn,
minachtend airtje, alsof hij wilde zegge
„Niks hoor". Doch plotseling was zijn ge
zichtje weer vol ernst en hij antwoordde
alsof het de gewoonste zaak van de wereld
was: „Dat gaat vanzelf, maarwaarom
hebt ze niet? U kijkt toch ook wel eens
naar den blauwen hemel?"
Die vraag had ik niet verwacht en nu
was het mijn beurt om antwoord te
geven. En ik dachtdat kleine kereltje
weet er zcih vlugger uit te redden dan
jijen toen zei ik ontwijkend: „Ik heb
kattenoogen".
Het volgende oogenblik werd het jon
gensgezicht één lach, hij gooide zijn muts
in de hoogte van plezier, zoodat zijn
blonde krulletjes over zijn voorhoofd dar
telden en hij lachte zoo gul, dat ik van den
weeromstuit meedeed. Toen zei ik: „het
is heusch waar hoor, kijk me maar eens
goed aan".
De blauwe kijkers peilden de mijne diep
en eindelijk antwoordde hij aarzelend:
„J..ja, maar hebt u ook streepjes in uw
oogen als u in het licht kijkt? Anders zijn
't geen echte...."
Bij den kruidenier stapten twee kleine
meisjes binnen, van ongeveer vijf jaar. Ik
bleef nog even staan kijken om te hooren,
wat ze zouden zeggen. Ze hielden elkaar
stevig vast aan de hand en ik dacht: zeker
dikke vriendinnen. Maar het bleek, dat
„dikke vriendinnen" toch niet altijd iets
voor elkaar over hebbben, als het om een
kleine opoffering gaat.
„En zei de juffrouw, „wat wil je
hebben zus?" Zus antwoordde langzaam:
„Ik wou een paar blokjes".
De juffrouw kende haar één-centsklant
jes al en begreepze haalde een paar
toffees en liet ze zus zien,deze zeker
hè?" Maar Zus schudde ernstig haar
hoofdje, alsof het een gewichtig vraag-
suk gold en antwoordde: „nee, die donkere"
De juffrouw gaf mij een knipoogje en
haalde een paar droptoffees, terwijl de
kleintjes zich gevoelden als echte klanten,
al waren het ook maar één-centsklanten.
Zus stak haar handje uit en zei„ja,
dieen wilde de toffees aannemen,
maar de juffrouw vroeg, terwijl ze op het
andere kleine meisje wees, dat zwijgend
en bewonderend haar flinke buurvrouw
stond aan te staren„En zij dan Ik
zal haar er ook maar een van geven,
vindt je niet?"
Zus schudde haar hoofdje „Nee, want
ze is alleen maar met me meegegaan. Ik
moet twee voor een cent hebben."
„En als je dan buiten komt", zei de juf
frouw, „geef je er haar dan een van Je
zult ze toch niet allebei alleen opeten
„Jawel", antwoordde Zus, „ik vind ze
zoo lekker, ik heb ze liever allebei."
Het was heel eerlijk gezegd, maar ik
dacht aan mijn jongen, die eens, toen hij
drie jaar oud was, met een plotselingen
schrik, die hem rood deed worden tot
achter zijn ooren, tot de ontdekking
kwam, dat hij per ongeluk een heele bon
bon in zijn mondje had gestopt en zijn
moeder niet gevraagd had, of ze óók niet
een stukje wilde hebben. Hij nam voor
zichtig een stukje van de half gesmolten
chocolade uit zijn mond en stak het in
den mijne.
De juffrouw zei dan ook „Dat vind ik
niet lief hoor, ze is toch je vriendinnetje
Nu, als jij er dan geen geven wilt, zal ik
het wel doen."
Het andere kleine meisje nam verlegen
de toffee aan en toen stapten ze samen
hand aan hand den winkel uit.
Het is al lang, heel lang geleden
't Was in de Middeleeuwen.
Tusschen bergen en meren lag een klein
koninkrijk en in de hoofdstad Balrivar
woonde de dappere koning Wietiger met
de blonde koningin Hildegard. Ze hielden
veel van hun volk en ze waren heel ge
lukkig, vooral toen er op een zonnigen
Meidag een roze kindje in de wieg lag, een
snoeperig prinsesje -met blauwe oogen. En
ze vergaten, dat ze eigenlijk naar een
prinsje verlangd hadden, die later koning
zou kunnen worden.
Overal luidden de klokken, en het volk
was blij en trok in groote scharen naar
het paleis. Toen kwam de koning op het
balkon en liet het prinsesje aan het volk
zien en sprak :„dit kind zal eens uw ko
ningin wezen." Het volk juichte en vierde
feest, want de koning liet op de markten
en pleinen van steden en dorpen lange
tafels met etenswaren zetten en daar
mochten de menschen zich te goed doen.
En in de avondschemering zat koningin
Hildegard met gevouwen handen bij het
wiegje van haar kindje en keek naar het
lieve slapende gezichtje.
„Als ik maar zeker wist, dat je gelukkig
zult worden, mijn lieveling", fluisterde de
koningin. Een lichtschijn gleed de kamer
in. Twee gedaanten zweefden naar de
wieg. Schitterend van jeugd en schoon
heid was de een, met prachtige kleederen
DE VLIEGMACHINE.
In een droom ziet kleine Mien
Zich zóó in de vliegmachien!
en met fonkelende diamanten in 't haar
de ander droeg een eenvoudig grauw kleed
en hield 't hoofd wat gebogen, maar de
donkere oogen hadden een zachte uitdruk
king, en een glimlach verhelderde het
bleeke gezicht.
„Uwe gedachten hebben ons geroepen,
koningin Hildegard", sprak de lichtfee;
„wij zijn hier heen gezonden om uw kind
onze gaven voor het leven te brengen."
„Wie zijt gij, edele vrouwen sprak de
koningin.
„Ik ben het geluk", antwoordde de licht
fee, „de kus, dien ik uw dochtertje wil
geven, maakt haar tot een gelukskind -
daarom zal ze Felicitas heeten, dat be-
teekentgeluk. Zal ik haar kussen
„Ja, kus mijn kind riep de koningin
vol verlangen.
De fee boog zich over het wiegje en
en kuste de kleineen een zonnig
•lachje gleed over het slapende gezichtje.
„En wie zijt gij, stille bleeke vrouw?'
vroeg de koningin en zag een weinig
schuw naar de donkere gestalte.
„Ik ben het Medelijden", antwoordde de
ernstige fee. „Wie ik kus, krijgt open oogen
voor 't lijden van anderen en heeft geen
rust, eer zij gedaan heeft, wat ze kan, om
dat lijden te verminderen. Zal ik uw kind
kussen
Koningin Hildegard maakt een afwe
rende beweging en zei„Neen, ga heen,
werp geen schaduw op de zonnige wegen
van mijn kind."
Het prinsesje, wakker geworden door
het luide spreken, sloeg de oogjes op, keekl
de ernstige fee aan en strekte de armpjes
uit. Weemoedig lachte de fee en sprak,*;
„Ik ga heen, koningin Hildegarde, en zal!,
uw kind niet kussen, omdat ge het niel
uw kind niet kussen, omdat ge het niet
de oogen gezien, en vroeg of laat zal zij
zich mijner herinneren. En uw kind zal
Medelijden heeten, want ook ik stond ali
een bode des hemels aan haar wiegje."
En in de toenemende schemering verdwe
nen de beide feeën.
Koningin Hildegard boog zich over het
wiegje en fluisterde„Felicitas zal ik je
noemen en ik zal doen wat ik kan, om j<
voor het lijden te bewaren."
En toch kwam er in 't hart van konin
gin Hildegard een voorgevoel van nade
rend verdriet, waarvoor zij haar kind niet
bewaren kon.
Felicitas groeide voorspoedig op. Zij
werd Fee genoemd. Dat was een echt
naampje voor haar, want met haar tengel
figuurtje en goudblond haar, deed zij
werkelijk denken aan een kleine fee. Wan
neer zij tusschen haar ouders in het rij
tuig zat en iedereen zich boog, dan wuifd(i
Fee met haar handje vriendelijk terug. Zoal
gingen vele gelukkige jaren voorbij.
Maar toen kwam er een vreeselijke bur4
geroorlog. Oproermakers hadden het vols
opgeruid. „Weg met koning Wietiger H
schreeuwde het volk en 't vergat al da
weldaden van den koning. Het paleis wera
omsingeld. De koning vocht met zijn dap
peren tegen de woeste menigte. Aan 'tj
hoofd van de oproermakers stond Walde-
mar de Sterke, die zelf koning wilde wor
den.
In haar slaapkamer lag koningin Hilde
gard op haar knieën met Fee naast zich,
toen Rudiger, 's konings trouwste dienaar,
de kamer instormde. „Vluchtriep hij,
„de koning is gevangen." Hij nam koningin
Hildegard bij de handen en Fee in zijn
armen. Haastig bracht hij ze aan de ach-»
terzijde het paleis uit. Daar stond Schim
mel en nam Fee in haar armen. Rudiger
nam Fee in haar armen. Rudiger sloeg
een oude mantel om de koningin en voerdi
het paard bij den teugel langs een gehei-j
men weg naar een donker bosch. Wolf, de!
groote hond, die jarenlanr' een trouwé
speelkameraad voor Fee was geweest!
sprong achter hen aan, maar hij
blafte niet. 't Was of hij het gevaar be-j
greep, het verstandige dier. Zoo ging 'i
verder totdat ze eindelijk dicht bij dö
grenzen stilhielden in een groot bosch.
Rudiger meende, dat ze hier wel. veilia
waren in een leege kluizenaarshut, dia
verscholen lag tusschen dicht struikgewas!
Hier gingen ze wonen. De herten en reeën
waren niets schuw, want de oude kluize-»
naar had ze nooit weggejaagd.
Een ree liet zich zelfs gewillig door ko
ningin Hildegard melken, en daarmi
sprokkelde de koningin hout om 't vuufl
aan te maken.
(Wordt vervolgd)