VehkadsA üïluyiïeh 2peDuJ?aaA,3.5p&ï
- De Wereldreis van -
Dicky en Dirrekie Durf
WARE WOORDEN.
HUMOR.
drukte kaart op het haltcpaaltje gespijkerd: „Tramver
keer gestaakt".
Het was een wonderlijk stille wereld. Alle autogeraas
verstomd, geen knetterende, bellende trams, geen ron
kende vliegtuigen, geen zoemende electromotoren, alles
stil, onheilspellend stil. Jimmie Drummond kwam een
paar buren tegen. Menschen waar hij nooit mee gespro
ken had. Maar de vreemde gebeurtenis dreef hen naar
elkaar toe. Hun auto's weigerden ook. Ze bespraken,
ongeloovig nog, de absolute inëenstorting van het ge-
heele wereldbedrijf, dat op electriciteit gegrond was, en
de electriciteit liet hun nu in de steek. Jimmie had nooit
vermoed, dat zijn bliren zulke aardige lui waren. Hij had
het altijd veel te druk gehad. Elke dag met zijn auto
naar de stad, een paar minuten over de gladde 7 kilo
meter lange asfaltbaan. Elke avond weer terug. Dan
weer wegstuiven naar een of ander diner of bridge
avond je, alles snel, heel snel... En nu moest hij naar
de stad, naar zijn zaken, kijken hoe de boel daar in het
honderd liep, door de ramp... en hij kon niet. De auto's
gingen niet, de trams en electrische treinen gingen niet.
Er kwamen meer fietsen op straat, en ouderwetsche
paardenrijtuigjes. Er werden fantastische prijzen voor
fietsen geboden. Jimmie Drummond besloot te loopen.
Er zat niets anders op.
De asfaltweg naar de stad was nog nooit zoo druk be
gaan als die morgen. Andere zakenmenschen gingen ook
loopen. Maar nog nooit had die weg zoo lang geschenen
En wat een tuinen en aardige huizen lagen er langs, die
je nooit opgemerkt had, al had je er jarenlang met de
auto met 'n 70 K.M. vaart langs gevlogen... Drummond
was doodop. De gele mist die de zon verbergde, drong
neerdrukkend op hem in. Hij trok zijn colbert uit en
maakte zijn boord los. Hij ging een oogenblik aan de
kant van den weg zitten. Dat was niets geks. want hij
zag het andere mannen ook doen. Die waren ook niet
gewend te loopen. Wat een dorst had hij. Hij keek om
zich heen. Hé, wat een leuk oud huisje stond daar, met
klimrozen begroeid, en omgeven door bloeiende struiken
een oase in de woestijn van het jachtige moderne leven.
In den tuin stond een jonge vrouw met een groote hoed
op, in een eenvoudig katoenen japonnetje, bezig met een
groote schaar een struik te snoeien. Toen Drummond
haar aansprak en om een glas water vroeg, werd een
allerbekoorlijkst blozend gezichtje naar hem toegewend,
omlijst door donkerbruine krullen, die van onder de
hoed uitkwamen kijken. Met een vriendelijk knikje ging
ze hem voor naar de pomp, waar hij een glas ijskoud
bronwater kreeg.
„Wat een ramp, die electriciteit," zei hij, om iets te
zeggen.
„Och, ik merk er feitelijk weinig van," zei het meisje,
„we leven hier zoo heelemaal op ons zelf, mijn tante en
ik, en we hebben geen electriciteit. Alleen schijnt er iets
niet in orde te zijn met stalen en ijzeren dingen. Mijn
schaar lijkt wel magnetisch te zijn, het knippen gaat erg
moeilijk, net of hij blijft kleven."
„Mijn naam is Drummond," zei hij weer.
„O," fluisterde ze blozend, ,toch niet Jimmie Drum
mond van Marby? Ik ben Felicy Brims..."
„Wat?" riep hij uit, „Felicy Brims van Johnstown,
v/aar mijn ouders en ik Zondags altijd naar toe gingen,
ben jij die kleine Felicy van zeventien jaar terug?"
„Ja," lachte ze, „ik ben die kleine Felicy, die altijd
door een brutaal jongetje, Jimmie Drummond, aan haar
vlechten getrokken werd..."
Toen Jimmie Drummond in do stad kwam, nadat hij
de oase met Felicy Brims erin had achtergelaten, vond
hij er de grootste opwinding. Zaken waren geruïneerd,
winkels werden bestormd, omdat ledereen levensmiddelen
wilde inslaan, want er liepen geen treinen en er werd
niets aangevoerd. Kranten kwamen er niet uit. Pas laat
op den dag werden er een paar op handpersjes gedrukte
bulletins verspreid, met wat plaatselijk nieuw3. Tele
graaf- en telefoonverkeer lagen stil. Alles verlamd, terug
naar een toestand van een honderd jaar terug. De ge
meenteraad kwam in spoedvergadering bijeen, om den
toestand onder de oogen te zien en noodmaatregelen te
treffen.
Na een paar dagen, begon Jimmie van het leven te
houden. Zijn dagelijksche wandeling naar de stad deed
hem goed, hij werd leniger en frisscher, kreeg een fijne
eetlust, alles werd rustiger, hij genoot van de kalme,
rustige natuur, nu er geen gejacht van zaken en auto's
was. Zijn dagelijkse!» bezoek aan Felicy, die in vrij be
krompen omstandigheden met een invalide tante ln de
„oase" woonde, en den heelen dag in den moestuin werk
te, of bakte en kookte in het kostelijke oude huisje, was
een dagelijks weerkeerend feest. Ze spraken samen over
het genot van rustig te leven, zich niet aan het gejacht
en gedraaf van het moderne leven te storen, maar ge
zond en ouderwetsch van het leven te genieten, zonder
auto's, zonder gejaag. En als die magnetische storing
voorbij zou zijn, en de wereld zijn oude gang weer zou
herkennen, dan wist Jimmie het wel. Hij had wat geleerd
Hij zou dan wel anders, rustiger leven.
Toen de krantbulletins voorspelden, dat de aarde op
dien middag om 4 uur uit het magnetische veld zou ko
men, brachten massa's menschen om 2 uur al hun auto's
voor de deur en gingen erin zitten wachten, om om 4
uur op den starter te trappen en te kijken of alles weer
werkte als vanouds. Dien middag zat Jimmie bij Felicy
Brims onder een rozenstruik in de oase. En vroeg haar
zijn vrouw te worden. En toen om 4 uur de gele mist
optrok, en automotoren opraasden, vliegmachines weer
door de lucht bromden en de tram plotseling weer be
gon te rijden, toen zei Felicy diep-blozend ja...
Een week nu hun huwelijk ging Jimmie Drummond
weer met zijn auto naar de stad, met een 70 kilometer
gangetje en op dezelfde manier kwam hij 's avonds weer
terug. Twee weken later had Felicy ze had er vroeger
nooit het geld voor gehad een prachtige gele two-sea-
ter voor zich zelf gekocht, mooi laag van carosserie en
met dof-nikkel afgezet. Ze was lid van de vrouwenolub,
had een tuinman gehuurd en had een wekelijksch brid-
ge-clubje. Op haar aandringen had Jimmie een moder
ner radio-toestel gekocht. Jimmie ging weer naar kan
toor, jachtte van de eene conferentie naar de andere.
En eens in de twee maanden gingen ze naar het kleine
huisje met de rozenstruiken, waar de Invalide ta.nte nu
met een verpleegster in de „oase" woonde. Ze zouden
■jyel meer erheen gegaan zijn, als ze maar meer tijd ge
had hadden*.. Maar ze hadden het zoo ontzettend druk.
De mensch moest er zich nooit voor schamen te be
kennen, dat hij ongelijk gehad heeft, wat tooh met an
dere woorden beteelcent, dat hij heden wijzer is dan gis
teren.
o
Gebruik uw gaven getrouw en zij zullen vermeerderd
worden beoefen wat gij kent en gij zult tot hooger ken
nis geraken!
o
Wat men niet begrijpt, dat verklaart men voor onmo
gelijk, omdat men niet beschaamd wil staan.
-O-
Niemand onzer weet wat de toekomst brengen zal,
Slechts wapent zich de wijze met goeden moed èn
wenscht niet vermeerdering van schatten, maar aller
eerst die van geloof.
o
Boeken weten zich een plaats in ons hart te veroveren
Wij lezen wat anderen overkomen is, alsof ons een stuk
van onze eigen levenservaring voor den geest geroepen
wordt.
o
De langzaamste, die zijn doel niet uit het oog verliest,
vordert veel sneller dan hij, die doelloos voortholt.
o
Menig genie heeft zich slechts langzaam ontwikkeld.
Eiken, die duizend jaar bloeien, vertoonen zich niet da
delijk in al hun schoonheid, gelijk het riet.
Een geheimzinnige historie in een notedop.
Zwarte donderwolken joegen stil en onheilspellend
met hun zwarte vlerken langs den nachthemel en ver
duisterden de maan. Onzichtbare handen bewogen de
takken der boomen en struiken. Geen teeken van eenig
leven was er aan het huis te bespeuren, dat op eeni-
gen afstand van den weg stond, bijna geheel verscholen
achter somber struikgewas.
Een donkere vlek bewoog in de schaduw, en sloop
dan onhoorbaar, als op fluweelen voeten, langs het
verwaarloosde tuinpad, naar de voordeur... Een blik
semflits doorkliefde het zwerk en uit de verte rom
melde een benauwende donder aan.
Dan opeens klonk er bij de voordeur een schreeuw,
die luider en luider opklonk in de van aanstormend
onweer bezwangerde avondlucht.
Eén oogenblik verscheen een flauwe lichtglans voor
een bovenraam. Dan was alles weer tastbare duisternis.
De storm kwam nader en nader.
Eensklaps een gerammel van sleutels en een zachte
klik van een terugspringend slot. En Mevrouw Jansen
liet de kat binnen.
Zoo, heeft je man het rooken er heelemaal aan
gegeven? Daar is een sterke wil voor noodig, zegt
men wel eens.
Ja, en die heb ik ook!
Het jonge echtpaar dat elkaar altijd dwars zat, reed
in een nieuw auto'tje. Een poosje ging alles goed,
totdat ze een ezelwagentje achterop reden. Toen de
hoorn „toet-toet" zei, keerde de ezel zich om en begon
luid te balken.
„Zeker familie van je", zei de man.
„Ja, aangetrouwde familie'" zei het vrouwtje zacht
moedig.
175. Intusschen sleept het geachte gezelschap van Hak-
kie Pakie Pasja den buit weg. De hoofdman draagt
het grootste pak, want hij denkt altijd: „wat ik een
maal ln mijn handen heb, komt er niet meer uit. Knap
wie me dat levert." Enver ben Salomo en zijn reis-
genooten zijn natuurlijk heelemaal niet in hun sas. Zij
wenschen den roovers een heel lang leven, vergezeld
van ontstoken kiezen, eksteroogen, steenpuisten, het
spit in den rug, pijn in hun buik, een verstopte neus,
blaren op hun tong en rheumatiek in handen en voeten.
Als Hakkle Pakkie Pasja en zijn bondgenooten alles
kregen wat de kooplieden hun toedachten, dan konden
ze geen uur rustig rentenieren al werd elk stukje zijde
met goud betaald. Maar de roovers trekken zich van
al die ijselijke dingen heelemaal niets aan; de buit is
binnen en dat is het voornaamste. De kooplieden mo
gen tieren en razen, dat doet volstrekt geen zeer. Hak-
kie Pakkie Pasja is dan ook in de allerbeste stemming.
176. Maar plotseling staan alle vijf roovers aan den
grond genageld. Zelfs Hakkie Pakkie Pasja verbleekt
van schrik en zijn tanden klapperen, zoodat zijn dolk
er haast tusschen uit schiet Want daar verschijnt een
vreemd, walmend, toeterend, proestend, snuivend, ra
zend ding, dat een geweldige vaart heeft. Een kameel
is het niet en toch gaat het snel vooruit Zelfs zit er
een vreemd gedierte op, dat misschien wel een of
andere booze woestijngeest Is. De roovers snappen er
niets van. Hakkie Pakkie Pasja laat zijn dolk glippen
en fluistert sidderend: „Wat aanschouwen mijne ver
baasde blikken... Zij zien het wonder, maar doorgron
den het niet..." Maar een van zijn mannen bibbert:
„Het is Akbar el Samoen, de geest van den woestijn
wind... Als hij ons veege lijf te pakken krijgt zijn wij
aas voor de wormen..." Toet... toet... toet... buldert de
claxon van het sigarenkistje en de auto komt ln een
wolk van stof op de roovers af. Nu twijfelt niemand
meer... het is Akbar el Samoen, de geest van den Zand
storm...
„Nigel Bannister?" riep Eva onthutst
Rupert keek haar verwonderd aan.
„Aan je toon te oordeelen schijn je hem te kennen!"
zei hij verbaasd.
Eva werd zich bewust dat zij zich versproken had
en ze poogde zoo voorzichtig mogelijk haar fout te
herstellen.
„Ja, die naam kwam mij bekend voor," antwoordde
zij aarzelend. „Was hij niet gewond bij het
spoorwegongeluk? Ik geloof in verband daarmee den
naam gehoord of gelezen heb."
„Dat kan uitkomen." Hij ging grif op haar handig
gevonden uitvlucht in. „Hij is ternauwernood aan den
dood ontsnapt. Hij was ernstig gewond" voegde
hij er haastig aan toe, bang als hij was, dat hij iets
zou laten ontvallen over het aandeel, dat hij in Ban-
nister's redding had gehad. „Hij heeft een poosje in
het ziekenhuis in Transfield gelegen."
„En waar is hij nu? Ligt hij nóg ln het zieken
huis of
Meer durfde ze niet vragen.
„Neen, hij is op het oogenblik in het buitenland,
maar ik weet niet voor hoelang."
„Goddank," wilde zij uitflappen, maar ze hield zich
tijdig in.
„Ik heb hem nog even gesproken voorh ij uit Trens-
field wegging; ik kwam hem toevallig op straat tegen,"
vertelde Rupert verder. „Ik had werkelijk met den
armen kerel te doen."
„Hoezoo?"
„Hoezoo?"
„Zijn verloofde zat ook in dien trein. Herinner je je
niet dat er een juffrouw Hartwood bij het ongeluk
gedood werd?"
„Ja."
Het kostte haar een bijna bovenmenschelyke inspan
ning om zich kalm te houden en haar hand rustig in
de zijne te laten.
„Wel, z ij was met Bannister verloofd, ze zouden over
enkele dagen trouwen. Hij zag er uit, alsof hij dat ver
lies nooit te boven zou komen." Even zweeg hij en ging
toen voort: „Ik heb anders redenen te over om dien
kerel uit den grond van mijn hart te haten. H ij w«
het die mijn leven langen tijd tot een hel gemaakt
heeft, maar toch had ik ondanks mijzelf medelijden
met hem, toen ik zag hoe de dood van die juffrouw
Hartwood hem a&ngegropen- heeft."
„EndieViolet, waar je 't daarnet
ovor had?" vroeg Eva aarzelend, maar voordat zij haar
zin kon voltooien, viel Rupert haar in de rede:
„Violet stierf een jaar na haar huwelijk met Bannis
ter.'
„Haar huwelijk met Bannister. Wat Bannister met
haar getrouwd?"
Hij keek haar aan, verwonderd om haar opgewonden
toon.
„Ja. Vind je dat zoo vreeselijk? Hij heeft m ij n leven
vergald, maar daarom hoef jij je dat och niet aan te
trekken?"
Weer begreep zij, dat zij een fout had gemaakt en
weer trachtte zij die zoo snel en handig mogelijk te
herstellen.
„Het leek me zoo vreemdeerst die eene
vrouw en nu die andere weerHet lijkt wel
Zij zweeg plotseling en Rupert glimlachte haar
geruststellend toe.
„óch kom, je moet die .dingen niet zoo zwaar opne
men," zei hij vergoelijkend meer om haar te kal-
meeren, dan uit overtuiging, want hij vond ook dat
Bannister zijn eerste, zoo jong gestorven vrouw, wel
schandelijk snel vergeten was. „Ja,, ging hij voort, „Ni-
gel had wel een echte vlindernatuur. dat is een feit,
maar aan den anderen kant: Violet is al eenige jaren
dood."
.Eenige jaren?"
„Ja. En in die jaren heb ik heel wat doorgemaakt...
totdat jij kwam,"
Hij drukte haar hand vaster en trok haar dichter naar
zich toe.
„Weet je wel, wat een groote verandering jij ln mijn
leven teweeg gebracht hebt?" vroeg hij bijna fluisterend.
„Heb jij eenig idee van wat jij voor mij beteekent?"
Zenuwachtig poogde zij aan zijn sterken greep te ont
komen. Zij was radeloos. Hee eene oogenblik zonk zij
ineen bij de gedachte aan zijn verontwaardiging, als hij
de waarheid wist. De vreugde, die zyn woorden in haar
deed opwellen, was gemengd met schaamte en angst.
„Neen. kindje, probeer nu niet voor mij weg te krui
pen," glimlachte hij. „Begrijp je niet, dat ik je zoo
graag zou leeren een klein beetje van mij te houden?
Je kijkt warempel alsof je geschrokken bent. Daar moet
ik toch hopelijk niet uit afleiden, dat je een hekel aan
mij hebt?"
Hij sprak met jongensachtigé ontstuimigheld en Eva
moest onwillekeurig lachen."
„Natuurlijk houd ik van je." antwoordde zij eenvou
dig. „Je bent al dien tijd zoo'n hartelijken vriend voor
mij geweest"
„Een vriend, ja. Maar ik ben niet tevreden met alleen
je vriend te zijn. Ik zou zoo graag willen dat je mijn
vrouw wordt."
„Maar je kent mij nog zoo weinig," wierp zij tegen,
„ik ben eigenlijk nog een vreemde voor je."
„Een vreemde?" Rupert lachte. „Ik heb het gevoel dat
ik je door en door ken. Jij bent een van de oprechtste
vrouwen, die ik ooit ontmoet heb."
Eva voelde haar hart heftig kloppen bij deze uitspraak
en aarzelend vroeg zij: „Hecht je zooveel waarde aan
oprechtheid?"
„Ja," verklaarde hij ernstig. „Meer dan aan eenig an
dere eigenschap. Mijn ervaringen zijn, zooals ik je ver
teld heb, van dien aard, dat ik alle reden heb om op
rechtheid op prijs te stellen. Maar aan jou twijfel ik niet
Je wondermooi gezicht kan niet anders dan de spiegel
zijn van een reine ziel. Ik zou nog maar één levensdoel
hebben als jij mijn vrouw was: jou gelukkig te maken!"
Ze kon den aandrang om de waarheid te bekennen
bijna geen weerstand meer bieden, de woorden van haar
biecht lagen haar al op de lippen en toen kwam weer die
beklemmende angst dat zij door haar bekentenis niet
alleen Rupert's liefde, maar ook zijn vriendschap en
achting zou verliezen en die- namelooze vrees plaatste
een wachter voor haar mond.
„Je biedt my zooveel, Rupert, en ik heb een gevoel
alsof ik je zoo weinig zou kunnen geven, en... Maar"...
Hy liet haar niet uitspreken.
„Als je my je liefde geeft, dan zou je my alles geven,
wat ik maar verlangen kon," zei hy hartstochtelyk.
Eva zweeg en Rupert bukte zich over haar heen en
kuste haar.
„Zou dat je het verlies van Violet wat vergoeden, Ru
pert?" vroeg het meisje zacht, „en alles wat Bannister
je heeft aangedaan?"
„Alleen je vriendschap al heeft myn ellende en bitter
heid van my afgenomen. En nu ik durf te gelooven, dat
je een beetje van mij houdt, is het verleden uitgewischt
nu is er alleen nog maar de toekomst de heerlyke
toekomst"
Hy zweeg even en vervolgde, op zakelyken vertel-toon:
„Violet en ik waren verloofd. Kort voor ons huweiyk
maakte zy kennis met Bannister en ofschoon hy natuur
lijk wist, dat zy niet mij verloofd was, liet hij niets on
beproefd om haar van my af te troggelen. En dat ge
lukte hem maar al te goed, hij heeft iets over zich, die
kerel, zoo iets ja ik kan het goede woord niet vinden
ik zou zeggen een geheimzinnige macht om vrouwen
te bekoren..." (Het lag op Eva's tong om te zeggen,
dat dat niet voor alle vrouwen gold, maar ze hield het
binnen!)... en toch heb ik altyd geloofd, en dat zal ik
ook altijd blijven gelooven, dat Violet op stuk van zaken
eerder een stille vrees dan liefde voor hem voelde. Hy
wist haar tegelijkertyd te boeien en te verschrikken."
„Heb je haar na haar huweiyk nog gesproken?"
„Neen, nooit meer. Ik ben onmiddellijk na hun trou
wen naar het buitenland vertrokken: ik had het gevoel,
alsof ik nooit meer in Engeland zou kunnen leven. Maar
tenslotte ben ik toch terug gekomen omdat mijn zus
ter er zoo op aandrong en toen hoorde ik, dat zy ge
storven was, en ook, dat haar huwelijk verre van ge
lukkig geweest was. Arme Violet."
Eva nam zijn hand en streelde die zacht. Die liefkoo-
zing deed hem het laatste restje van den last van het
verleden van zich afwerpen hy nam haar gezicht tus
schen zyn handen en keek haar peinzend aan.
„Wanneer zul je mijn vrouw worden liefste?" vroeg
hij zaoht.
„Ik weet het niet Rupert, heusch, ik weet het niet,"
antwoordde zij verschrikt. „Je bent zoo ongeduldig..."
„Waarom zou ik dat niet zyn?" lachte hij. „Je praat
alsof je bang bent om met me te trouwen. Waarom zou
den we ons huweiyk in vredesnaam uitstellen?"
„Omdat... omdat je my eerst beter moet leeren ken
nen, Rupert", klonk het gejaagd. „Het is bovendien heel
goed mogelyk, dat je zuster mij heelemaal niet sympa
thiek vindt... en jij kent myn familie heelemaal niet!"
„Mijn zuster hoeft niet met je te trouwen! En zooals
je mij verteld hebt, heb jij oneenigheid met je familie
gehad, dus daarover hoeven wij ons ook niet druk te
maken..."
„Dat is betrekkeiyk," zei Eva aarzelend. „Van myn
oom houd ik heel veel, maar myn tante... brr...! En dan
is er nog een nichtje dat ik erg graag mag. Maar met
het oog op die vreeselyke tante wil ik toch liever niets
meer met myn familie te maken hebben en ze hoeven
dus ook niets van onze verloving af te weten, Rupert
Ik wil niets liever dan heelemaal met het verleden bre
ken..."
„Je kunt rustig een streep door het verleden halen.
We trouwen ln alle stilte en we blyven hier wonen...
als jij dat tenminste goed vindt."
„Goedvinden?" herhaalde zy hartstochtelijk. „Ik wil
niets liever dan hier rustig met jou blyven wonen en
alles vergeten wat ik beleefd heb, voordat ik jou plot
seling voor r-'ï z~7. staan.
Wordt vervolgd.