PRINSES MEDELIJDEN.
ONS HOEKJE
Mie, Rie en Fie,
Dat waren drie lieve meisjes,
Ze zongen als jonge sijsjes,
Tireli, tirelo, tireli,
Die Mie, die Rie, die Fie.
Mie, Rie en Fie.
Dat waren drie aardige buurtjes,
Ze hadden ook leelijke kuurtjes,
Tireli, tirelo, tireli,
Die Mie, die Rie, die Fie
Mie, Rie en Fie,
Dat waren drie snoezige schatjes,
Maar toch ook verschrikk'lijke katjes,
Toen Jantje vroeg „Speel ik ook mee
Toen riepen er drie mondjes „Nee
(Slot).
Maanden gingen voorbij.
Het was herfst. Eenzaam en treurig zat
prinses Medelijden voor de deur van de hut.
Plotseling klonk hoorngeschal in het stille
bosch, 't kraakte in het kreupelhout en
het lievelingshert van de prinses rende op
haar toe met angstige oogen en opengesper
de neusgaten. .Bevend legde het zijn kop op
haar schoot. Op hetzelfde oogenblk verscheen
een gewapend ruiter in jachtcostuum, ge
volgd door een paar ridders, en terwijl prin
ses Medelijden haar armen beschuttend over
den kop van 't dier uitbreidde, suisde een pijl
door de lucht en trof 't hert door zijn
schouder in 't' hart. Met brekend oog zag
het prinses Medelijden aan.
„Dat noem ik nog eens een meesterschot!
't Hert is gedood en de jonkvrouw onge
deerd!" riep de aanvoerder met ruwen lach,
terwijl hij van zijn paard sprong.
„Stijgt af, mijn ridders en gij, schoone
jonkvrouw, zult den Koning van Uw land
den dronk wel niet weigeren".
Den Koning van uw land!
Prinses Medelijden beefde en zij vreesde
voor Waldemar den Sterke. Zonder een
woord te antwoorden, ging zij de hut binnen
en begon een verkoelenden drank gereed te
maken.
Rudiger, die alles gezien en gehoord had,
kwam naast haar staan en fluisterde: „Ko
ningsdochter, weet ge wel, dat 't Waldemar
de Sterke is, die daar buiten zit? Hij stiet
uw vader van den troon en uw vader zit
in den kerker meng dit vergift in den
drank en gij en uw ouders zijt gewroken;
denk aan de kroon, die U daar wacht".
Maar het meisje zag hem aan met haar
zachte oogen en zei: „Weet ge niet, dat ik
Medelijden heet? Hoe kan ik dan doen wat
ge mij zegt? Laat mijn kroon rusten
zóó mag ik die niet nemen".
Beschaamd sloeg de oude knecht zijn
oogen neer.
En de prinses trad naar buiten met den
beker in de hand en bood dien den Koning
aan,
In haar manier van doen was iets, dat
indruk maakte op den Koning. Hij boog zich
voor haar neer, als ware zij een Koningin.
En de ridders verwonderden zich.
„Hoe heet gij, schoone jonkvrouw?"
„Ik heet Medelijden," antwoordde zij
zacht.
„Medelijden, wilt gij met mij gaan en
mijn Koningin worden?"
Prinses Medelijden verbleekte Zij dacht
aan 't' leed, dat die man haar ouders had
aangedaan, en zij antwoordde vastberaden:
„Neen, dat nooit".
Een donkere gloed steeg Waldemar naar
het hoofd. „Ik ben Koning en mijn wil is
wet", sprak hij streng; „ik zal U niet
dwingen Koningin te worden, maar hier wil
ik niet dat ge blijft; ik zal U bij mijn moe
der brengen; maak U gereed voor de. reis".
Prinses Medelijden begreep, dat tegen
stand niets zou helpen. De gedachte: mis
schien kan ik iets voor mijn vader doen,
troostte haar, want Rudiger had haar mee
gedeeld waar haar vader was.
Zij ging de hut binnen en vertelde Rudi
ger wat de Koning geboden had.
„Ik verwacht er niet goeds van," zei hij
somber, „en ik zal meegaan, om over U te
waken. Zeg den Koning niet, dat ge een
prinses zijt, want ik vrees dat dit U gevaar
zou brengen. Een uur later volgde prinses
Medelijden, ..gezeten op Schimmel, Koning
Waldemar en zijn ridders, Rudiger en Wolf
gingen naast haar. Zoo reed zij de stad
Balrivar binnen. Het leven in het Ko
ninklijk paleis was haar niet vreemd. Lang
zamerhand herinnerde zij zich alles Van
vroeger. De moeder van den Koning was
goed voor haar en zag Medelijden gaarne bij
zich.
Met de komst van Medelijden aan 't hof
van Koning Waldemar veranderde er veel.
Tot nu toe hadden hardheid en ruwheid er
geheerscht en Waldemar de Sterke regeerde
met strenge hand. Maar sinds Medelijden er
was, vroeg geen ontrouwe dienaar tevergeefs
om verzachting van straf.
Medelijden behoefde den Koning slechts
aan te zienen er kwam een zachtere blik
in de strenge oogen.
Rudiger was te weten gekomen in welke
kerker Koning Wietiger gevangen zat, en
deelde dit de Prinses mede. In 't geheim
ging zij er heen. Zoodra zij den gevangen
bewaarder had'aangezien, opende hij onge
vraagd de deur voor haar.
In half duister zat de oude Koning Wie
tiger, grijs en gebogen, met geboeide han
den. Met een snik viel prinses Medelijden
voor hem neer, sloeg de armen om zijn
knieën en fluisterde: „Ik ben de kleine Fee,
uw kind".
Een blik van herkenning en herinnering
kwam in de doffe oogen van koning Wieti
ger. Op hetzelfde oogenblik werd de deur
weer geopend en Waldemar de Sterke stond
op den drempel. Zijn oogen flikkerden van
achterdocht. Waarom was Medelijden hier
heen gegaan? Om den ouden Koning te hel
pen ontvluchten?
Een woeste gedachte kwam in hem op en
hij greep het gevest van zijn zwaard. Maar
prinses Medelijden zag op, en terwijl zij hem
zacht en ernstig aankeek, zei ze met vaste
stem: „Hij is mijn Vader".
Waldemar de Sterke duizelde. Er ging ook
zooveel door zijn gedachten!
Dus Medelijden was een Koningsdochter?
Maar een dochter van den Koning, dien hij
jarenlang had doen lijden. Hij kon dus niet
meer hopen, dat Medelijden hem lief zou
krijgen, want om 't leed dat hij haar en de
haren had aangedaan, zou zij Waldemar den
Sterke in haar hart wel haten, al durfde zij
het niet toonen. In die oogenblikken streed
Waldemar de Sterke een zwaren strijd met
zich zelf. Zou hij nu dadelijk trachten het
gedane onrecht goed te maken? Maar dat
viel zijn hoogmoea zwaar
Nog even aarzelde hij. Toen trok hij op
den gevangene toe, verbrak zijn boeien en
zei met heesche stem: „Gij zijt een vrij man
wilt ge meegaan?" En hij ging den ver
baasden ouden Koning voor naar een der
zalen van het paleis. Daar sprak koning
Waldemar tot koning Wietiger: „Gij hebt
recht op den troon niet ik. Vergeef mij
het onrecht, dat ik U heb aangedaan. Ik be
grijp mij zelf niet, maar sinds uw dochter
hier is gekomen, ben ik een ander man.
Weest gij Koning en laat mij uw dienaar
zijn!"
Koning Wietiger schudde het grijze hoofd.
„Neen", sprak hij, „ik kan nu niet meer
regeeren; maar als gij het voortaan doen
wilt met rechtvaardigheid en zachtheid, dan
zal mijn einde in vrede zijn".
„Dat zal ik kunnen, als uw kind aan mijn
zijde wil gaan", antwoordde koning Walde
mar, Toen legde prinses Medelijden haar
zachte hand in de ruwe hand van koning
Waldemar en fluisterde: „Nu wil ik uw
Koningin zijn".
En zoo gebeurde het.
Het volk werd geregeerd door koning
Waldemar den Sterken en Koningin
Medelijden. Waar hulp noodig was, kwam
koning Waldemar de Sterke en waar
droefheid was, kwam koningin Medelijden.
Bij de wieg van het kleine prinsesje had
den eens gestaan: de fee van 't Geluk en
de fee van 't Medelijden. Eerst had het
Geluk haar gekust en 't was enkel zon
neschijn geweest voor de kleine Felicitas.
Toen had het Medelijden haar aangezien
en zij had gevreesd om het verdriet van
anderen, en haar naam werd prinses Mede
lijden.
En door medelijdend te wezen, bracht zij
geluk in 't hart van anderen én in haar éigen
hart.
CHINEEZEN-MAALTIJD.
EETBARE VOGELNESTJES.
Eetbare vogelnestjes Ja, het is zoo, hoe
vreemd het ook klinkt. Het is een kostje,
vooral bij de Chineezen geliefd. Nu, dat
de Langstaarten minder kieskeurig zijn
dan wij en allerlei poespas van spijzen
eten, waarvoor wij, Westerlingen, feeste
lijk zouden bedanken, is algemeen bekend.
Z is het bijv. niets vreemd, dat in plaats
van een lekker stuk gebraden rundvleesch,
met groenten en aardappelen, een gebra
den apenbout of een gestoofde honden-
poot op tafel komt; of ook den gasten een
schotel met gekookte ratten en vinnen
van haaien wordt voorgezet. Smakelijk
eten
En zoo eten de Chineezen dan ook graag
vogelnestjes. Verstaat dit echter goed. Het
gaat daarbij aldus toe de nestjes worden
in kokend water of vleeschnat opgekookt
en afgetrokken en zoo komt er een soepje
van, dat de Chinees als bijzonder smake
lijk en krachtgevend beschouwt. En dit op
die manier eten van vogelnestjes heeft in
Westersche landen, ja ook in Nederland,
soms navolging gevonden.
Maar niet alle vogelnestjes kunnen daar
voor in aanmerking komen. Het moeten
de nestjes zijn van een vogel, die door de
Maleiers Salangane genoemd wordt. Deze
vogel komt in groote menigte voor op
Java, Borneo, Celebes en Ceylon en andere
bergachtige streken, waar hij aan steile
rotsen in holen en gaten zijn nest bouwt.
De Salangane is een soort zwaluw, kleiner
dan onze gewone zwaluw. Hij heeft een
bruinachtige rug met witte buikvederen.
De Salanganen kunnen uitstekend vliegen.
De zeevaarders, die langs de rotsachtige
kusten van Java zeilen, zien deze vogels
bij groote scharen, duizenden tegelijk,
langs de rotsen vliegen, tusschen het
schuim en de branding der zee door, met
zulk een behendigheid, dat ze alle gevaren
vermijden. Terwijl zij zoo langs de kusten
rondzwerven, zoeken zij daar hun voedsel:
overblijfselen van schelp- en weekdieren
en insecten
Maar wat bijzonders is er nu toch aan
nest van deze klipzwaluw, dat hev
zulk een begeerde spijs oplevert
Wel, als dit diertje zijn nest maakt,
scheidt zich uit zijn speekselklieren een
taaie, kleverige stof af, die veel op gom
gelijkt en met lange draden uit zijn bek
kan getrokken worden. Zoodra deze dra
den in de lucht komen, worden ze hard
en dienen tot het vervaardigen van het
nest, hetwelk den vorm heeft van 'n vie
rendeel van een eierschaal, waarvan de
breedste zijde tegen den rotswand is be
vestigd. Die schaal is dun en doorschij
nend en ziet er uit als heldere hoornstof
of als een soort gelei.
Maar nu nog even over het uithalen van
die nestjes. Ik meen: het is een gevaar
lijk werk. De mannen die er mee belast
zijn, laten zich met touwen en touwlad
ders langs de steile rotsen af; zoodra ze
een punt bereikt hebben, waar vele nest
jes aanwezig zijn, springen zij op een
vooruitstekend gedeelte der rots, snijden
de nestjes af, werpen ze in een zak en
grijpen dan, als ze er genoeg naar hun
zin hebben, naar het heen en weer slinge
rende touw, waaraan ze dan weer naar
boven getrokken worden. Niet zeiden ech
ter gebeurt het, dat ze in nun poging om
dat touw te vangen, misgrijpen of -sprin
gen, en dan, hoe vreeselijk naar be
neden storten om zoo verpletterd te wor
den, of, als de zee de rots omspoelt, in de
branding te verdrinken.
Een der plaatsen, die om de eetbare
vogelnestjes het meest gezocht zijn, is her
kalkrotsgebergte Karang-Kallong op de
zuidkust van Java. Deze broedplaats wordt
van Overheidswege beschermd een fort
met een bezetting van 25 soldaten, moet
er voor zorgen, dat deze broedplaats niet
geplunderd wordt. De bevolking van Ka
rang-Kallong telt ongeveer 2700 zielen en
daarvan houden er zich wel 1500 met het
inzamelen, reinigen, sorteeren en verpak
ken van die vogelnestjes bezig.
Viermaal in 't jaar broedt de Salangane
en bouwt tegen dien tijd telkens een nest,
maar slechts driemaal berooft men haar
van haar nest, omdat men het uitsterven
van dezen nuttigen vogel wil voorkomen.
En dat de handel in die nestjes nog al
wat beteekent, blijkt hieruit, dat zich al
leen in de rotsholten van Karang-Kallong
330.000 Salanganen ophouden, die jaarlijks
500.000 nestjes opleveren, welke in den
handel eene waarde van 480.000 gulden
vertegenwoordigen. De meeste van die
nestjes gaan, zooals ik straks reeds zeide,
naar China. De invoer in Kanton, de
voornaamste Chineesche handelsstad, be
draagt jaarlijks 168.000 pond (1 pond is
50 nestjes). Er gaan dus jaarlijks zoo'n
acht en een half millioen vogelnestjes
door de kelen der Chineezen.
Nog eens smakelijk eten Maar wij,
nietwaar, jongens en meisjes, houden ons
maar liever bij onzen gewonen Holland-
schen pot en smullen in elk geval liever
aan een gebakken botje, een kippenboutje
of boerenkool, dan aan een vogelnestje,
niet
ER WAS EENS
Nu ga ik jullie geen sprookje vertellen,
maar iets, dat gebeurd is in een gewone si
in een gewoon huis, met een gewonen jong
Och, gewóón was dat ventje eigenlijk u
want hij was buitengewoon. Buitengewt
n het bedenken van allerlei streken en kat
kwaad, waardoor hij den naam kreeg
„den uitvinder".
Zijn werkelijke naam was Tinus.
Tinus dan kreeg op zekeren dag, toen
langs een mooien bloemenwinkel liep en dj
de mooie manden en vazen uitgestald a
de gedachte, ook eens zoo'n mooi
moeders tafel te zetten, en haar hiermee
verrassen
Geld om een leegen mand of enkelen vj
te koopen, had hij niet.
Maar hij had den bijnaam van „uitvinóe
niet om niet
De kapstok in de gang hing vol hoeden.
Een van vader, een van moeder, een
tante Bet je en een van zus
Even weifelde hij tusschen den ronden i
van vader of het regenkiepje van moé
Maar vader's hoed won het toch en in
der dan geen tijd, had hij bloemen en
jes uit den tuin gehaald en was hij bezi|i
mand op te maken, zoo mooi, als jej
kunt droomen
i*
e%
En toen de hoed er als een begroeid bos
uit ging zien, vond hij, dat deze nu het
zou uitkomen in een kom met water;
bleven de bloempjes meteen frisch!
„Neen!" vond de uitvinder, „nu weer
den hoed natmaken en dan de bloem
op zetten," en meteen trok hij de vers
af en dreef vaders notedop als een scl
rond.
Juist had hij het hoofddeksel eruit gel
en was hij opnieuw bezig de bloemen vi
steken, ofdaar kraakte de der
vader, gevolgd door moeder, kwam de k
in.
„Wat heb je uitgevoerd?" riep Pa.
„Wat is dat?" steunde Ma.
„M'n nieuwe hoed!" jammerde Pa.
„Hij drijft!" zuchtte Ma.
Tinus zei niets, maar sloop naar de deur-
wilde eruit slippen
Maar vóór hij met zijn neus buiten st®
had Pa hem te pakken en wat er toen F
beurde?Kijk maar op dit plaatje, A
begrijp je het wel.
Tinus begreep het nèt zoo goed als joE
en voelen deed hij het ook „au, au!"
DE B.-L
7. Avontuur.
Zij lagen 's morgens nog te slapen
En Vikkie schudde juist zijn kop,
Toen Hein hard op de deur kwam bonzen,
En heel luid riep: Vooruit sta op!
Wat is er dan wel aan het handje?
Riep Jan met geeuwend stemgeluid,
Ik ben nog ng niet uitgeslapen
En 'k wil er lekker nog niet uit!
Vooruit zei Hein sta op, geen praatjes,
Je kunt straks slapen weer misschien,
Maar komt nu daadlijk eerst naar boven
Dan zul j' eens iets bijzonder zien!
Dat lieten zij geen tweemaal zeggen
En in een wip waren z' uit bed,
Op bloote voeten ging 't naar boven,
In draf door Vikkie nagezet!
Wat dan? Wat dan? riep Harmen hijgend,
Wat dan? Wat dan? riep Jan ook luid;
Wat is er dan? Waf! Waf! Waf! Waf!
Blafte ook Vikkie dapper uit!
(Nadruk verboden).
DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET. JAN DURF EN HUN HOND VIKKIE.
De manschappen stonden te turen
Majoor de machinist vooraan,
Ik ben een boon als ik zal weten
Zei Jan waarom dat wordt gedaan.
En ook de kapitein stond te kijken
Roerloos w stil. Jan vond hem saai.
Kijk jó zei Heintje met zijn vinger
Wijzend daar zwemt een reuzenhaai!
De jongens keken en ze kregen
Hem eindelijk in het vizier,
O, alle menschen zei toen Harmen
Wa's dat een zeer geweldig dierl
De haai zwom in het groene water,
't Leek wel een eilandje te zijn
Heel langzaam langzaam kwam hij nader,
Jan zei: 't Kan ook een walvisch zijn!
Vooruit we zullen 'm zien te vangen
Riep toen de kapitein heel luid
Allons, wie zijn de flinkste mannen,
En zet dan fluks de sloepen uitl
Al de matrozen wilden helpen,
Maar neen, dat zou onmooglijk gaan,
Want zooveel menschen konden in de
Sloepboot niet bij elkander staan!
Jan zei: Het zou mij ook wel lijken,
Maar de kaptein wist beter raad:
Hij zei: - Jullie mag blijven kijken
Hoe haai-vangen nou eiglijk gaat!
De sloep werd daadlijk neergelaten
En met matrozen goed bemand,
Eén hield een zware stok van ijzer
Krampachtig in zijn linkerhand.
Wat is dat voor een ding vroeg Harmen
Wat gaan ze daar nu wel mee doen?
Dat zal ik jullie gauw vertellen
Zei Hein zoo iets heet een harpoen.
Daar wordt een dik touw aan bevestigd,
Of héél dun ijzerdraad misschien,
Daarmee gaat men den haai dan vangen
Enfin, je zult het straks wel zien!
(Wordt vervolgd.)