VOOR onze jeuoD ONS HOEKJE Ik ben de grootste, is het niet Vraagt heel verwaand de blonde Fiet, Maar moeder schudt 't hoofd: „Welnee, De grootste is je zusje Kee, Die liep van tafel niet vandaan, En liet haar boterham niet staan!" Als twee ruilen, moet één huilen. EEN OS VOOR EEN EI, Uit het Fransch. Het Is jaren geleden. Te Sonnay, in het graafschap van dien naam, woonde een weduwe, Baby Ramette, met haar zoon, een groote lummel van 30 jaar, dien men in het dorp Jan Simpel, Jan Dwaas, zelfs Jan Gek noemde. Onnoodig te verklaren waarom hij deze beminnelijke bijnamen had Eens zei zijn moeder: „De winter nadert, het voer is schaarsch; wij hebben een os op stal, die van geen nut is. doch veel eet. Mor gen is het markt te Luxeuil; breng hem er heen en verkoop hem." „Voor hoeveel?" „Voor twee honderd francs Luxeuil lag op ongeveer 4 uur afstand van Sonnay. Reeds zeer vroeg trok Jan den vol genden dag zijn groote schoenen aan, stak al zijn zakken vol brood, sneed zich een stok en vertrok. Om 8 uur kwam hij op de markt. „Wie wil mijn os? Voor 200 francs!" Hij liet hem aan alle boeren, handelaars en slagers zien, doch geen hunner bood hem 200 francs. „Dan breng ik hem maar weer naar huis," zei hij. Om drie uur verliet hij met zijn os en met een beklemd hart de stad weder Twee honderd francs was toch een aardig duitje geweest voor het armoedige gezin. Langzaam sukkelde Jan langs den slechten weg voort, toen hij een kwartier buiten de stad werd ingehaald door een ruiter, die ook in Sonnay woonde en eveneens weder naar huis terugging. „Hola, Jan!" riep deze hem toe, „dat gaat vrij langzaam. Het zal laat worden, eer gij weer thuis zijt." „Ja, mijnheer, dat zal het juist," antwoord de Jan. „Had ik uw paard maar," voegde hij er bij, een begeerigen blik op Bruin werpende. „Ik wil hem voor uw os ruilen „Top zei Jan, „dat doe ik." En in een oogwenk zat Jan te paard. „Wat zal moeder blij zijn", dacht hij. „Zij zal voortaan niet meer naar de kerk behoeven te loopen, maar ik zal Bruin voor een karretje spannen, en we zullen even deftig rijden als de heer Philipus van Son nay, dien God behoede Voort paard Hij zei dit .Voort paard reeds zóó kor daat, dat het beest het op 'n loopen zette en Jan veel moeite had er op te blijven. Krampachtig hield hij met de eene hand den staart en met de andere de manen vast en zoo ging het voortEen koop man in potten en pannen, die langzaam met zijn ezel voort ging, ontmoette hem. „Hé Jan, gij zult een ongeluk krijgen, mij goede vriend." „Ach had ik uw ezel maar, vader Pa- trigot," antwoordde Jan. „Ik wil hem met uw paard ruilen." „Graag zei Jan. En de ruil werd gesloten. „Moeder zou toch bang geweest zijn voor dat paard, terwijl zij met grauwtje voor een wagentje op haar gemak zal wezen.' Grauwtje was zeer verheugd, aldus van do karrevrachten bevrijd te zijn en toonde door gebalk zijne vreugde op welluidende wijze. Jan wilde nu op het dier gaan zitten, doch dit plan strookte niet met dat van den ezel. Het dier trapte en schopte om zich heen en wilde voor- noch achteruit. Jan raasde en tierde, vleide en vloekte, sloeg met zijn stok, doch alles tevergeefs, het beest deed geen stap voorwaarts. Trok Jan aan den teugel, dan liep het achter uit en sloeg Jan het van achteren, dan keerde het zich om. Een spotachtig ge lach klonk Jan in de ooren. Het was een boer, die op zijn gemak een vet varken voortdreef. „Mijn beest loopt niet hard Jan, maar ik zal toch vrij wat eerder thuis zijn, dan gij met dien harddraver „Ja, baas," antwoordde Jan verdrietig, „ik wilde wel, dat gij maar met mij ruilen woudt". „Daar heb ik niet op tegen," zei de boer. ,Top zei Jan en de ruil was gesloten. Met opgeruimd gemoed ging Jan nu ver der. „Wat zal moeder blij zijn dacht hij bij zich zelf. „Zij houdt zooveel van spek en ham, van worst en pekelvleesch Kom, mijn beestje, laten wij voortmaken Een kwartier later ontmoette Jan een bejaarde vrouw, die een kalkoen met zich voerde. „Groote hemelJan Ramette," riep zij hem toe, „zijt gij nu heelemaal gek gewor den Wie heeft u dat zieke varken ver kocht „Ziek!.... Maar dat is onmogelijk!" „Ziet gij dan die blauwe vlekken niet op zijn nek „O moeder Tripette, als dat waar was ,,'k Heb medelijden met je ,mijn jon gen en daarom wil ik mijn kalkoen voor dat varken ruilen." „Als het u blieft," haastte Jan zich te zeggen. Wel eenigszins teleurgesteld, maar toch blijde op deze wijze van zijn varken af te zijn, zette Jan zijn weg voort. „Kalkoen is een zeer fijn eten en moe der zal heerlijk smullen." Öe avond begon reeds te vallen, toen Jan een jong meisje ontmoette, die een kip in een mand droeg. Uw beest is vrij mager, Jan, en v$j oud ook. Kijk eens, wat een ruwe roode poo- ten Gij zult een heet vuur moeten hebben om hem te koken en wolventanden om hem te eten." „Spreekt gij waarheid, juffrouw Martine? En moeder heeft nog slechts twee tan den „Geef hem mij ,dan krijgt gij mijn kip." „Top zei Jan, „dat doe ik". En ver heugd voegde hij er bij „Moeder houdt veel van eieren. Dit beestje zal haar nog eens genot verschaffen Daarbij kunnen wij aanstaande voorjaar een dozijn kui kens hebben Het was reeds vrij donker geworden en Jan bevond zich op nog ongeveer een kwartier afstands van huis, toen hij op nieuw een meisje ontmoette, die een ei in een mandje droeg. „Wat zijt gij nog laat op den weg, Jan en wat voert gij daar met U Een haan riep zij hem toe. „Een haan? Juffrouw Marie zei Jan verwonderd. „Zeker een haan en een vrij oude ook. He*- beest- is bepaald niet jonger dan het haantje van onzen toren en dat staat daar al eenige jaren." „Ik wil hem voor dit ei ruilen, Jan." „Top zei Jan. Onthutst ging Jan de stad in. Den eer ste, die hij daar ontmoette, was de rood harige Tijs, zoon van een rijken land- SINTERKLAAS-GESCHIEDEN8S. SPEELGOEDWINKEL. In den grooten speelgoedwinkel. Stonden keurig op een rij, Wel de allermooiste poppen, Voor de ramen, zij aan zij Eerst de heks, met kromme knietjes Dan een kind met een ceintuur, En een pop met losse haren, Naast verlegen Leentje-buur Ook staat druk een stel te praten, Lacht om Pieter-man, den knecht Die een heele lange boodschap, Aan de lange Lotje zegt. En als telkens een der poppen Uit de kast wordt weggehaald, Die door een of andre dame Meegenomen wordt, betaald, Schuiven vlug de achterblijfsters Weer wat dichter naast elkaar, Tot alleen de heks en Pieter Blijven, als het laatste paar. Piet stopt dan het booze heksje In den welbekenden zak, En dan rustig, in zijn eentje, Voelt hij zich op zijn gemak. Tot een mooi gekleede dame Uit een grijzen auto stapt En hem schrikken dóet, omdat ze, Het portier heeft dichtgeklapt Pieterman werd heel onrustig, Tot zijn grooten schrik, o wee, Nam dezelfde mooie dame Hem toen in haar auto mee. En het boos, ondeugend heksje, Met haar spitse, scherpe kin, Huilde in den zak van Pieter, En daar zit ze nü nog in. H. H. de B.-L, bouwer, die om zijn vele ondeugende stre ken, door geheel Sonnay berucht was. Onze lummelachtige Jan was meermalen zijn slachtoffer geweest en 't was daar om niet te verwonderen, dat deze hem zooveel mogelijk trachtte te ontwijken. Ook nu beproefde hij zich achter boomen te verbergen, doch het was reeds te laat. Tijs had nem opgemerkt. „Wel Jan, wat hebt gij daar jongen? Een eiKomaan, laat ik eens zien of het niet bedorven is. Voor geen geld ter wereld zou Jan deze onwelkome dienstaanbieding van de hand gewezen hebben. „Asjeblieft mijnheer", zei hij schuchter. Mijnheer Tijs nam het ei, maakte er aan het eene einde een gaatje in en liet den Inhoud door zijn keelgat glijden. Daarna trok hij een zeer bedenkelijk gezicht en als een eerste kenner zei hij, terwijl hij Jan den ledigen dop overreikte „Dat ei is bepaald 6 of 7 dagen oud. En bedaard vervolgde hij zijn weg. Jan was radeloos. Hij durfde niet thuis komen, doch sloeg een anderen weg in en ging bij de kerk op een boomstam zitten. Toen hij daar eenigen tijd gezeten had, naderden eenige menschen het was de machtige Heer van Sonnay, die met zijn gevolg uit de kerk kwam. Deze merkte Jan op, naderde hem en zei „Wel Jan, wat zijt gij verdrietig Wat is er gebeurd „O, mijnheer antwoordde Jan, „ik heb reeds veel dwaasheden begaan in mijn leven, maar wat er vandaag gebeurd is, zal moeder mij nooit vergeven." „Vertel dat dan eens". En Jan verhaalde de geheele geschiede nis, zooals wij die weten. De omstanders lachten, maar de Heer van Sonnay zette een ernstig gelaat. „Volg mij zei hij tot Jan. En zij richtten hunne schreden naar de woning van Tijs. Diens vader verscheen in de deur. „Uw zoon heeft gedacht", zei de heer van Sonnay hem, „een ei van dezen jon gen te stelen hij heeft hem echter een os ontstolen." En na den man de noodige uitlegging te hebben gegeven, vervolgde hij „Gij moet dien jongen onmiddellijk drie honderd francs uitbetalen200 francs voor de waarde van zijn os en 100 francs boete." De landbouwer weifelde „Indien uw Hoogheid het toestaat, wil ik deze zaak liever eerst met de moeder van Jan bespreken „Neen ik zeg u onmiddellijk." De macht van den Heer van Sonnay kennend, voldeed de vader van Tijs, schoorvoetend, aan dit bevel, daar hij zeer goed wist, wat anders zijn zoon te wach ten stond en Jan ontving drie honderd francs. „Gij zijt een goede jongen, Jan," zei de Heer van Sonnay hem, „ga uw moeder ter stond dit geld brengen, want zij zal wel ongerust zijn, over uw lang wegblijven." „En gij," vervolgde hij tot den landbou wer, „leer uw zoon. dat, wie een ei steelt, ook een os steelt DE B. De Wcnderblsem van Rombinos. Tusschen Tilsit en Ragnit, dicht aan den oever van den Memel, verheft zich de Rombinosberg, waarop eens de Lithauwen aan hunne goden offerden. Vroeger was een deel van dezen berg met woud bedekt, en werd wegens de vele, daarin groeiende bloemen en kruiden, den „Kruidentuin" genoemd. Hier bloeide, zooals eene oude legende vertelt, alle vijftig jaar een bloem, die nog bijna nergens gevonden is, maar ook maar één uur zond zij hare geuren in de stille nachtlucht. Meermalen is zij ge zien, maar zonder dat zij geplukt werd; niemand waagde het dat te doen. Zoo ging 't ook met een ouden kruidenver zamelaar. Hem was 't als was hij bij het Paradijs. Ook hij kon niet besluiten de bloem te plukken, slechts wilde hij ze be wonderen. Toen hij er echter te dicht bij kwam, sloep' een bliksemstraal voor hem in den bodem, en alles was verdwenen. Slechts een strookje perkament waaide de wind hem ir. 't gezicht, waarop in het Lit- tausch geschreven stond „Den sterveling die met eene reine ziel, in mijn bloeitijd hier komt, zal ik gelukkig maken". Nu waagden zich vele waaghalzen in den Rombinostuin en zochten de wonder bloem, maar tevergeefs. Doch ongeveer 50 jaren later leefde in het nabijgelegen stadje Ragnit, een rijk koopman, die een dochter, Margaretha, had, die door hare schitterende schoon heid algemeen bekend, door haar koel ka rakter echter evenzoo gehaat was. Trotsch op haar vaders rijkdom, had zij slechts nog één wensch, n.1. om die bloem te be zitten. Als nu weer de bloeitijd daar was, ging Margaretha 's avonds laat zelf in den Rombinostuin; toen zij in den tuin kwam, sloeg de torenklok in de stad elf uur. Da delijk zag zij in de verte de wonderbloem schitteren. Vroolijk treedt Margaretha na der en strekt de hand naar haar uit. Reeds heeft zij de slanke steel gegrepen daar schiet een bliksemstraal door de lucht; een donderslag volgt en Margaretha zinkt bewusteloos neder. Eerst laat op den dag ontwaakt zij. Maar wat een ontwa king De een zijde van haar lichaam was geheel zwart, en als verkoold, zij kon geen lid bewegen, en bevalligheid en schoon heid waren verdwenen. Eerst 's avonds vond men haar en bracht haar naar den bedroefden vader, bij wien zij spoedig stierf. Nu leefde weer vijftig jaar later in het- WINTER. Toen Grootmoeder zélf nog een schoolrad Toen droeg ze zóó'n bontje en óók zulig zelfde huis een arme schoenmaker bos; in een gehuurd zolderkamertje, een otót eerlijke Lithauer met zijn vrouw en dod ter Ina. Wie het aardige meisje zag, van haar, en dikwijls zat het goede kb geheele nachten in het kleine kamerlj terwijl Vader en Moeder sliepen, om een of ander voor hen af te maken. Et liep de slanke Ina met het blonde haar de blauwe oogen uit de stad om op ht land eene vriendin te gaan bezoeken. Has weg ging voorbij den Rombinosberg. weer was schoon en het werd avond, wil toch eens den berg bestijgen", dac zij, „ik ben in lang niet boven geweest ik kom toch nog vroeg genoeg bij mj vriendin". Zoo gezegd, zoo gedaan; klauterde naar boven en kwam ten laats in den kruidentuin. Maar nu was zij me geworden en zette zich op een der oué offersteenen, die daar rondom verspreii liggen en sliep in. Doodsche stilte heerscïi alom. De klok te Ragnitz verkondigde langzame slagen het elfde uur. Daar welfó zich plotseling boven het sluimeren: meisje een regenboog en er weerklonk zachte muziek als van Aeolusharpen, d! door haar liefelijke tonen de schooi slaapster wekten. Ina richtte zich op, wetende of zij waakte of droomde en meer '.ij dacht, des te onzekerder werd Nog nooit had haar oor zulke tonen n nomen ,nog nooit had haar oog zulk kleurenpracht gezien, nog nooit had zulk een welriekende geur omgeven. De heele streek scheen in een paradijs anderd te zijn. Heerlijke bloemen geuré overal, maar vooral vie lhaar in 't oog waarvan de kleur bloedrood met een n van goud en de bladeren groen waren een zilveren rand. Een heerlijke reuk steeg uit haar 1 kelk. Lang zat Ina, zonder te weten wa doen zou, toen opnieuw zonderlinge to haar oor bereikten. De wonderbloem zeü „Ina, voor u ben ik bestemd, pluk mij", Ina vatte de bloem en trok haar met v tel en al uT den grond. Een nieuw zag zij; de wortel scheen van louter goc en daaronder schitterden goudstukken edelgesteenten. Zonder zich lang te bede:1 ken, stak het meisje de afgeplukte blo» in haar boezem, vulde haar korfje n goudstukken en deed de edelgesteenten haar schoot. Nauwelijks daarmee geree sloeg de torenklok twaalf. Het paradijs ve: dween; het was donker als de nacht rond om den weg. Slechts de wonderbloê schitterde aan haar borst als een helde ster en verlichtte haren weg. Gelukkig kwam Ina thuis en wekte ba ouders, die niet minder verbaasd ware over het voorgevallene. Maar de wond» bloem was spoorloos verdwenen en zij hee! nooit weer eene andere gezien. 6. In kool. Hein nam hen bij die laatste woorden Weer met zich naar beneden mee, Ue boot schommelde heel geweldig, Dat kwam door 't golven van de zee. Dc boot ging steeds maar op en neder, Nu meters hoog en dan weer laag, En knipoogend zei Hein tot Harmen: Ik mag dat schudden toch zoo graag! 't Heeft nu nog gansch niets te beduiden Maar bij een storm of een orkaan, O sapperloot dan zal j' eens kijken Hoe huizenhoog de lucht w' ingaan! Dan moeten w' ons soms vast gaan binden Om niet te waaien over boord, Jongens dan kan de zee zoo spoken, Neen zoo iets heb je nooit gehoord! Ik hoop. zei Jan, het mee te maken Zoo'n avontuurtje staat me aan, Ook Harmen deed een duit in 't zakje En zei: 'k Verlang naar een orkaan! (Nadruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DURF EN HUN HOND VFKKIE. Maar Hein begon toen wat te mopperen En zei met booze stem subiet: Jullie zijn hééle domme jongens, Want storm is heusch zoo'n pretje niet! 't Brengt allerlei gevaren mede, 't Schip kan met man en muis vergaan En zóó iets, vreeslijk domme jongens Staat jullie zoo bijzonder aan!? Ziezoo hier is nu jullie kamer, Een matje ligt er op den grond, Daarop kan aanstonds dan wat snurken Je groote vriend, Vikkie de hond! Jongens wat is het hier gezellig Zei Jan wat is het knus en mooi, Aan boord zei Hein noemt men zoo'n kamer Meestal niet „Kamer", maar een „Kooi". Een kool, een kooi? vroeg Harmen lachend 't Is net alsof j' een vogel bent, Bij eiken zeeman zei toen Heintje Is de naam kooi heel goed bekend! De jongens kropen naast elkander Onmid'lijk in het groote bed, En trouwe Vik werd op zijn matje Als een portier ervoor gezet! Zij sliepen dadelijk als rozen Wel tot den andren morgen voort, En geen orkaan of booge zeeën Had hen in hunne rust gestoord! Zij werden heel gauw goeie maatjes Met alle menschen op de boot, En bovenal werd hunne vriendschap Met den kapitein verbazend groot! Zij deden allerhande werkjes Tot groot vermaak van jong en oud, En met den scheepsroeper vooral ook irn- h Waren ze spoedig goed vertrouwd! Ze bliezen... bliezen... bliezen... bliezen... Ja, waarlijk men gelooft 't haast niet; Maar luister wat op zeekren morgen Daar op de boot wel is geschied! (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1930 | | pagina 20