EEN SPROOKJE.
I
ONS HOEKJE.
Zagen jullie van je leven
Ooit zoo'n vrees'lijk luie meid.
Kijk, ze steunt haar ellebogen;
Ligt languit op het tapijt.
Zóó ligt ze maar rond te kijken
Voert ai urenlang niets uit
Trekt, natuurlijk uit verveling
Nog een ellenlangen snuit
Kind, waarom ga je niet spelen
Met je mooie, nieuwe pop?
Zet een lekker wollen truitje,
Een paar kousjes voor haar op.
Houdt ge niet van kralen rijgen,
Waarom kijk je nu zoo boos?
Speel toch met je geel serviesje
Of wel met je blokkendoos.
't Is toch méér dan erg. Wat zeg je,
Deugt je speelgoed nu niet meer,
Altijd wil je weer wat anders,
Deugt dat alles nu niet meer?
Wat een bróértje wou je hebben,
Of een zusje zeg je dat
Ja, dat is zoo zulk leuk speelgoed
Heb je ook nog niet gehad.
H. H. DE BRUIN-LéON
Er waren eens een man en een vrouw.
De man heette Hanseman en was tim
merman en de vrouw heette Bertha.
Ze waren pas getrouwd en woonden in
een aardig huisje op een mooi dorp. Ze
hielden veel van elkaar en ze zouden zoo
gelukkig zijn geweest als een paar vo
geltjes in hun nestje alsvrouw Bertha
niet zoo slordig was geweest.
Overal was 't rommelig in de kamers,
in het keukentje, op zolder, in de kasten,
ja tot in haar naaidoos toe, en door al
dien rommel waren pv telkens dingen
zoek.
„Waar is nu toch m'n duimstok geble
ven
,Waar is in vredesnaam de 'aarzentrek-
ker
„Waar zouden toch al mijn scharen
zijn
Zoo klonk 't telkens in Hanzeman z'n
huisje. Dan ging vrouw Bertha aan 't
zoeken. En de duimstok kwam uit den ko
lenbak te voorschijn, de laarzentrekker
stond onder de keukenkachel en de scha
ren lagen in plaats van in de naaidoos in
het boekenkastje. Lachend vertelde vrouw
Bertha 't aan haar man. Die lachte dan
ook maar, al had hij eigenlijk meer lust
omte zuchten. Maar op den langen duur
werd het toch al te bont. Hanseman kon
er niet meer om lachen als er iederen dag
iets zoek was en het in huis hoe langer
hoe slordiger werd. Nu eens werd Hanse
man boos, dan weer sprak hij heel ernstig
met zijn voruw, die beloofde netter te zul
len worden, maar na een paar dagen ging
alles weer z'n oude gangetje. Eindelijk zei
Hanseman er maar niets meer van, maar
hij werd stil en treurig, en was liever in
zijn werkplaats of buiten, dan in zijn eigen
huisje.
Op een voorjaarsavond zat Hanseman
voor de open deur van zijn werkplaats.
Het werk was af en toch ging hij niet
naar huis. Liever zat hij hier een poosje
alleen dan thuis tusschen den rommel
Zijn vrouw zou toch nog niet klaar zijn
met werken; die was eigenlijk nooit klaar
Terwijl Hanseman zoo'n beetje zat te
droomen, hoorde hij een zacht geritsel.
Hij keek op enzag een kaboutertje
zich staan.
Een kaboutertje heb je zeker wel eens
op een plaatje gezienzoo'n grappig
kereltje met een grauw pakje aan en een
lange, grijze baard.
„Kun je een geheim bewaren vroeg
het kaboutertje op fluisterenden toon.
Hanseman knikte, te verbaasd over die
onverwachte verschijning, om dadelijk te
kunnen spreken.
„Wil je een heel klein kistje voor me
maken t' Moet van buiten wit zijn en
met rose zijde gevoerd wezen; 't mag maar
vijftig centimeter lang zijn en morgen
nacht vóór twaalf uur moet je het brengen
bij de zeven eiken in 't bosch."
Hanseman aarzelde, want hij vond 't zoo
geheimzinnig. Toen het kaboutertje dar
merkte, zei hij ,,'t Zal je heusch geen na
deel doen; maar je moet alleen komen en
je sp? meebrengen." Zonder het antwoord
af te wachten, verdween het kaboutertje.
Daar zat nu Hanseman weer te denken.
Maar nu over heel wat anders dan over
zijn slordig huisje. Zal ik 't doen, of zal ik
't niet doen Dat vroeg hij telkens aan
zichzelf.
„Ja, ik doe 't'\ zei hij eindelijk.
Den volgenden morgen kocht hij rose
zijde in het dorp, deed zijn werkplaats
op slot en ging het bestelde kistje maken.
Vrouw Bertha dacht welWat voert
Hanseman toch uit Maar ze was nog al
niet nieuwsgierig uitgevallen.
Alleen toen hij tegen den nacht uitging
met een pakje onder dan arm, werd zij 't
toch heusch en zij ging hem stilletjes ach
terna. Maar 't begon te regenen en zij was
moe; dus ging zij liever naar huis, stapte
in bed en sliep in.
Zoo kwam Hanseman ongehinderd bij de
zeven eiken in het bosch. Zachtjes drupte
de regen van de boomen; dat was het
eenige geluid in het stille, donkere bosch
en er was niemand te zien. Hanseman be
gon al te denken dat hij voor den gek was
gehouden, en dacht er over om weer terug
te gaan, toen 't aan alle kanten begon te
ritselen. Rondom zich zag hij glimworpjes,
die het bosch verlichtten endaar
kwam een heel troepje kaboutertjes. Ze
zagen er net uit als het kereltje dat hem
in zijn werkplaats had opgezocht, maar dit
kaboutertje had nu een kroontje op 't
hoofd inplaats van het gewone kabouter-
kapje en Hanseman begreep, dat dit de
Koning van de kabouters was. De kleine
koning droeg een kabouter-prinsesje in
zijn armen en legde haar voorzichtig in
het open kistje, dat Hanseman had neer
gezet. Met treurige gezichten keken ze
allen naar het gestorven prinsesje. „Zij
was mijn liefste kindje", fluisterde de ka
bouter-koning, „en daarom wou ik haar
net zoo begraven als de menschen dat
doen.
Het kistje werc dicht gedaan en Hanse
man moest een diep gat graven en weer
toe maken.
De kaboutertjes stampten de aarde aan
enverdwenen waren ze. Alleen de
kabouter-koning stond er nog.
„Nu mag je een wensch zeggen, omdat
je ons zoo geholpen hebt," zei hij tot Han
seman. Een wensch zeggen Ja, wat zou
hij wenschen Er waren een heeleboel
dingen, die hij wenschte, maar om nu juist
or zoo'n oogenblik te weten, wat hij 't
liefst hebben wou
„Weet je niets vroeg 't Kaboutertje,
„ooi niets voor je vrouw
Daar begon de dorpsklok twaalf uur te
slaan.
„Gauw zei 't kaboutertje, vóór den
laatsten slag moet je je wensch gezegd
hebben; anders geeft 't niets."
En weg was het kaboutertje
Daar stond nu Hanseman. Het zweet
brak hem uit. Vier vijf zes, telde hij.
Voor zijn vrouw? zeven. Ja( als ze
maar wat netter was. maarniet te I
gauw iets zeggen acht negen Wat had
hij zich vanmiddag weer geërgerd, toen
ei geen enkele vork te vinden was tien
elf „Ik wou dat ik in een glazen
huisje woonde, dan kon ik alles dadelijk
vinden."
Twaalf
Lang klonk de slag na in den stillen
nacht.
De wensch was uitgesproken er was
niets meer aan te doen
Hanseman zuchtte diep. Nu pas begreep
hij, dat hij iets heel geks gewenscht had.
Verbeeld je, als zijn huisje heusch van
glas was geworden
Hij rende naar huis.
„Tik-tik". klonk 't.
Dat was de regen, die viel opeen
glazen huisje. Arme Hanseman Hij kon
niet verder van schrik. Op de glazen stoep
ging hij zitten en zijn tranen drupten ge-
lij?- met den regen, totdat hij eindelijk in
slaap viel.
't Was een heldere morgen. De wolken,
waren weg en de zon keek naar de aarde.
Verbaasd bleef de zon aan den hemel
staan. Wat was dat Een glazen huisje,
dat je tot in 't kleinste hoekje bekijken
kon Nee maar, dat was iets bijzonders
Het zonne-oog werd hoe langer hoe groo-
ter en schitterender, want de zon is
nieuwsgierig en kijkt graag overal in. En
er was ook heel wat te bekijken in dat
huisje. Hé, wat was 't al licht Waar was
haar man En waar was ze toch Vrouw
Bertha wreef haar oogen uitze droomde
zeker nog. Maar neen, alles bleef zooals 't
was. Zij keek in de blauwe lucht, want de
zolder en het dak waren van glas. Zij kon
in de dichte kasten kijken, want de kas
ten waren van glas. Zij kon haar man op
de stoep zien zitten, want de muren waren
van glas.
„Hanseman wat is er toch gebeurd
snikte het arme vrouwtje. „We zijn be-
tooverd, Hanseman
Door het geroep werd Hanseman wak
ker,en met gebogen hoofd kwam hij bin
nen.
„O, Hanseman, waar ben je geweest'»
wat is er toch Hanseman vertelde alles
en eindigde „Ach, had ik maar niets ge
wenscht 1"
Ja, dat had zijn vrouw ook zeker liever
gewild, maar „had ik" helpt niet veel. Dat
begreep Hanseman en hij ging dus maar
thee zetten, want vrouw Bertha zei „Nee,
ik sta niet op; ik durf niet. want iedereen
kan me zien." En ze kroop diep onder de
dekens.
Dat was me een drukte in 't doip De
bakkersjongen had 't het eerst gezien en
bracht het nieuwtje overal rond, gelijk
met het warme brood. Van alle «ca aten
kwamen de menschen aangeloopen. Dat
was nog eens de moeite waard, als je zoo
bij je burvrouw alles bekijken kon. Foei,
foei wat een stof lager in de hoeken en
wat een rommel in de kasten alles lag
er door elkaar, ,,'t Is een slordevjs, die
vrouw Bertha en dan zoo'n goeie man
die altijd maar aan 't werk is
Eerst had vrouw Bertha zich geschaamd,
omdat ze in bed lag; maar tpen ze eens
eventjes over de dekens heen'keek, begon
zc zich over wat anders te schamen. Wat
zag 't er in haar huis uitEn dat kon
iedereen nu zienEn toen Hanseman
binnen kwam om zelfs het eten te koken,
werd ze bedroefd, want haar goede man
zag er zoo bleek en moe uit. Maar ze
stond toch niet op voor den nacht, toen
haar man en de buren sliepen.
Toen begon ze zich schoon te wasschen
en op te knappen. Dat hielp En toen aan
hetwerk. Ze begon er schik in te krijgen
en neuriede een liedje. Hans werd er wak
ker van. Verwonderd keek hij toe, maar ze
kwam naar zijn bed en fluisterde„Wil
ie me vergeven, Hans Als we in een gla
zen huisje moeten wonen, zal ik zorgen,
dat iedereen naar binnen mag kijken
En zij hield woord. Hij was zoo blij en
kuste haar en het kon hem niet schelen,
dat de melkboer, die juist voorbij kwam,
het zag.
DRIBBEL, DE KLEINE MARMOT.
(Vervolg).
Zoodra hij buiten stond, moest Dribbel
eerst diep zuchten van verlichting. Hij
had het gevoel, of hij uit een gevangenis
ontsnapt was. Dat leek hem wel het ergste
toe van alles, om in menschenhanden te
moeten vallen. Hij herinnerde zich nog
duidelijk, hoe zijn Moeder hem daarvoor
gewaarschuwd had. O, wat kon hij naar
zijn Moeder verlangen, nu hij weer zijn
zwerversbestaan begon en dagen lang liep.
liep, steeds ih dezelfde richting, zonder te
weten waarheen. De arme, domme Drib
bel wist niet, dat hij recht op zijn ge
boorteplaats toeliep, hij herkende de streek
niet meer, daarvoor was het te lang ge
leden, dat hij haar had verlaten.
Op den avond van den vierden dag
bereikte hij een groot hol, dat hij
na lang voor den ingang te hebben
staan snuffelen, voor leeg hield en erin
verdween om eindelijk eens, vreeselijk moe
als hij was, weer goed en ongestoord te
slapen. Zachtjes ging hij liggen, toen hij
een vreemdsoortig geluid hoorde, heele-
maal achter in de duistere diepte. Was het
hol dan zoo lang en diep Door zijn oude,
hevige nieuwsgierigheid gedreven, kroop
Dribbel dieper het hol in en zag toen iets,
dat de haren van zijn vacht te berge deed
rijzen, want daar lag, in elkaar gerold en
luid snorkend, een groot bruin beest met
witten kop en zwarte streepen. Dribbel
herkende dadelijk zijn ergsten vijand, den
das en hij wist maar al te goed dat, als
het beest wakker werd om zijn nachte-
lijken rooftocht te beginnen en hem hier
ontdekte, er groote kans bestond om ver
scheurd en verorberd te worden.- Dribbel
trachtte héél voorzichtig achteruit te loo-
pen, want het hol was te smal om zonder
geruisch te kunnen omdraaien, maar toch
ritselde het hooi ,dat in 't hol aanwezig
was onder zijn achterpooten en de be
woner, plotseling in zijn slaap gestoord,
rekte zich uit stond op en wilde zijn hol
verlaten. Toen dacht onze kleine Dribbel
werkelijk, dat zijn laatste uur geslagen
had. Hij drukte zich zoo dicht tegen den
muur als mogelijk was, zijn pluimstaart
stijf opgerold en zijn snuit in zijn voor
pootjes. De das ging werkelijk rakelings
langs hem, keek even dom en slaperig op,
en sukkelde zijn hol uit. Wat een geluk,
dat de das zoo slaperig was, nü was k :t
grootste gevaar voor Dribbel geweken. Hij
wachtte een paar minuten om zijn vijand
tijd te laten tot een filnken voorsprong en
holde toen, zoo hard als zijn lamme ach
terpoot het toeliet het hol uit en het
bosch in. om zich te verbergen waar loof
en struikgewas het dichtst waren. Arme,
kleine kerelHij was heelemaal uitgeput
en met gesloten oogen liggend, wenschte
hij niets anders als te mogen sterven. Het
was te veel opwinding voor zijn teer Mar-
mottengestel geweest.
Op dat oogenblik raakte hem een poot
aan en Dribbel dacht niet anders, als dat
de das hem toch gevangen had en er nu
geen ontkomen meer mogelijk was. Maar
een opgetogen stem bereikte zijn oor
ven zoon Dribbel terug," en hij werd om
helsd door zijn Moeder, die hier zoo on
verwacht haar lang verloren en diep-
betreurden Dribbel terug vond.
En nu kunnen wij, geloof ik, onzen klei
nen held vaarwel zeggen. Er staat hem
geen ver en eenzaam leven meer te wach
ten, geen honger en angst en kou behoeft
hij meer te duchten, want hij is weer vei
lig thuis bij zijn Moeder in haar eigen
Marmottenhol, omringd door de liefde en
de genegenheid der heele Marmotten-
familie, die hem spoedig den droevigen en
moeilijken tijd met zijn talrijke avonturen
zullen doen vergeten. J. R.
Trijntje en het konijntje.
Trijntje was een lief kind. dat haar moeder
hielp boodschappen doen en eieren uit het
kippenhok te halen. Eens bracht ze haar
tante wat versche eitjes en deze zei: „Wil
je nu van mij een klein konijntje? Je moet
er dan goed voor zorgen hoor en altijd versch
water geven, want de menschen denken wel
dat een konijn niet hoeft te drinken, maar
dat is niet zoo!"
Trijntje bedankte en ging met het diertje
in haar mand, naar huis terug.
„Wat heb je daar?" vroeg Jopie, haar
broertje, die trotsch rondliep met een papie
ren steek op zijn bol. „Kijk! een konijntje!"
zei ze „dat is van mij!"
Maar Fik, de hond van tante, dacht er
anders over. Hij was Trijntje nageloopen en
toen het konijn goed en wel in het hokje
zat, waar de kleine meid hem in geborgen
had, had de hond met zijn poot het hok
opengemaakt en was met het diertje den
weg opgegaan. Al harder en harder liep hij,
tot hij weer bij de vrouw was.
Tante keek raar op. toen ze Fik zag met
het konijntje in zijn bek, maar hij lei het
beestje voor haar neer en kwispelde zoo oolijk
met zijn staart, of hij zeggen wou: „Heb ik
dat niet goed gedaan?'
En toen Trijntje hoorde wat er gebeurd
was, vond ze het niet prettig, maar ze moest
toch lachen om dien slimmen Fik en het
konijntje bleef, waar het thuis hoorde.
DE
5. Bij den kapitein.
Het duurde hoogstens 10 minuten
Toen Hein de deur weer open dêe,
En lachend tot de vrienden zeide:
Ziezoo komt nu eens even mee!
Zij gingen uit de donkre ruimte
En zijn het dek toen opgegaan
En achter hen met hangend staartje
Liep heel deemoedig Vikkie aan.
Het dek was vol bedrijvig leven,
Matrozen liepen af en aan,
Fn in het midden zag ons drietal
Blijkbaar een „hooge oome" staan.
Die droeg een prachtig uniform
hn keek alsof hij alles wist.
Dat is zei Heintje fluister-pratend
Meneer majoor, de machinist!
En nog iets verder stond een dikkert,
Zijn goud glom in de zonneschijn.
St! st! waarschuwde hen toen Heintje -
Pas op, dat is de kapitein!
Nadruk verboden).
DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DURE EN HUN HOND VIKKIE.
De kapitein zag hen al komen
En wenkte even met zijn hand...
Hij keek heel donker uit zijn oogen
En had zeer zeker erg het land!
Zoo af en toe zei ook wat Harmen,
En Vikkie sloeg soms met zijn staart,
En op het laatst lachte de kapitein
En zei: dat is de moeite waard!
En toen de jongens voor hem stonden
Keek hij heel streng en heel lang hen aan
En zeide eindlijk met stentorstem:
Bengels, waar kom je wel vandaan?
Hij scheen we! wat pleizier te krijgen
In 't flinke tweetal met hun hond,
En sprak: Enfin, ik zal eens kijken
En houdt nu verder maar je mond!
Dat is me daar een pracht-historie
Wat moet ik nu met jullie doen?
En hij stampte toen bij die woorden
Geweldig met zijn groote schoen!
Maar ik zal draadloos eerst verzenden
Een klein berichtje naar de kust.
Dan z>jn tenminste jullie ouders
Niet meer zoo vreeselijk ongerust!
Allons, ik moet thans alles weten,
En denkt erom: verzwijg me niets,
Zeg als een zeeman heel de waarheid
En tracht me niets te maken diets!
Dan mogen jullie bij mij blijven
Maar: dapper werken voor de kost.
Want anders zei hij heel hard schaatrend
Dan worden jullie afgerost!
Jan sprak het eerst, een beetje stotterend,
En hij vertelde wat hij wou;
Hoe hij zoo graag naar mooie landen
En vreemde volken varen zóu!
En gaat nu eerst een paar uur slapen,
Hein wijst je wel een klein vertrek,
En daarna ga je vloeren boenen
Hier boven op het groote dek!
(Wordt vervolgd.)