VOOR. onze jeuGD IE TWEE «SCHFJ. DE AVONTUURLIJKE JEUGD VAN KEES COELMANS EN WAT HIJ BELEEFDE RIET WILDE DIEREN (Vervolg). Kees, de Kuikendresseur. Eiken dag ging Kees nu naar de buur vrouw om te vragen, of de eieren al uitge broeid waren. Buurvrouw vond dit natuur lijk erg gek, maar daar zij Kees met een beetje goedaardige minachting in haar boerenhart als een stadsjongen beschouwde, liet zij niets merken en herhaalde eiken dag vriendelijk, dat de kuikens nog niet uit het ei waren en Kees nog een paar weken geduld moest oefenen. En toen zij het te leurgestelde gezicht van den jongen zag, besloot zij zelfs hem te verrassen en gaf hem op een goeden dag twee mooie, jonge, piepkuikens cadeau, die een andere kip juist tezamen met nog 21 andere zusjes en broertjes had uitgebroed. Kees' vreugde over dit geschenk was groot. Met teedere voorzichtigheid zette hij de diertjes in zijn pet en bracht ze naar huis, waar achter in den tuin al hun gloed nieuwe woning gereed stond. En nu begon voor Kees een vreemde tijd, want een bezigheid, waarvan hij nooit had gedroomd, toen hij nog in de schoolbanken zat, nam hem geheel in beslag. Hij pro beerde zijn beide kuikentjes te dresseeren! Zoo maar op zijn eigen houtje, zonder eenig begrip van de regelen der dressuur te heb ben, enkel gedreven door een idee, door zijn dierenliefde en zijn groote geduld. Na enkele weken van groote zorg, begonnen de kuikens zich al aardig te ontwikkelen, zij werden erg tam, trippelden op een bepaald fluitje al naar Kees toe en sprongen na eindelooze tevergeefsche pogingen eindelijk op zijn bevel op hun stokje. Bij éénmaal fluiten moesten zij erop en bij 2 maal flui ten er af springen. Het duurde weken en weken vóór dit voor het eerst een enkele maal lukte. Elke verdere poging echter om den dier tjes iets bij te brengen, faalde! Kees had nooit gedacht, dat het zoo oneindig moei lijk v/as om deze blijkbaar niet bijzonder Intelligente dieïen iets te leeren. Kom, de aanhouder wint, dacht hij dan, wat heel flink klonk'. Ook kwam erbij, dat hij niet uitgelachen wilde worden door zijn ouders, die natuurlijk zijn nieuwe bezigheid hadden ontdekt, hem vreeselijk ermee plaagden en weinig vertrouwen hadden in den nieuwen kuikendresseur. Maar daarom juist! Kees zou en wou den moed niet opgeven. Met oneindige moeite en geduld werkte hij voort, eiken dag weer aan en toen de vacantie om was, konden de kuikens werkelijk bij één maal fluiten op en bij twee maal fluiten van hun stokje af- cprlngen. De diertjes begonnen al aardig te groeien, zij leken echte kwajongens nu. met hun korte uitstaande veertjes en één van hen bleek zoowaar een aardig haantje te zijn. Allergrappigst was hun groote aan hankelijkheid aan Kees, hun „temmer", zooals Vader Coelmans spottend zei. Maar zelfs hij kon het niet over zijn hart ver krijgen om Kees te weigeren, zijn beide ge vederde lievelingen mee te nemen, toen zij naar hun huis in de stad terugkeerden. Thuis gekomen, richtte Kees den zolder voor zijn helden in en na opnieuw maanden en maanden van eindeloos geduldige dres suur, gebeurde het, dat Kees een „open bare voorstelling" kon geven en het debuut zou plaats vinden van Kippetje Kuif cn Haantje Kam. De voorstelling vond plaats op den zol der, die speciaal voor het debuut was opge ruimd en ingericht. Kees had moeite noch kosten gespaard, zooals men dat noemt. Eigenhandig geschreven invitaties had hij rondgezonden aan alle vrienden en familie, aan kennissen en aan klanten. De entree prijzen bedroegen voor volwassenen 10 ets. en voor kinderen 5 ets. Werkelijk, het publiek stroomde! Afgezien van de jeugd, bestaande uit Kees' vriendjes, die weer hun aanhang van zusjes, broer tjes en de vrindjes daarvan meebrachten, waren er drie Tantes en natuurlijk Opa Bakker en Oom Charles, verder eenige da mesklanten met hun vriendinnen, die be weerden, dat zij toch bij den heer Coelmans moesten zijn en enkel maar even uit nieuwsgierigheid kwamen kijken. Kees had een gemakkelijk op te stellen podium gebouwd, met 'n stellage, waaraan meteen het gordijn vastzat en met behulp van zijn besten vrind Bob en zijn Moeder, die nu met vollen ernst bij de zaak was, opende Kees de voorstelling, na drie maal luiden met een oude koebel. Eerst gaf hij zelf eenige aardige tooverkunstjes ten beste, met speelkaarten en met den traditionee- len hoogen hoed, waarin een zakdoek spoor loos verdween; daarna sloot het gordijn, de koebel luidde opnieuw en Kam en Kuif begonnen hun spel. Eerst waren zij beiden bij 't aanschouwen van zooveel publiek wat opgewonden, deden schichtig en fladderig, maar de vriendelijke, rustige stem van hun „temmer" kalmeerde hen spoedig en alles liep schitterend van stapel. Kippetje kuif ging eerst op een aardige, hemelsblauwe schommel zitten, die zij zelf in beweging bracht. Toen de schommel heel hoog was, vloog Haantje Kam er bij en samen schom melden zij langzaam uit. Daarna zaten Kuif en Kam op een kleine, roodgeverfde wip. Iedereen vond het leuk en snoezig en grappig. Allen waren verwonderd en ver rast, maar de koebel gebood weer stilte en terwijl iedereen vol verwachting naar het nu leege tooneel staarde, trok een onzicht bare hand een klein kanon op het podium. Achter het kanon stapten trotsch Kam en Kuif. Kippetje Kuif ging voor het kanon staan, Haantje Kam trok met zijn poot het kanon af, dat knalde als 'n klappertje on der een schoen en op het zelfde oogenblik viel Kippetje Kuif dood om. Het publiek was opgetogen! Het klapte en klapte en hield niet op met klappen, tot Kees stralend en verlegen te voorschijn kwam met Kuif op zijn eenen en Kam op zijn anderen schouder, om te buigen voor het publiek. Daarna was het pauze; de volwassenen kregen thee met een koekeen de kinde ren limonade mét een pepefliuntbal toe en na de pauze kwam het „glansnummer". De bel luidde, het gordijn ging open en statig en trotsch op de maat van een gra- mofoonplaat stapte Kam binnen, achter zich een sierlijk wagentje trekkend, waar in Kuif gezeten was, de Hollandsche vlag tusschen haar linker vleugel en een aardig klein zweepje in haar snavel. Kam reed eenige malen het tooneel rond, eerst langzaam, dan steeds harder om met half uitgespreide vleugels in volle vaart te ver dwijnen. Dit slotnummer oogstte natuur lijk een oorverdoovenden bijval Het was werkelijk een leuke avond voor Kees. Afgezien van zijn succes en de vol doening hadden de entrees de onkosten gedekt afgezien van de koekjes en de gomballen, waarvan hij de helft moest be talen, kosten de wip en de schommel en het wagentje veel geld en zelfs zijn Vader was tevreden over den avond, want hij had hem een nieuwe klant aange bracht. Maar wat nu Nu moest hij toch voort gaan op den eenmaal ingeslagen weg Kees begon opnieuw te peinzen, maar zijn roem liep hem al vooruit, want op een warmen Meiavond belde er iemand aan en er volgde voor Kees een kennismaking, die zijn lot besliste. DE BROODBOOM. Aan Dampier, den bekwamen zeevaarder der 17e eeuw, zijn wij de eerste aanteekenin gen over dezen kostbaren boom verschuldigd. Hij zegt er het volgende van; „De broodvrucht groeit aan een boom, die even hoog en dik is als onze grootste appel- boomeii. Zijn kruin is breed en sterk vertakt, zijn bladeren zijn zwartachtig. De vrucht groeit op de wijze onzer appelen; heeft een ronde vorm en een dikke, sterke schil. Als de vrucht oud is, is zij geel en glad en smaakt lekker. De bewoners van het eiland, waarop zij voorkomt, bedienen zich er van in plaats van brood. Zij plukken haar echter slechts als zij rijp is. Daarna wordt zij in een oven gebraden, waardoor de schil verzengt en zwart wordt. Men verwijdert de verschroeide schil; het inwendige is goed, zacht en even wit als ons brood. De vrucht heeft geen pit ten; men moet haar versch eten, want als men haar langer dan vier en twintig uur bewaart, wordt zij droog en bitter. Zij groeit gedurende acht maanden van het jaar, in welken tijd de inboorlingen geen ander brood eten." Een soortgelijke beschrijving vindt men in het reisverhaal van Anson. Cook heeft ons echter den broodboom het beste doen ken nen, den boom die de Voorzienigheid zelve op Taïti en de naburige eilanden schijnt geplant te hebben. „Hij verheft zich," zegt de beroemde zeevaarder, „tot de hoogte van een middelmatigen grooten eik. Zijn langwerpige bladen zijn anderhalve voet lang. Wanneer men ze doorbreekt, vloeit er een melkachtig sap uit. De vrucht heeft de grootte van het hoofd van een pasgeboren kind. Hare opper vlakte' is rimpelig als die van een truffel; het eetbare gedeelte is sneeuwwit. Men snijdt haar in schijven en laat die braden. Ook kan men haar in den oven bakken, dan krijgt zij den smaak van gekookte aardappelen. Somtijds wordt er een koek van gemaakt door het brood te vermengen met water of cocosmelk en dat mengsel goed dooreen te stampen. Gedurende vier maanden van het jaar levert de boom geen vruchten op, doch de inboorlingen hebben een middel bedacht om ook daarin te voorzien. Zij plukken een deel der vruchten, vóór zij nog volkomen rijp zijn, bedekken ze met een hoop bladeren en wach ten de gisting af. Dan scheiden zij het eet bare gedeelte af en leggen het in kuilen, die van binnen met gras en planten bekleed zijn. Nadat er weer een laag bladeren op gelegd is, worden er groote steenen op gestapeld. Na een nieuwe gisting wordt de vrucht bitter, doch men kan haar dan bewaren tot den nieuwen oogst, en eiken dag wordt er door de inboorlingen van gegeten. Aan deze nuttige plant is echter een treurige herinnering verbonden. In 1787 kwam het Engelsche gouvernement op het denkbeeld om in Polynesië zaden van den broodboom te doen verzamelen, teneinde ze over te brengen naar de Antillen. Een schip van den Staat, de Bounty, werd daar toe uitgerust en het commando toevertrouwd aan kapitein Bligh, een kundig man en er varen zeevaarder, maar een man met een bits en prikkelbaar karakter. Reeds van h?t begin der reis beleedigde liij door zijn ruwheid verscheidene zijner onder geschikten. Na langen tijd op Taïti te hebben vertoefd, zette men koers naar de Antillen, doch anu- welijks was de Bounty in zee of de lang voor bereide samenzwering brak uit. Op zekeren nacht werd de kapitein in zijn kajuit over vallen, gebonden en op het dek gesleept. De opstandelingen zetten een sloep uit en noodzaaktent Bligh daarin met 18 andere bannelingen neer te dalen. Op aansporing van een paar medelijdende achterblijvers krijgen de lui een hoop scheepsbeschuit mede, verder nog 25 pond gezouten vleesch, een vat water, een vaatje rum, vier harts vangers, een kompas, eenige zeilen en wat touwwerk, daarna stevende de Bounty met volle zeilen weg. Met -zijn hulpmiddelen ge lukte het Bligh na een vreeselijken tocht het eiland Timor te bereiken, dat in de macht der Hollanders was. Dank zij de hulp die hij van daar ontving, begaf hij zich weer op weg en had het geluk zijn metgezellen behouden in Engeland te brengen. De Engelsche admi raliteit nam onmiddellijk het besluit de op roermakers te straffen. Een oorlogsschip ver trok naar Taïti, waarheen de schurken waren teruggekeerd. Veertien van hen werden ge arresteerd, aan boord van het fregat gebracht en daar opgesloten. Christiaan, het hoofd van het complot, en acht van zijn medeplich tigen waren echter verdwenen. Vruchteloos werden zij overal gezocht; hun schuilplaats was niet te vinden. Zij hadden zich namelijk met negen jonge Taïtische meisjes uit de voeten gemaakt en bevonden zich op het eiland Pitcairn, een te voren onbewoond eiland op 400 mijlen af stand van Taïti. In 1814, dus 27 jaar na den opstand ont dekte een Engelsch fregat de schuilplaats der misdadigers. Behalve den jongsten en minst schuldigen van hen, waren zij allen gestor- ven. Doch hun kinderen vormden daar een kleine, eerlijke bevolking. Het was in den winter en bitter koud. Gelukkig waren de meeste vogeltjes bijtijds naar warmer landen vertrokken en daar vonden zij overvloed van voedselma«ir de musschen hebben dat van hun oudei* niet geleerd. Zij houden niet van het maken van lange tochten en rekenen er op, dat voor hen altijd nog wel wat gevonden zal worden. Maar dit jaar duurde de winter lang en was zoo streng. De musschen hadden het bitter hard en het kostte hun heel wat moeite iets te vinden om zich te voeden In een nest zaten twee musschen een mannetje en zijn vrouwtje. Zij hadden lang samen rondgezworven om voedsel te zoeken, maar niet veel gevonden en nu had tot overmaat van ramp een kat op de loer ge zeten en was op het vrouwtje toegesprongen. Bijna had de kat het arme dier gegrepen, toen het nog net bijtijds ontsnapt was. Toch had poes. toen zij haar poot uitsloeg, het arme muschje een leelijken krap gegeven, en slechts met groote moeite had het nog het nestje bereikt, waar het mannetje nu bij haar zat. „Ach, beste man", zei het vrouwtje, „ik heb zoo'n pijn Die leelijke kat had me bijna dood geslagen, maar nu kan ik niet uit vliegen en ik heb zoo'n honger." „Nu vrouwtje", zei het mannetje, „blijf maar stil thuis. Ik zal eens zien, of ik niet wat voor ons beiden kan vinden Maar het zal niet makkelijk gaan. We zijn al den heelen dag aan 't zoeken geweest en wij hebben haast niets gevonden." „Och ga maar en als je wat vindt, dan kom je gauw terug „Dat beloof ik je vast, ik zal mijn best doen", zei het mannetje en vloog weg. Lang vloog hij rond zonder iets te vinden. Eindelijk kwam hij bij een boerenwoning. Daar woonde een lief meisje, en toen ze onze musch zoo hongerig zag rondvliegen, kreeg ze medelijden met het diertje en ze wierp een stuk van haar avond-boterham uit het raam en keek door de ruiten, wat er mee gebeuren zou. Onze musch was bij het opschuiven van het raam eerst verschrikt opgevlogen, maar toen het raam weer gesloten was en hij het lekkere stuk brood zag liggen, vloog hij er op af „Wel, dat stuk is groot genoeg voor mijn vrouwtje en mij samen Ik zal er maar gauw mijn aandeel van op eten, want ik heb zoo'n honger en dat groote stuk kan ik toch niet dragen." Nu, hij smulde er dan ook duchtig van, en de grootste helft had hij reeds opgegeten, toen hij het overige in den bek nam om het naar huis te brengen. Graag had hij er nog wat meer van genomen, maar hij dacht aan wat hij beloofd had. Hij nam nu het brood in den snavel en ging op weg, terwijl hij dacht, hoe blij zijn vrouw wel wezen zou, als hij dat lekkere hapje thuis bracht. Zoo vloog hij een eind voort, toen hij voor bij een stal kwam. De deur stond open en daar zag onze musch een bak haver klaar staan voor de paarden. DE BRUG VAN LUCIFERS. Door middel van lucifers een brug ma ken lijkt wel heel moeilijk, maar zie maa: hoe fijn het voor elkaar kwam op dï plaatje. „Dat is ook geen kunst 1" hoor ik ze?- gen. „Je kunt de dingen natuurlijk we teekenen, zoo vallen ze niet om, maar ho krijg je het in werkelijkheid gedaan i Voorwaarden zijn een goede doé' kalmte en geduld en het stipt houden sal de volgende wijze van het leggen der ltij fers, zooals ze op het plaatje te zien zin Leg lucifer 1 op tafel, plaats daarop a einden van 2 en 3 en leg 4 dwars over ei beiden. Licht daarna met duim en wij*] vinger van de linkerhand no. 1 even ij en schuif daar met de rechterhand twe« lucifers onder, no. 5 en 6, die met hel eind echter onder no. 4 moeten liggen waardoor het nu gelégde reeds een ge deelte van den boog beschrijft. Plaats daarna no. 7 dwars over 5 en i en 8 onder de beide andere einden vai dezelfde lucifers 5 en 6; licht dan wee no. 8 voorzichtig op om 9 en 10 daaronde te schuiven, waarvan de linker einden o; no. 7 moeten gelegd worden, na onder 8 t zijn doorgeschoven. 't Is 'n echt geduld spelletje, maar 't kaï lukken. En je bent er wel meer dan eei kwartiertje zoet mee „Haver! heerlijk! nog lekkerder da brood; daar moet ik noodig eens van proi ven", dacht de musch. Hij legde het stu brood neer en vloog op de haver toe. E stalhouder zag het wel, maar de goede ma dacht: „Laat het arme diertje zich mai eens te goed doen. Die paar korreltjes zulle zooveel niet hinderen". Onze musch at er dan ook van, alsof h nog niets gehad had, en eerst toen hij nie meer eten kon, dacht hij weer aan zij vrouwtje. Hij nam het stukje brood weer o en vloog verder. Hij had zich intussche zóó dik gegeten, dat hij het vliegen met ds zware stuk brood te vermoeiend vond. Hi was dan ook nog niet ver gekomen, of/j( ging eens zitten rusten en weldra viel hij ia slaap. Toen hij eindelijk wakker weid, schrikte hij toch bij de gedachte aan zijt goed vrouwtje. Hij nam het stuk brood q en vloog naar huis. Helaas, toen hij daar kwam, vond hij zij vrouwtje op den rug liggen. Zij was va honger gestorven. O, wat had het mannetje toen spijt, d< hij zich niet meer gehaast had. Maar r was het te laat. De eerste koude winter, waarvan in de geschiedboeken melding wei gemaakt, is die van het jaar 401. Toen waren de Adriatische- en ook t Zwarte Zee met een ijskorst bedekt en i het voorjaar dreven ijsklompen door c Straat van Konstantinopel, die niet zelde de hoogte van een berg bereikten. Daar zijn onze winters met de schaatse in de kast, niets bij, wel III. Ontdekt. Zij hieven uren, uren liggen, Stil luisterend naar elk geluid Zij streken- soms een lucifertje lin keken dan hun oogen uit. Vik gromde a! en toe een beetje Eii scheen geheel niet in zijn sas. Misschien omdat het in zijn mandje Beter dan in dat scheepshol was. De jongens aaiden hem dan maar wat Over zijn grooten ruigen Jcop. Eh zeiden, dat hij 'n brave hond was Wanneer hij hield met grommen op. Als groote en verstandige poedel I^ci dan vriend Vikkie één twéé drie Zijn lieven kop met ruige haren Op Jan; of Harrnen Pret zijn knie. Dan was de vrede weer geteekend. Zaten ze rustig bij elkaar..,. Maar plotslrng klonk een zware basstem: Vooruit aan dekl Is alles klaar? DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE. Zij hoorden boven hunne hoofden Een hard geschreeuw en veel gedraaf. Vikkie begon toen luid te blaffen. Jan riep: koest Vik, koest, je bent braaf! Een schril gefluit weerklonk in 't ronde En deining was er overal; Jan zei toen fluisterend tot Harmen: Het is zoo ver, men steekt van wal! De jongens hoorden 't water klotsen Tegen den donkren scheepswand aan. En Harmen riep een beetje angstig: Je hebt gelijk, hoor Jan, we gaan! Jan keek door het bekende luikje En hij zag onder zich de zee, En in de verte hoe de oever Meed langzaam van hem henenglêe» Zij vonden t even toch niet prettig Zoo In het donker op de zee... Neen heusch, het viel den wereldreizigers •n oogeriblikje lang niet meel (Nadruk verboden). Maar Jan vermande zich weer spoedig. En lachend zong hij toen vol vuur: Kom, niet getreurd, O Vik en" Harmen, D i t is ons eerste avontuur! De jongens hoorden 't doffe dreunen Toernpoem toempoem van de machien, Alleen vonden ze 't vreeslijk jammer, Dat zij zoo weinig konden zien. Maar zie ineens na een paar uurtjes Zagen ze groote bundels licht Een deur ging open en ze keken Tegen een héél verbaasd gezicht. Daar voor hen stond een stoere kerel, Hij leek wel op reus Goliath: En in zijn baard bromde hij zes keer: Hoe heb ik 't nou, zeg wat is dót? Hij kwam toen nog een paar pas nader. En prevelde: 'k begrijp geen zier. Apen van jongens, zeg eens even, Hoe komen jullie eig'lijk hier? CWordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 22