J&bt DAT KOMT ER VAN. ONS HOEKJE. ZWART DUIVELTJE. Een duiveltje zat eens in een doosje; Het duurde maar een héél klein poosje, Want met een, sprong en met een zucht, Vloog ons zwart baasje in de lucht, Zoo héél hoog, zoo verbazend vlug, En. niemand zag hem ooit terug! „O, die jongens, die jongens zuchtte «vrouw Horsman meer dan eens. „Je ebt letterlijk nooit in je leven rust. Het i alsof ze er een studie van maken, hoe i je toch maar in de ongerustheid zullen rengen. Des zomers klimmen ze in de boo tten zoo hóóg, dat ik mijn hart vasthoud »lj ik er naar kijk. Ze halen de meest Wsbrekende toeren uit. Eiken avond, als e hehouden thuis komen, voel ik dank- aarheid in mijn hart, dat er niet een van len een arm of been gebroken heeft. En les winters is het al niet veel beter. Als et maar een klein beetje gevroren heeft, illen die waaghalzen al op het ijs hun éven gaan wagen. Dat schijnt dan toch en geweldige aantrekkingskracht voor len te hebben. Dat er nog nooit een ver- Ironken is, noem ik waarlijk een wonder, llleen 's nachts, als die bengels slapen, -fch ik rust; anders nooit. O. wat zijn meis- |s toch veel liever, wat zijn ze toch veel gemakkelijker te leiden dan jongensIk geloof dat een half dozijn meisjes niet looveel zorg en onrust en moeite geeft als één jongen. Och, och, die jongens, die jongens Ja, zoo zuchtte mevrouw Horsman meer I&n eens. En ze had er ook wel eenige eden toe, want haar jongens, Johan en lenirik, waren een paar echt woelige mapen, vooral Hendrik. Nu. dat was hun liet kwalijk te nemen. Jongens, die zoo leel bedaard zijn en nooit eens een waag- itukje durven ondernemen, zijn geen echte flinke jongens. Maar Hendrik was toch vel wat al te wild en al te onnadenkend enwat leelijker was, dikwijls heel on gehoorzaam. Zijn Moeder stond hem alle mogelijke dingen toe. Als bijvoorbeeld het js sterk was, mocht hij in zijn vrijen tijd ihaatsenrijden en glijden naar hartelust, laar zijn ouders verboden hem op ijs van én nacht te loopen. En dat hij zulks toch leed, was géén bewijs, dat hij een flinke ongen was, maar juist het tegenoverge- itelde daarvan. Een jongen toch, die op len naam van „flink" aanspraak wil ma :en, moet zich zelf kunnen beheerscnen. a zijn eigen zin en lust, als die verkeerd Ün .weten te bestrijden. „Die over zijn [eest heerscht, is sterker dan die een stad imeemt". Deze spreuk van Salomo bedacnt lendrik in het geheel niet. Hij dacht, dat liet het toppunt van sterkte en flinkheid tas, als hij alles durfde wagen, waaraan tevaar verbonden was, en als hij niets gaf m Moeders gebod. In dezen buitengewoon zachten winter iad Hendrik al meer dan één keer gewel- ilg loopen mopperen, ,,'t Is wat moois I" tl hij. „Is me dat nu een winter Bijna ün sneeuw en in het geheel geen ijs. Agen, akelig vuil dooiweer, bah Hendrik bedacht ook niet, welke groote zonde hij deed door zoo te spreken. Hij deed als zooveel menschen, die meenen, dat Qod de Heer verplicht is, regen, zonne schijn, wind .sneeuw, ijs, koude en warmte naar believen en goedvinden der men schen te zenden, in plaats, dat dezen goed vinden wat God goed oordeelt. „Het vriest alweer nietwaren 's mor gens Hendriks' eerste woorden bij het ont waken; en hij stampte van boosheid met zijn voet op den grond, als hij zag hoe hoog de thermometer stond, en hoe voch tig alles was. „Wat een ellendige boel riep hij uit. Heel in het einde van Januari kwamen er een paar sneeuwbuien en toen helderde Hendrik' gelaat op. „Sneeuw op slik. Binnen drie dagen ijs. Dun of dik", zei hij vergenoegd. „Nu zullen we toch nog ijs krijgen". ■s Avonds werd de lucht helder en de thefmometer kwam op het vriespunt te staan. Hendrik maakte toen zonder er iemand iets van te zeggen het plan, om den volgenden morgen zich heel gauw aan te kleeden en zijn moeder wijs te maken, dat hij een leerboek te leen ging vragen bij een van zijne schoolmakkers. Hij wilde dan echter heel gauw het dorp uitloopen en naar een sloot gaan, hem zoo welbe kend. Daar zou hij in zijn eentje het ijs eens gaan probeeren. Wat een triomf zou dat voor hem zijn, als hij zeggen kon „Ik ben op het ijs geweestDen volgenden morgen waren waarlijk de ramen een klein beetje bevroren. Dat was een vreugd Nu zou zeker het slootje wel dicht liggen Hendrik kleedde zich vlug aan en toen zijn Moeder vroeg, waarom hij toch zoo'n haast maakte, loog hij zonder blikken of blozen, dat hij bij zijn vriend Piet een boek te leen ging vragen, om daaruit nog vóór schooltijd een les te leeren. „Waar blijft Hendrik toch vroeg zijn Vader, toen de heele familie aan de ont bijttafel zat, terwijl alleen Hendrik's plaats leeg bleef. „He, ja ik heb hem nog niet hooren terugkomen met dat boek", zei zijn Moeder. „Waar zou hij blijven „De jongen moest beter op zijn tijd pas sen", meende zijn Vader terecht. „Misschien leert hij zijn les wel bij Piet", antwoordde zijn Moeder weer. „Maar daar om had hij op zijn tijd thuis moeten zijn voor het ontbijt." „We zullen maar beginnen", zei Vader toen. en hij sprak het morgengebed uit, waarna hij een hoofdstuk uit Gods Woord voorlas, zooals hij eiken morgen deed. Nu begonnen allen te eten. Maar er kwam nog geen Hendrik opdagen en dat was een heel vreemd verschijnsel, want Hendrik liet zijn boterham zelden lang staan. „Ik begrijp er niets van. Johan Loop jij eens even naar Piet en vraag waar Hendrik blijft", zei mevrouw Horsman eindelijk. Johan ging, maar kwam na wei nig tijd hard terugloopen met de tijding, dat Hendrik in het geheel niet bij Piet wr - geweest. Nu begreep niemand er meer iets van. Moeder werd heel ongerust en toen Johan uitriep „Als hij maar niet naar het ijs is gegaan werd de ongerustheid algemeen. „Dan weet ik wel, waar hij is," riep Johan uit. „Ik zal hem gaan zoeken." En weg liep Johan, gevolgd door zijn zusje Anna. Hij holde het dorp uit, den besneeuwden landweg op, sloeg een bosch achtig laantje ln, dat uitliep op de sloot, die 's zomers voor de kinderen zulk een geliefde speelplaats was en waarop ze zich ook 's winters zoo dikwijls met schaatsen rijden en glijden vermaakten. Johan liep op dit slootje toe en bleef op eens roerloos van schrik in een gebogen houding staan, terwijl kleine Anna uit alle macht begon te schreien. Wat zagen beide kinderen dan Daar lag Hendrik gedeeltelijk in de sloot. Zijn bovenlijf was gelukkig boven I water; hij was dus niet verdronken, maai hij scheen er toch heel naar aan toe te zijn Hij zat geheel stijf en roerloos in een ongemakkelijke houding. Zeker was hij er door gezakt, had zich bezeerd, had toen geprobeerd op te staan, maar het niet verder kunnen brengen, dan dat hij boven water was gekomen. Zoo vonden ze hem dan nu in een half liggende, half zittende houding, geheel verkleumd. „Ga gauw naar huis om Vader te roe pen", gebood Johan zijn zusje, dan zal ik zoolang bij Hendrik blijven. Anna deed dit, en onderwijl probeerde Johan om zijn broer uit het ijskoude water te krijgen. Maar zoodra Johan Hendrik's lichaam maar even in beweging bracht, begon hij pijnlijk te kreunen. Gelukkig kwam heel gauw hun Vader en nu werd Hendrik door diens sterke armen uit het water getild en naar huis gedragen. Daar werd hij terstond met zijn boven- kleederen nog aan. die hem later voor zichtig uitgetrokken werden, op een veld bed neergelegd. De dokter werd ontbo den en die verklaarde, dat Hendrik heel ernstig zijn been had bezeerd, veel bloea verloren en bovendien nog zware kou ge vat had, doordat hij zoolang halverwege in het koude water had gelegen. Och, wat al pijn, wat al moeite, wat al zorg bracht dat ongeluk teweeg Moeder paste haar Jongen op en week bijna niet van zijn bed, dan om de een of andere verkwikking voor hem te halen, en zelfs in den nacht gunde zij zich geen rust. Al tijd geduldig, altijd liefdevol verpleegde zij hem en als hij soms vreeselijke pijnen uitstond, zong zij voor hem, om zijne ge dachten wat af te leiden. Zij verweet hem zijn ongehoorzaamheid en bedrog niet, maar bad dat haar jongen beter zou wor den. Op zekeren morgen zat zij weer bij Hen drik's bed, toen de knaap plotseling de oogen tot haar opsloeg met een uitdruk king, die zij daarin nog niet had gezien. „O Moeder zei hij zachtjes, „ik heb zoo veel spijt, dat ik zoo ondeugend ben ge weest. U moest niet zoo lief voor mij zijn. Dat heb ik niet verdiend". Toen verborg hij snikkend zijn hoofd ln het kussen en Moeder weende ook, maardat was van blijdschap. BEKEURD. (Waar gebeurd). Vroolijk pratend reden we samen, mijn vriendinnetje en ik door het bosch. We dachten er heelemaal niet aan dat het Zondag was en we op het pad langs de vijvers dus niet mochten rijden. Daar op eens staat er een dikke politie agent voor ons en zegt„Afstappen". We springen natuurlijk dadelijk van onze fietsen. Met barsch gezicht vroeg de agent „Weten jullie niet dat je hier niet rijden mag op Zondag". Ik, die het minst beduusd was, zei „We dachten er heelemaal niet aan dat het Zondag was." Een gebrom van politiezijde was hierop het antwoord. Ingespannen keken wij dezen overheids persoon aan. Maar neen hoor, medelijden werd niet gekend. Het boekje kwam uit de achterzak te voorschijn. „Hoe is je naam „Annie". „Ja maar verder Je van en al je voor namen." „Annie, Ditje Bakker." De agent kijkt hoe langer hoe kwader. „Wat is dat nu voor een naam „Ditje". Ik moet natuurlijk jc namen hebben, zooals je bent ingeschreven bij den Burgerlijken Stand". Ik was diep verontwaardigd. „Ja meneer. ik heet toch heusch Annie Ditje Bakker en niet anders". Weer polltiegebrom. „Waar woon je „Laan van N. O. Indië 25". „Hoe oud „Vijftien jaar". Nu kwam het tweede slachtoffer aan de beurt. Mijn vriendinnetje was nog al vlug van begrip en antwoordde al, voor het haar gevraagd werdIk heet Nelly of liever gezegd Petronella van der Hoeven en ik woon Theresiastraat 336." Nadat ik het gebruikelijke gebrom had afgewacht, vroeg ik bedeesd „Mogen wij nu weggaan, agent Eerst keek hij mij eens onderzoekend aan, maar toen hij zag dat wij diep onder den indruk van het gebeurde waren, zeide hij „Ja, niet meer opstappen. Jullie hoo ren er nader van." En of wij al vriendelijk groetten, het gelaat tegenover ons bleef onbewogen en een week later, werd er een groote gele enveloppe in de bus gegooid Mijn bekeu ring Natuurlijk moest ik toen thuis alles op biechten. Mijn moeder, die zelf vroeger ook nog al een kwajongen was geweest, was gelukkig niet boos. „Nou, laten wij maar wachten tot wij hooren hoeveel er betaald moet worden." Een week later wordt er gebeld. Moeder doet zelf open en daar verschijnt de glim mende pet van een brigadier. „Mevrouw woont hier Annie Ditje Bak ker „Jawel". „Is ze thuis." „Neen, brigadier „Dan zal ik U een bevel dienen te geven tot het verschijnen van haar met de ouders voor het kantongerecht." Moeder probeerde eens met den briga dier te praten. Maar alles stuitte af op een ijzige onverschilligheid. „Mevrouw, uw dochtertje is nog geen 18 jaar, dus is zij verplicht te verschijnen. Ouders kunnen hiervan ontheven worden, maar zij niet Even een tikken aan de pet en de man is verdwenen. Ik hol naar m'n vriendinnetje Bij haar heeft zich hetzelfde afgespeeld. Met bravoure verkondigen wij, dat het ons niets schelen kan. We spreken voor den volgenden morgen af, want natuurlijk zullen we dit gevaar samen onder de oogen zien. Volgende dag 's morgens 10 uur staan we samen voor het kantongerecht op de Prinsengracht. We kijken elkaar nu toch wel wat verlegen aan. Enfin er is niets aan te doen. We loopen den gang in en botsen al dadelijk tegen een agent op. „Waar moeten jullie zijn". „Dat weten we niet. We zijn bekeurd. Hier zijn de papieren". „Oh zoo, nou ga hier maar ln". We wor den in een soort „celletje" gelaten. Eenige slagersjongens en ook eenige ongunstig uitziende individuen bevinden zich daar reeds Nu is onze moed heelemaal verloren. Dicht kruipen we bij elkaar. Angstig klopt ons hartje voor de ons nog wachtend; „griezeligheden". De deur gaat open en een agent zegt ons hem te volgen. Nu moeten we in een apart kamertje wachten, totdat ik hoor afroepen „Annie Ditje Bakker". Wild slaat mijn hart. De agent moet net beslist gehoord hebben, want hij slaat mij bemoedigend op m'n schouder en zegt „Maak je nu maar niet zenuwachtig, ant woord maar precies op hetgeen Je ge vraagd wordt." Ik kijk den man dankbaar aan. Een zacht klopje op de deur. En voor ik het weet sta ik in het bankjï van de beschuld'gden. De rechter leest voor en eindelijk hoor ik zeggen „Rod u 20 Mei om half een des namiddags op he- pad ln EEN OUD SPELLETJE. (Echt gebeurd „Kruip door sluip door, De laatste zullen we vangen I" 't Is een oud spelletje, dat vroeger dik wijls de lachspieren in beweging bracht en veel pret gaf. En hoe haastten zich al len, om onder de poort van handen en armen door te kruipen Want de laatste die gevangen werd, moest tol betalen of wel een pand geven. En dan kreeg hij of zij, die het moesten inlossen, het voorwerp eerst terug als ze voldaan hadden aan wat de anderen had den uitgedacht. Ik herinner me nog heel goed iets, dat ik wil navertellen. Ik was toen ook nog in de korte rokken, maar niet omdat dit mode was, maar om dat ik zoo ongeveer twaalf jaar was en alleen kinderen in dien tijd korte kleeren droegen. We deden op een partijtje hetzelfde spelletje en hoe handig ik ook geprobeerd had er tusschen door te sluipen, het lukte niet ik werd gevangen en moest tol be talen. Een ringetje, waarop ik erg gesteld was, werd genadig als pand aangenomen en even later hoorde ik dat ik het terug zou krijgen, als ikde liefste dame uit het gezelschap een zoen had gegeven. De moe der van mijn vriendinnetje en een tante waren in de kamer en ik weet nog heel goed, dat ik niet goed durfde kiezen. Kinderachtig wel maar och, Fien- tjes moeder was erg lang en Fientjes tante erg dik en zoenen deed ik liever niet. Maar het moest gebeuren en geen raad wetend, liep ik naar het portret van een vriendelijke oude dame, dat aan den muur hing en gaf haar een zoen, die klapte. Het was Fientjes grootmoeder, die in een an dere stad woonde en hartelijk gelachen heeft, toen de familie haar schreef wat gebeurd was. H. H. de B.—L. het Haagsche Bosch links van den vijver." .Jawel Edelachtbare". ,.Uw naam is Annie Ditje Bakker .Jawel Edelachtbare". .Dan bent u veroordeeld tot 14 dagen tuchthuisstraf of /3 boete." Ik antwoord maar niets. Dan hoor ik weer„Brigadier, wie volgt". Ik begrijp dat ik vertrekken mag. Ik knik met m'n vriendelijkste lachje en ver dwijn. Met m'n vriendinnetje speelde zich natuurlijk hetzelfde af. Proestend en druk pratend kwamen we thuis en werden toen flink geplaagd met onze twee weken tuchthuisstraf. HOND VIKKIE. Maar vroolijk was hun aller stemming, En Jan vooral hield niet zijn mond, En Vikkie sprong maar kwispelstaartend Langs de matrozen in het rond. Het was een opgewekt gezelschap, Want allen waren blij van zin. En af en toe zongen ze luidop: Vooruit, houdt er den moed maar in De kapitein vroeg plots aan Harmen: Zeg weet je wel waar w' eiglijk zijn? Kijk maar eens dapper uit je oogen, 't Is de Sahara, de woestijn V We zijn wat uit den koers geslagen, Ons schip had verder moeten gaan Maar als we straks het anker lichten Komen we in de goede baanl (Nüdruk verboden.) DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN Aan boord zal men wel angstig wezen, Dat wij hier hebban overnacht, Ja, dat de tocht zoo lang zou duren Wie had dat nou vooruit gedacht? Ik moest toch weten waar we waren, Daar was eenmaal niets aan te doen Maar o, mijn maag begint te krieblen En ik krijg trek in m'n rantsoen! Vanmiddag gaan we verder stoomen, En als het gaat zooals ik hoop, Zijn wij in circa veertien dagen Beslist aan Kaap de Goede Hoop. la, de kaptein had heel goed praten, Maar zóóver was het lang nog niet, Want eer zij daar behouden waren Zou er nog heel wat zijn geschied! wachtten nog veel moeilijkheden Dat is op zee dikwijls een wet! Er stonden dus voor beide vrienden 'eel avonturen in het vet! Want ach een wereldreis te maken Is ook niet steeds de grootste pret, Al wordt het soms ook in de boeken Zoo erg aanlokkelijk gezet! Maar ik wil niet voorbarig wezen En daarom schrijf ik thans niets neer, Maar zal jullie die avonturen Vertellen op een andren keer! Zij kwamen dus Iaat in den middag Weer veilig op de groote boot, Waarbij de machinist van vreugde Een deuntje op zijn vingers floot. Het anker werd direct geheschen r* En Vik vooral scheen blij van zin! J-n daarop ging met alle krachten »e boot de wijde zee weer in. (Wordt vervolgd.) 18. Weer aan boord. De zon scheen eerst nog maar wat flauwtjes, Maar langzaam aan won zij in kracht, Het loopen viel daardoor niet mede En af en toe werd er gewacht. Het zou nog heel wat maanden duren Voor zij weer veilig waren thuis, En in dien tijd zouden ze denken Met groot verlangen aan hun huis.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 19