- De Wereldreis van - Dicky en Dirrekie Durf BRANIE. Bij Griep WETENSWAARDIGHEDEN. WARE WOORDEN. ZATEPnAnArn\nsrnETs Amsterdamsche schets door S I R O L F. (Nadruk verboden alle rechten voorbehouden) NOU, sapperloot ledereen kon wel zien, dat die jongetjes niet de zoontjes van een Rotschild of Van der Bilt waren. Hun vader kon van alles zijn, van putjesschepper tot voddenkoopman toe en waarschijnlijk was hij wel werklooze en stempelde hij. Maar deze jongetjes waren verre van werkeloos en ze begeerden het ook niet te zijn. Want het waren Am sterdamsche straatjongetjes en die zijn in staat niet alleen zich zelf den heelen dag bezig te houden met be hulp van een eindje touw, een leeg cigarettenblikje en een vuile straathond, die in alle vuilnisbakken snuffelt, ar.aar tevens de gemoederen in gansche stadsgedeelten in beweging te brengen en ontelbare handen werk te verschaffen vanwege hun vindingrijkheid. Ze hadden reeds een uitbundige massa schoffies plezier gehad toen ze op het kruispunt aanlandden. Eerst hadden ze bijna van huls tot huis In een deftige buurt drie hoog aan gebeld en als er open gedaan werd, met geaffeoteerde Stemmen geroepen: „Jefrau, mag ik de zak?" En als dan een verbaasde, niet-begrijpende stem van boven kwam en riep: „Welke zak?" dan schreeuwden ze naar boven terug, terwijl ze gierend en over elkaar struikelend het trapportaal uitrenden: „Waar de duvel zijn kop in stak!" En terwijl ze in woeste ren om den hoek van een straat sjeesden, deden ze elkaar de onmogelijkste ver halen, omtrent reuzen van kerels, die achter de deur hadden gestaan en hen met antzaglijke grijparmen had den vastgepakt, doch waaruit zij zich met heldenmoed hadden losgerukt. Enfin, de gewone opsoheppertjesver- halen van Amsterdamsche jongetjes. Nadat de grap van de zak hun was gaan vervelen, hadden ze een menigte andere dingen gedaan. Ze hadden slagers kwaad gemaakt, door natuurlijk op veiligen afstand te informeeren, of ze ook varkenspooten had den, om als de man erin liep, te blèren: „Dan mot je ze op de kermis laten kake!" De hond, een jong, vuilbruin, speelsch dier, werd aan een rafelig touw meegevoerd en telkenmale als het dier aan een paaltje of muurtje rook, merkte het kleinste jongetje opgewonden op: „Het is vast een pelisiehond,, Kees, hij ruikt een dievenspoor!" Als men op dat jongetje was afgegaan, had er in elke vuilnisbak en achter elke lantaarnpaal een dief moeten steken.. En nu waren ze dan op een kruispunt aangeland en sohenen zioh een oogenbllk te beraden, omtrent verdere plannen. Nu, lang hoefden ze niet te wachten, want er was een man aan komen wandelen, met eenlgszlns on zekere schuifelpassen en met een vlaggetje in zijn hand, hetgeen het kleinste jongetje dadelijk den uitroep ont lokte: „Hééé, kaak daar us, hal laupt mlt moletjes, haaaajewiet! „Sssst, hou je kop, jó", fluisterde het grootste jongetje overdreven hard, „kê je niet zien dat die man blind is? Hij ken geen snars zien, hij denkt dat het stikkedonker is. Kaak nou staat ie stil, hai mot zeker oversteken." De blinde man had Inderdaad aan den trottoirband stilgestaan en hield zijn vlaggetje in de hoogte, om een beroep te doen op een voorbijganger, om hem naar de overzijde van de straat te loodsen. Er vond een druk gefluisterd overleg tusschen de jongetjes plaats. Dan trad het oudste jongetje op den blinde toe, stak een pikzwarte knuist in de hand van den man en zei op een dwaze jongensmanier met een grafstem: „Wal benne van de pelisie, meheir, Keissie en ik, wees U maar niet bang, wai sjelle U wellis effetjes an de oversaai brengen, baos!" En hij trok den man mee, den rijweg op. Het andere jongetje was plotseling ook in actie ge komen. Hij had zyn pet achterste voren gezet, met de klep naar aohteren, ten einde zich meer gewicht bij te zetten, en was midden op den rijweg met uitgebreide ar men gaan staan, met den hond aan het rafelige touw naast zich, om het verkeer stop te zetten. Dat bestond uit een jongetje op een mansfiets, dat met enorme schom melende bewegingen naderde. „Heidaar, zwerrevert, kêje niet stoppe, wal benne van de pelisie!" sohreeuwde het jongetje met de achterste- vorengekeerde pet. Want het jongetje met de fiets wilde zoomaar doorrijden. voor het eerst kennis had gemaakt met den eigenaar van Rêve d'Or. „Al een paar dagen is het net alsof er een kring om de zon is," merkte Morrence op, terwijl hy zyn panama hoed achteruit schoof en het zweet van zijn voorhoofd wischte. Hij had een paar dagen verlof en bracht dezo om tweeërlei reden op Rêve d'Oor door in de eerste plaats zocht hij een geschikte terrein voor de manoeu vres van het garnizoen uit Port Gra^as, en ten tweede wilde hij een ponny van Salmon koopen; John Salmon stond bekend als een van de beste paardenfokkers van St. Alousie. „Die bruine ponny daar is te koop," zei Salmon. „maar e.ls je een veulen van hetzelfde ras wil hebben, dan moet je nog wat geduld oefenen." „Neen, ik wil liever die merrie. Wat vraag je er voor?" „Laten wy zeggen vijftig pond." „Dat is heel wat voor een St Alousie ponnle. Maar Ik geloof wel, dat zij het geld waard is." „Als zij het geld niet waard is, zou ik het er ook niet voor vragen," antwoordde de planter droog. „Al mijn dieren zijn primaanders verkoop ik ze niet Kijk eens haar die bruine merrie daar. Is het geen prachtbeest?" ,Js dat niet de ponnle van Harrel?" „Je hebt een goed geheugen, hoor! Tusschen haakjes: heb je den laatsten tijd nog iets van hem gehoord?" „Ja, mijn vrouw logeert bij zijn zuster, waar hij ook in huis is en zij schrijft, dat hij 't heel goed maakt Ik hoop, dat ik binnenkort nog eens iets van hem zelf hoor. Ik wilde wel, dat hij getrouwd terug kwam met een •chte dame!" „Ja." stemde Salmon peinzend toe, terwijl hij zich omdraaide en langzaam in de richting van het huis liep, „dat hoop ik ook. Hier heeft een man nog meer een ▼rouw noodig dan ergens anders. Harrel was altijd een aardige kerel." „Hoe gaat het met mademoiselle de Floissac?" vroeg Morrence plotseling. „Sedert ik het laatst hier was heb ik haar niet meer gesproken." „Ze is den laatsten tijd wel wat kalmer geworden ik denk dat ze zich het vertrek van Harrel erg heeft aangetrokken. Ik geloof dat ze dol op hom was mis schien heeft ze zioh verbeeld dat hij van zijn kant ook niet ongevoelig was voor haar charmes." De beide mannen waren nu den kant van het huis ge naderd. waar Harrel bij zijn eerste bezoek aan Rêve d'Or dat weemoedige liefde-liedje had hooren zingen. In de schemerdonkere kamer lag ze half dommelend op een divan voor het open raam. Dat deed ze vaak t*- en Influenza, Rheuinatische pijnen, gevatte Koude, Hoofdpijn, Kiespijn, Aangczichtspijn, en vastzittende Hoest, zullen Mijnhardt's Poeders U spoedig helpen. Doos 45 ct. Bij Uw Drogist. „Hai zaat wat!" riep het fletsjongetje oneerbiedig. En Keessie zou het zeker daarbij niet hebben laten zit ten, als van de overzijde van de straat zijn kameraad niet met heftig armgezwaai naar hem gewenkt had en luid ruchtig had gefluisterd: „Keessie, kom nau, ik weit een reuze-spelletje!" De blinde man vervolgde zijn weg. En met hevig ge- affalreerde gezichten, nu allebei met omgekeerde pet ten, liepen de jongetjes achter hem aan, de handen op hun rug en met overmatig groote stappen. Toen er weer een straat kwam, waarbij overgestoken moest worden, schen er even oneenigheid tusschen de Jongetjes te ont staan over de vraag, wiens beurt het was. Maar de zaak was snel beslist en nu trad „Keissie" op den blinde toe, stak zijn evenmin smettelooze straatjongenshand in de hand van den man en zei met een zwaar gemaakte stem: „Wai benne weer andere pellsies, baos. Nou sjelle wai U effetjes naor 't overkant brenge, houd U maan maar goed vast!" De jongetjes lieten hun prooi niet meer los. Ze volgden hem op den voet en waren heftig teleurgesteld, toen de man eindelijk bij een huis aanschelde. „Moddu nou niet verder, baos?" vroeg de oudste. „Nee," zei de man, „Ik ben er heusch. Ik woon hier. Dank jelui wel, hoor, agenten". De jongetjes zagen natuurlijk niet, dat er een glim lachje om de dunne lippen van den blinde speelde, toen hij in de deur verdween. Ze stootten elkaar aan en fluisterden opgewonden tegen elkaar, terwijl ze snel doorliepen, den hond achter zich aan trekkend: „Hoor de je dat?! Hal docht datte we echte smerisse ware? Hoorde je wattie zee? Hai zee „agente" teuge ons!" „Ik wor later vast smeris...!! zei Kessie na een poos. „Ik ook!" zeide ander geestdriftig. A propos, wat ik U nog zeggen wilde: heeft U wel eens gehoord, dat men soms klompjes van het zuiverste goud in de modder vindt? Is het U bekend: dat Shanghai (China) de grootste munt ter wereld bezit, welke 40.000 muntstukken per uur kan af leveren? dat Frankrijk het grootste toeristenland ter we reld is en dat er voor een bedrag van ruim een mil- liard gulden per jaar door bezoekers uit het buiten land wordt uitgegeven? dat een luchtmail-piloot in Amerika gemiddeld 550 dollar pei maand verdient? dat respijt een oud Hollandsch recht is, een uit stel van betaling beteekenond, dat in-buitengewono omstandigheden door het Hof van Holland aan kooplieden werd toegestaan?' dat Rembrandt, de bekende Nederlandsche schil der, op 15 Juli 1608 te Leiden geboren werd als zoon van een molenaar en eigenlijk Rembrandt Harmensz van Rijn heette? dat het rebus-raadsel reeds in de middeleeuwen beoefend werd, doordat men schilderijen dikwijls met teekens voorzag die tezamen den naam vormden van den schilder? Heeft het leven een bepaalden zin? Ja, voor wien het een zin geeft! Niet alle moeders begrijpen, wat jongens zijn, hoe licht hun gevoel van eigen waarde is gekwetst, hoe vroeg zij zich reeds „man" gevoelen, en hoe zij hun geheimzinnigheden en dwaasheden kunnen hebben, waarbij men niet te zeer moet ingrijpen. o Wie alleen het vergankelijke zoekt, die zal mede vergaan. genwoordig, ze was lang zoo levendig en actief niet meer als vroeger; uren kon ze niets doen, verloren Jn sumber gepeins. Het gepraat onder haar venster deed haar opschrik ken en plotseling herkende ze Morrence's stom. „Ik verzeker je, dat Harrel nooit de bedoeling heeft gehad om Juffrouw de Floissac omtrent zijn gevoelens voor haar te misleiden," verklaarde de kapitein, in ant woord op Salmon's opmerking, die zij niet had gehoord. „Hij moet natuurlijk ook hebben gezien, dat ze heel knap is, maar daarmee is ook alles gezegd, als zij meent dat hy méér voor haar voelde, dan heel opper vlakkige vriendschap, heeft ze zichzelf misleid." Eulalie richtte zich op om het gesprok woordelijk te kunnen volgen Haar oogen begonnen te fonkelen. „Ut neem graag aan dat je gelijk hebt," antwoordde Salmon, „maar ik geloof, dat zij zóó gewoon is, dat ieder man onmiddellijk het slachtoffer wordt van haar aantrekkelijkheden, dat zij niet schijnt te kunnen be grijpen, dat Harrel zich daardoor niet heeft laten van gen. Moet ik uit je opmerking van zooevcn, dat je hoopt dat hij getrouwd terugkomt, afleiden dat er in Engeland een meisje is, waaraan hij zijn hart heeft verloren?" „Inderdaad; het is nog een verre bloedverwant van hem. Een buitengewoon mooi meisje. Ik geloof, dat Harrel al van haar hield, toen zij nog op school was en ik hoop dat Barbara ook van hèm houdt, ze waren in elk geval bijzondere goede vrienden." „Nu, ik mag voor Harrel lijden, dat zij met hem mee terugkomt" De belde mannen verwijderden zich en de stemmen stierven weg. Eulalie werd vuurrood; ze trilde over naar geheele lichaam. „Neen, ik zal het niet doen," mompelde zij. „Ik wlide mij behoorlijk gedragen, ik heb het dokter Meillet beloofd en ik heb mijn best gedaan. Maar dit is te veel!" Zij verborg het hoofd in de handen en barstte in een woeste huilbui uit „Alles had ik hem willen teruggeven. Ik had het stuk uit den muur willen halen en naar Engeland terug sturen. Ik heb toch zoo mijn best gedaan om goed te zijn. Maar moet ik dat nu voor die andere vrouw doen? Dat zy met hem kan trouwen en hem gelukkig maken. Neen, ik wil niet, ik w 11 niet!" Zij stond op en begon onrustig de kamer op en neer te loopen. Met een wild wanhoopsgebaar drukte zij de Weest waakzaam van geest, opdat de geheimenis sen van dezen tijd voor u niet zonder vrucht voor bijgaan. Wel spreken is een deugd, wel zwijgen ook een kunst; die hier de mate in treft, verkrijgt een groote gunst. (Vondel.) Uw waar geluk, o menschenkind, En dat g'u zelf kunt stichten Ligt in vervulde wenschen niet Maar in vervulde plichten. o De Liefde geeft kracht; zij doet ons moodig dra gen, wat zonder haar ons hart zou breken. 195. Als de kooplieden weg zijn laat Ibrahim ben On gemak zijn kamerdienaar Itslefitsieritsie verschijnen. Deze is een persoonlijkheid van een eenigszins donker uitzicht en met spieren als scheepskabels. Als hy op de vierde verdieping een vuistslag op de tafel gaf kwam zyn vuist in den kelder van het benedenhuis terecht. Maar de Oostersahe woningen zyn gelukkig steviger. Itsiefitsieritsie, beveelt Ibrahim, haal even de drie Frankische dwerglleden uit den kelder, maar verkreu kel ze niet. De trouwe dienaar volgt nauwgezet het bevel zyns Meesters; hij wandelt naar de cel en neemt Gerrit, Dicky en Dirrekie met hun drieën order zyn linkerarm. Het edele drietal spartelt en gilt, maar daar trekt Itslefitsieritsie zich niets van aan. Hy wandelt bedaard naar Ibrahim, alsof hy drie kranten inplaat9 van drie lastige bengels onder zyn arm had. 196. Als Gerrit voor Ibrahim ben Ongemak staat ziet deze hem met groote oogen aan. Hebben de zonen van het Avondland u heengezonden, vraagt hy in het Volvettendamsch, wegens uw monsterlijken neus? Welnal, menair, antwoordt Gerrit, d'r bennen d'r bal ons nog wel laiiyker. Dus gy zyt weggeloopen? vraagt Ibrahim weer. Om uwes te dienen, prevelt Gerrit vriendelijk. Om mij te dienen, herhaalt Ibra him verontwaardigd, ik heb geen bedienden noodig die de lucht verontreinigen en een taal spreken welke de ooren eens rechtschapenen beleedigd. Maar hebt gy wel eens aan uw brave ouders gedacht, gy jongeman met uw neushoorn? Weet gy wel dat iedere vader en iedere moeder hun zoon beminnen zelfs al is het een gedrocht als gy zyt? Wat zullen ze weenen ginds in de verre Avondlanden, als zij denken aan u... Hebt gy geen hart, gy zoon der lauwe Westerstranden. Tjao, snikt Gerrit, ik sau a u k wel wair ba m'n Faoder en Moeder willen saan... Maar 'k sel 'n ongemakkelyke rammeling hebben... 197. De redevoering van Ibrahim ben Ongemak heeft een diepen indruk gemaakt op het teedere gemoed van Dicky en Dirrekie. De twee „dwergcactussen" hullen tranen met tulten. De druppels rollen over hun bolle wangen, alsof ze met den gieter waren besproeid. Ger rit huilt natuuriyk niet, dat is beneden zyn waardig heid. Als hy erg ontroerd is zet hy zyn onderlip voor uit, haast net zoo ver als zyn neus. En dan ziet hy eruit om hem al je Zondagsche centen in bewaring te hand tegen de borst. „Nooit heeft hy my geschreven sinds hy weg is," zette hy haar hartstochtelyke alleenspraak voor. „Na tuuriyk was hy by haar en heeft hy mij heelemaal vergeten!" Haar fyne neusvleugels trilden en zy moest zich in spannen om te blijven staan. Maar plotseling richtte zy zich in haar volle lengte op. „Goed. Nooit zal hy het krygen. Ik zal het wegnemen en het vernietigen. Nooit zal hy met die anuere op dat mooie landgoed wonen!" Haastig waschte zy haar gezicht om de sporen van haar opwinding zooveel mogeiyk uit te wisschen en toen zy de trap afging, neuriede ze het liedje dat Digby Harrel uit het open venster had hooren klinken, toen hij na zijn eerste bezoek aan John Salmon's plantage wegreed „Snel vervliegt het geluk, Dat de liefde kan geven Maar de liofde der smart, Duurt heel het leven." Teen Eulalie aan het middagmaal verscheen, kon de kapitein niets byzonders aan haar merken. Wel was bleeker dan anders, maar zy begroette hem met die half-schertscndc en toch zoo Innemende glimlacht, die haar bewonderaars zoo goed van haai konden. Af en toe nam zy deel ean het gesprek en dan amuseerde Morrence zioh niet weinig met haar rake, geestige opmerkingen. Toen ze van tafel opstonden was er een hevige wind komen opzetten. Salmon keek naar buiten en er trok een ietwat-engstlge uitdrukking over zyn altijd zoo jo viaal gezicht. „De wind komt uit het Noord-Oosten," zei hy. „Kapi tein Morrence, ik geloof dat ik straks uw hulp zal moeten inroepen en trouwens die van iedereen, dien ik op de plantage maar to pakken kan kiygcn." „Waarom John?" vroeg zyn vrouw verwonderd. „Je denkt toch niet dat er een orkaan komt opzetten?" „Ik moet tot myn spyt bekennen, dat lk dat wèl denk Ik verwacht het al een paar dagen, maar ik wilde je niet ongerust maken voor het absoluut noodig was. Maar ik zou je nu toch wei willen aam aden alles wat je denkt noodig te hebben in den kelder te brengen Wy zullen, ondertusschen de beesten iu veiligheid brengen. geven. Ibrahim ben Ongemak bemerkt dus tot zyn groote voldoening, dat de drie jeugdige telgen van het Morgenland niet zulke ontaarde kinderen zijn als hy eerst heeft gedacht. Dus wordt zyn gelaat plotseling veel vriendeiyker. Droogt uwe tranen, gy jongeling met het eikelhoofd, zegt hy plechtig, en ook gy, doohter met uw krullende haren. Wy zullen ervoor zorgen, dat gij zoo spoedig mogelyk Uw Vaderland be reikt en aan den huiselijken haard terugkeert. Gaat u mee, Kapitein Morrence, we hebben geen tyd te verliezen. Toen Morrence en Salmon naar de weide galoppeer den, zagen zij boven de bosschen een groote, donkere wolk dryven, die steeds naderby kwam, terwyl de wind hand over har.d toenam. Nauwelijks hadden zy de paar den in de stallen gedreven, of zy hoorden id de verte de boomen als riet kraken onder het geweld van den storm. Al de arbeiders van de plantage waren op de welde te hoop gelcopen en hielpen hun meester. Maar nauwelyks waren zij in huis teruggekeerd en hadden -y tyd gehad om haastig alle deuren en luiken te grendelen of Salmon's sombere voorspelling werd be waarheid. De wind was Iets gedraaid en wierp zich nu met volle kracht op de voorzijde van Salmon's woning. De planter schreeuwde Morrence toe om hem te helpen de zware voordeur tegen te houden, terwyl da zwartjes z!dh ijlir.gs naar het achterhuls begaven Met groote moeite slaagden de beide mannen erin te verhinderen dat de deur openwoei en de wind al wat zich in huis bevond, vernield. Eenmaal werden Morrence en Salmon door de kracht van den orkaan teruggedrongen en met een hevlgcns lag sloeg de deur open. Na een heele poos lukte het hun. met inspanning van al hun krachten, haar weer te sluiten en opnieuw trachtten zy haar dicht te houden. Nog vóór ze In huls terug waren was het al gaan stortregenen; nu begon het water naar binnen te stroomen en te oordeclen naar het geloei en gebul der van den storm, en het gekraak overal in het rond, leek het hun, alsof de plantage volkomen verwoest zou worden. „De palmen worden uit den grond gerukt," schreeuw de Salmon. „Daar!" Morrence keek door een opening in een der luiken in de richting van de heuvels. Dwars over het grasveld, waar de penny's gewooniyk graasden, lag een palm, waarvan de top door de kracht van den wind afgerukt was. Een andere palm was door den wind opgenomen en een hesl e'.nd verdsr neergesmakt. Mevrouw Salmon en de kinderen waren naar de zoo genaamde stroomkamer gevlucht; een kelderachtige ruimte onder het huls, waar zy voor het oogenblik veilig waren. Salmon wist niet beter dan dat Eulalie zich bij hen bevond, maar dat was niet het geval. Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 18