VOOR
onze J6UGD
af
KARO.
Karo was een groote hond, die het heel
goed getroffen had in zijn leven. Je moet
weten, dat hij geboren werd in een slagers
winkel, waaT 't heerlijk rook naar kluiven
en beentjes en waar het dus voor honden
een echt luilekkerland was.
En Karo dacht er dan ook niet aan. om
weg te loopen; hij had het véél te goed en
zijn baasje, het zoontje van den slager,
was erg goed voor hem en speelde en solde
met hem als een echte kameraad. Maar
toen Plet grooter werd, moest hij naar
school en was zijn vriendje bijna den ge-
heelen dag weg.
Gelukkig voor den hond kreeg hij in
dien tijd iets anders om zich mee bezig te
houden en wat dat was, zie je op dit
plaatje.
Twee aardige, jonge hondjes lagen op
zekeren ochtend naast hem in de mand.
Dat was 'n feest! Piet, het baasje, rolde
bijna ondersteboven van pret en de slager
was ook in zijn schik toen hij het jonge
goedje zag en gaf een extra kluif aan
Karo.
Wat vond Piet 't toen vervelend, 's mor
gens weg te moeten gaan; maar' zijn
eerste gang was, bij zijn thuiskomst, naar
de mand van Karo en de kleintjes. De
hondjes groeiden bij den dag en als Piet
naar school was, ging Karo schooltje spe
len met de beide ondeugden, die wel heel
slim waren en verstandig uit hun oogen
keken, maar veel te speelsch waren om
goe^ op te letten.
Maar de baas en Piet lachten om hun
streken en als Karo bestraffend keek,
werden ze door hen geaaid en aangehaald.
Op een keer gebeurde er iets, waardoor de
oude baas ook boos werd en wat dat was,
zie je alweer op dit plaatje.
De bengels hadden gestoeid en geravot
in de gangen, waren aan 't hollen gegaan
in den winkel en de oudste van de twee.
die óók de brutaalste was. had een heele
groote mergpijp, die juist door een klant
besteld was, van het blok gehaald en met
z'n beidjes liepen ze er mee weg
Karo zag hen aankomen en inplaats van
hen ook te beduiden, dat ze dit niet
mochten doen, nam hij zelf een stukje
kluif en smulde mee.
O! wat was de slager boos! „Toen die
bengels er niet waren, snoepte je nooit!"
bromde hij; nu heb ik toevallig geen en
kele mergpijp meer en zal m'n klant geen
lekkere soep kunnen koken!
„Marsch! Naar je mand!" en voor 't
eerst wist Karo, dat hij z'n kindertjes geen
goed voorbeeld had gegeven en dat hy
met 'n standje naar bed was gegaan.
de B. L.
EEN VREEMD KUISDIERTJE.
„Pst! Pst! Corrie! Ben je doof!"
Corrie keek eerst naar haar beide pop
pen, die zij op een oud blik achter zich aan
trok en toen zij gerustgesteld was en zag
dat haar beide kinderen nog veilig en wel
in hun rijtuig zaten, deed zij het tuinhek
open om eens te zien wie haar eigenlijk
riep. Jawel, daar zag zij op de onderste
lat van het hek haar buurmeisje Mies
staan, die heen en weer zwaaide met het
open- en dichtgaande hek.
„Wat is er, Mies?"
„Ik heb je wat te vertellen, Corrie!",
riep Mies. „Kom maar eens gauw hier!"
Corrie ging met haar poppenfamilie naar
Mies. juist toen het hek dichtviel.
„Wat is er toch, Mies?"
„Kom eens kijken, we hebben zoo'n raar
beest gekregen. Johan heeft het meege
bracht".
Corrie was erg nieuwsgierig en ging met
Mies mee.
„Waar is het dan?"
„Om den hoek; kijk eens, daar zit 't zijn
poot te likken".
,'t Is een poes!" riep Corrie minachtend
uit.
„Mis hoor, je weet er nu eens niets van
't Is geen poes!"
„Wat is 't dan voor een monster?"
„Als je er zoo over spreekt, dan zeg ik
't je niet eens", zei Mies, terwijl zij haar
beide armen op haar rug kruiste en deed
alsof zij weg wilde gaan.
„Kom ik meen het zoo niet, Mies; ik
wou er alleen maar mee zeggen dat ik
een poes mooier vind".
„Zoo, vindt je dat! Maar kijk eens wat
een aardige pootjes het heeft, 't is pre
cies eer hond".
,Heel aardig, maar nu likt 't zich toch
precies zooals een poes doet, Mies, hoe heet
dat dier dan?"
m das, Corrie".
Corrie barstte uit in een hartelijke lach.
„Je wilt mij wat wijsmaken, Mies, een
das draag je om je hals, maar ik heb nooit
gehoord van een dier dat zoo heet!"
„O, je hebt zooveel niet gehoord", her
nam Mies, heel wijs en erg beleedigd.
„Mijn broer Johan heeft er mij een heele-
boel van verteld, en dat had ik jou ook
willen vertellen; maar nu je zoo vervelend
en onaardig bent, kun je ophoepelen,
hoor
Corrie begon te bedenken dat zij 't bij
Mies verbruid had en daar zij erg graag
hoorde vertellen, deed zij haar best haar
vriendinnetje weer in een goed humeur
te brengen.
„Ik kan 't toch niet helpen, dat ik er
nooit van gehoord heb, Mies", vleide zij,
„toe vertel mij wat Johan zei."
„Je weet het immers al, want je zegt, 'e
draagt een das alleen maar om je hals,"
zei Mies, al half overgehaald.
„Hè. wees niet flauw laten we hier gaan
zitten en niet boos zijn meer; 't is jammer
dat 't diertje we" is gegaan?"
„Neen. kom maar mee naar binnen, dan
zal ik je meteen laten zien hoe mooi hij
op kan zitten en iets aannemen, dat je
hem geeft", riep Mies.
Mies had gelijk Precies alsof 't een
hondje was, nam hij een stuk appel uit
haar hand aan. en Corrie v/as buiten zich- J
zelf van verbazing.
„Vertel mij er eens wat van vroeg zij,
terwijl zij op een voetkussen ging zitten.
„Nu," begon Mies. „een das is een roof
dier
„O hemel riep Corrie, verschrikt op
springend uit, „een roofdier zooals een
leeuw en een tijger?"
„Zoo erg niet", stelde Mies haar gerust,
„en dan is dit een heel Jong diertje, dat
nog niet eens al zijn tanden heeft."
,,'t Is toch wel griezelig "hé
„Och kom, wees toch mat zoo flauw,
Corrie; als 't zoo erg was, zou vader im
mers niet gewild hebben dat Jolian hem in
huis bracht. Hij eet ook geen menschen,
maar wel vogeltjes en..Zoo'n leelij-
kertriep Corrie verontwaardigd uit.
„Zie je wel dat ik gelijk had toen ik hem
een monster noemde „Wil je me verder
laten vertellen of niet vroeg Mies nu,
die den draad van haar verhaal kwijt
raakte. „Jawel, alsjeblieft; ik zal nu niets
meer zeggen."
„Hij eet ook muizen en slangen en
„O, dat is goed", fluisterde Corrie in
zichzelf, „dus niet alleen vogeltjes"
Mies zette een paar groote oogen op,
maar Corrie riep „Ik praatte nietIk
dacht maar bij mezelf."
„En ook eikels en beukenootjes, en
vruchten," vervolgde Mies, die weer tevre
dengesteld was. „Overdag slaapt hij, en.."
„Die luiaard prevelde Corrie en hield
met haar ééne hand haar lippen stevig op
elkaar. „Je kunt 't niet laten om te pra
ten," zei Mies verdrietig.
„Kom doe maar net alsof je 't niet
hoort," zei Corrie. „Ik kan niet helpen dat
ik 't een lui beest vind.'
„Ja maar 's nachts is hij wakker, want
dan gaat hij er op uit om zijn eten te
zoeken. Hij woont diep onder den grond,
want hij graaft daar zijn woning, net als
de mollen en dat weet je toch wel
„Nu vraag je mezelf wat, Mies, dus nu
mag ik toch óók wel wat zeggen -" riep
Corrie verlicht uit. „Schud maar alleen
van ja, Corrie, want ik ben nog niet klaar.
Johan zegt, dat 't een traag, bijterig dier
is, als 't groot is want deze is nog te
jong om veel kwaad te doen." „Ik hoop 't
maar, Mies, want anders moet je hem
toch in een hok zetten", meende Corrie,
die niet erg op haar gemak was. „Wees
maar niet bang; Johan zal er wel op pas
sen, dat hij geen kwaad doet."
„Hij schijnt erg snoepachtig ook riep
Corrie eensklaps uit, „kijk, daar is hij in
de trommel gaan zitten, en eet de koekjes
op. Wat een vreeselijk brutaal beest; nog
veel erger dan een poes
„O, jou leelijkert, wil je wel eens maken
dat je er uitkomtriep Mies uit, terwijl
zij haar best deed de trommel om te
gooien en den das op die manier er uit te
krijgen. „Kom, help me dan toch, Corrie
„Dank je wel, dat durf ik niet, want 't is
toch een roofdier en kijk eens wat een
vreeselijke nagels hij heeft J"
Eindelijk gelukte 't aan Mies de trom
mel om te gooien, en natuurlijk liep sin
jeur das toen zoo hard hij kon weg met
een stuk koek. En waarheen liep hij regel
recht Naar de provisiekamer, waar hij
zijn best deed de kastdeur open te maken,
om te snoepen van wat er in stond. Ge
lukkig was de deur goed gesloten en ge
lukte 't den roofridder niet die met zijn
venijnige pootjes open te maken.
Ik geloof niet dat de broer van Mies het
1 dasje lang heeft gehouden, want 't werd
langzamerhand al te brutaal en te lastig
I in huis.
„Ik vind dat je broer het maar present
moest geven aan den Dierentuin in Am-
sterdam," zei Corrie op^ een goeden dag,
i toen het weer allerlei kattekwaad had uit
gevoerd, en zelfs Mies bang werd.
Mies beloofde 't haar broer aan te zul
len raden en zij dacht dat hij 't wel zou
doen, want moeder had er ook al op aan
gedrongen en gezegd, dat, hoe aardig
zoo'n diertje ook was, zij 't toch liever
veilig en wel in een traliehokje zag zitten
dan in een koektrommel
KLEIN MAAR DAPPER.
Hans was dertien jaar en kwam van
school. Den eersten dag den besten ging hij
er op uit om werk te zoeken, want zijn moe
der, een weduwe, kon het maar nauwelijks
klaarspelen om rond te komen.
Maar, waar hij ook aanklopte en vroeg.
„Kunt U mij niet wat werk geven, ik wou
graag iets verdienen," niemand wilde hem
hebben, wantHans was te klein! Toch pro
beerde hij het telkens weer als hij hoorde,
dat er een loopjongetje gevraagd werd. maar
telkens kreeg hij te hooren: „te klein!"
Nu werd er een nieuw blad uitgegeven en
dat blad vroeg jongens, die het gingen rond
venten. Hij kreeg een pak en ging er mee
op uit. Dit ging een poosje goed, maar toen
het koud werd en er minder menschen op
Straat liepen, kwam er van verdienen niet
veel.
Wat nu
Rondloopend om wat anders te zoeken, zag
hij Kees, die maar een maand ouder, maar
wel een hoofd grooter was. „Kleine puk!
schold deze en spotte hem altijd na. „Ga naar
huis en vraag eten, dan word je dikker!"
Maar Hans wist wel, dat moeder hem ge
noeg gaf en hij ook flink kon schransen,
maar het hielp nu eenmaal niet, de „groei"
wou niet komen.
Kees was verder gegaan en ineens kwam
er een meisje van een jaar of zeven aan
draven. In een wip sprong ze op den stoep
van een huis wilde aan de bel trekken, maar
hoe ze haar armpje ook uitrekte, hoe ze ook
op de teenen stond, erbij kon ze niet.
Hans zag het en ging naar haar toe en
zei: „Wat moet je?"
„Ik moet bij den dokter een drankje halen.
Moeder is ziek."
„Wacht!" zei Hans. „ik zal je optillen, dan
kan je erbij."
En ja, het lukte
Intusschen kwam de dokter, die uit was
geweest, aanrijden. „Wat moet je, kleintje?"
vroeg hij het meisje.
„Het drankje, als 't u blieft, voor moö
weet u wel?"
„En jij, kleine vent?"
„Ik heb maar even geholpen om bij dé
te komen, anders niet, dokter!"
Maar toen de dokter naar binnen w
gaan bedacht Hans zich ineens en vr<
.Ik wou toch watIk wou u vragen
ik ben zoo klein, kunt u mij ook pille
geven om grooter te worden?"
„Wat zeg je? Pilletjes om grooter te
den? Waarom dan?"
„Ziet u. niemand wil me als loopjoij
hebben, omdat ik te klem ben en ik j
graag wat verdienen
„Wacht even, tot ik het meisje gehoj
heb." zei de dokter.
Toen hij de medicijnen had klaar gemal
en in zich zelf gelachen had om de vï
van den jongen, bedacht hij, dat Hans
een geschikt ventje zou zijn om boodscl
pen voor hem te doen. Toevallig had hij
loopknecht, die brutaal was geweest,
vorigen dag ontslagen
„Hoe heet je, m'n jongen?" vroeg
dokter.
„Hans!" was het antwoord.
„Kom morgenochtend bij me, dan zu
we eens zien, of je bij mij in dienst k
komen
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Voor er drie maanden verloopen wa
zag Hans er keurig uit, hij'had een ni
pak, nieuwe schoenen en een keurige
gekregen.
En iederen Zaterdag, en dat was het hl
lijkstbracht hij het verdiende geld
zijn moeder, en kreeg hij dan een kwa
zakgeld met een zoen, die klapte
Van een Ketting.
Kleine Tom zou een heel aardig ventje
vreest zyn, als hij niet zoo'n pleizier in pla
had. Hü was zes jaar, maar toch oud gen
om -te begrijpen da;t wat hij deed, niet was, zo<
't nocht. Eens, 't was zomer was hij met va
en moeder aan zee. Hij vond 't een echt pre
om -telkens weg te loopen1 aich te verstop
en iedereen in angst te laten zitten.
Op zekeren dag kwam Mina het kinderme,
in de grootste onrust, de trap afloopen.
Tom was nergens te vinden. Hij was de ka
uitgeloopen, toen ze zich even had omgedra
Dat was nu ineens een druMe en onrust
huis, om van te beven Mina vloog van
eenen kant naar den anderen, moeder zag
van schrik en scheide.
Grootmoeder, die juist op bezoek kwam,
van schrik en schreide.
Vader kreeg 'n boodschap op kantoor en kv
ook aandraven.
Eindelijk na lang zoeken, vonden ze hem
het koepeldak van het hotel schaterend om
drukte die hij veroorzaakt had.
„Best", zei vader, „als t je hier zoo goed
valt, moet je maar hier blijven Hij deed
deur op slot. ging naar beneden en hij werd
leen gelaten. Zoo'n middag duurde lang, v
vader liet hem niet loopen. voor etenstijd,
ging het een tijdje goed Tom liep niet rl
es.
Maar op zekeren dag, was hij alweer zoek,
„Dat is te gek", zei moeder, „dat -is niet
te houden !",wat moeten we toch doen".
,Jk weet er wat op", zei vader, „maar hij
nog niet wat.
Den eersten keer, boen hij naar de stad g
bracht hij een lange keiking mee.
.Moet Belio daaraan?" vroeg Tom, ,/wat
lange".
Maar z'n gezicht betrok en de lip ging
paar centimeters naar beneden, toen vader
„als Mina met je op straat gaat krijg jij dat d
om je pols en dan mag Bello les loopen, w
die loopt niet weg".
Tom begon nu "zóó erbarmelijk te huilen,
vader zei: „Goed dan, we probeeren het
eens, of je los kimt loopen. De ketting hani
hier aan den muur, nu moet je zélf weten
ze er kan blijven hangen, of niet".
Ik weet wel, hoe 't in 't vervolg ging.
En wat denken jullie ervan
17. Terug naar het schip.
Het duurde niet zoo vreeslijk lang meer
Of de matrozen keerden terug,
En één van hen Jan zag het daadlijk
Die droeg een groot ding op zijn rug.
Jongens dacht Jan wat zou dat wezen?
En Harmen zei: Dat is niet mis!
Maar ik zou toch wel willen weten
Wat of het eiglijk nu wel is!
Terwijl de jongens samen spraken
Naderde ook de kapitein,
Die in zijn handen liep te wrijven
En zachtjes mompelde: 't is fijn!
Lantarens werden aangedragen,
En plotseling was ov'ral licht,
De vrienden zagen bij de blanken
Ook menig bruin-gekleurd gezicht!
De kapitein scheen heel tevreden,
Ja heusch, daar was geen twijfel aan;
Hij zei zoo stilletjes voor zich henen:
Ziezoo, dat is eens flink gedaan!
Qiadrvk verboden.)
DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VIKKïE.
De blanke en de bruine vrienden
Zaten genoeglijk in een kring,
In 't midden zat een groote neger
Met door zijn neus een koopren ring!
De kapitein sprak met den hoofdman
Weer even in een vreemde taal,
En toen deed hij aan Jan en Harmen
Heel blij het volgende verhaal:
We waren nauwlijks met z'n allen
Een duizend meter hier vandaan
Of rakelings zag ik den leeuw
In sluippas langs ons henengaan.
Ik trok onmiddlijk mijn revolver,
'k Heb geen seconde tijd verzaakt
Ik mikt' en vuurde minstens driemaal,
Maar heb den leeuw toch niet geraakt.
En toen, een paar minuten later,
Kreeg ik het monsterachtig dier,
Dat nu wat angstig scheen te worden,
Ten tweeden male in 't vizier.
Ik mikte weerde schoten knalden
Je hebt het zeker wel gehoord!
En toen riep luid één der matrozen:
Hoera, het monster is doorboord!
We kwamen heel behoedzaam nader
Om eens naar 't wilde dier te zien,
Maar richtten toch onze revolvers,
Want 't ondier leefde nog misschien.
Maar neen, hij was morsdood geschoten;
Toen wij dat zagen nam hem;vlug
Een onzer krachtigste matrozen
Als een konijntje op zijn rug.
Zoo onder kapitein's vertelling
Was vlug de tijd voorbijgegaan,
En in het Oosten zag men weldra
De zon reeds aan den hemel staan.
Zij moesten 't slapen eraan geven,
't Was om te gaan de hoogste tijd;
Zij namen dus van al die zwartjes
Spoedig een hartelijk afscheid.
/Wordt vervolgd.)