VOOR
,^- =r-Z-J&*r^U
rtjV^Jn- fft
onze jeuco
DE VERHUIZING.
Vader en moeder Eekhoorn en de klein
tjes waren op stap gegaan en keken uit
naar een geschikte woning voor den win
ter. En alles, wat ze dachten noodig - te
hebben, was gepakt in twee bontgekleurde
zakdoeken, die ze stevig vasthielden.
„Draag je den zak op je rug, ik laat den
mijnen aan m'n arm bengelen zei me
vrouw.
„En wat moeten wij doen vroegen
Dinkie en Buntie, de kleintjes tegelijk. (Je
moet weten, dat ze altijd precies 't zelfde
zeiden).
„Alleen maar je netjes gedragen ant
woordde moeder, „meer verlang ik niet
Dinkie en Buntie vonden dit niet zoo
heel gemakkelijk, want ze zagen zooveel
dingen, en ze hadden juist zoo'n zin om
te hollen en weg te loopen.
Toen ze een poosje geloopen hadden, be
gon vader te mopperen. Zijn pakje werd
zoo zwaar en zijn rug ging pijn doen.
„Zijn er hier in de buurt in *t geheel
geen woningen voor ons vroeg hij
nijdig. Maar meteen hoorde hij dichtbij
geluid, dat hem deed rondkijken.
„Konijntjesfluisterde moeder Eek
hoorn, en jawelvlak bij hen zagen, ze
twee konijnen aan 't graven, en eentje
daarna een paal in den grond zetten.
„Wat staat er op het bord vroeg
vader. „Ik wou, dat ik mijn bril niet inge
pakt had
„Misschien kunnen de kinderen het
zeggen antwoordde moeder, die zelf niet
kon lezen.
Dinkie en Buntie deden hun best er uit
wijs te worden, maar de letters waren zoo
moeilijk te spellen, dat ze 't maar opgaven.
„Ik weet 't nietzeiden ze weer tege
lijk. Het is zoo'n gekke taal„House to
be let".
„Dat is Engeischriep moeder, maar
lk versta het niet.
En net toen ze verder wilden gaan, za
gen de konijntjes de eekhoornfamilie.
„Weet u ook, of er eekhoorns zijn, die
een huisje zoeken vroeg heel beleefd
een der konijnen. „We hebben een mooie
woning te huur
„Heere m'n tijdWat 'n bofriep
vader, die krom liep van moeheid en hij
riep verheugd „Ik heb het al gehuurd
Maar zijn vrouw was verstandiger en wilde
het eerst zien.
Toen gingen de konijnen hen voor en
wezen hen den weg naar een boom en de
eekhoorns volgden. Toen ze de woning
gezien hadden, waren ze verrukt, ,,'t Is
prachtig, net geknipt voor ons vonden
ze. En in een oogenblik was alles uitge
pakt en zaten ze in hun nieuwe huis en
hier op het plaatje zie je dat ze zich te
goed deden aan een feestmaal, waarvan de
konijntjes ook meesmulden
WAT DE OUDE VLIEG VERTELDE.
In een hoekje van de kamer, achter een
gordijn, zat een dikke, oude, kreupele vlieg.
Zij zat daar geheel in elkander gedoken,
zoodat zij meer geleek op een propje, dan op
een vlieg Niets kon haar bewegen, om haar
wijkplaats te verlaten en evenals in vroegere
dagen, vroolijk rond te fladderen Te ver
geefs trachtten de warme heldere zonne
stralen haar .uit haar hoekje te lokken Te
vergeefs stroomde 's avonds het licht van de
gaskraan door het vertrekde vlieg bleef
onaandoenlijk voor dat alles. Zij bleef maar
stil zitten, waar zij was. Alleen ééns per dag,
als er niemand in de Kamer was, rekte zij
haar vleugeltjes en pootjes uit en waagde
zich naar een plekje, waar zij wist, dat zij
een korreltje suiker of iets anders zou kun
nen vinden, dat haar honger stillen en haar
oude ledematen versterken kon.
Dikwijls kwamen jonge kleine vliegjes bij
haar en ook oudere, in de kracht van haar
leven. Zij gonsden en zweefden en dartelden
maar lustig voort. Onder het vliegen kwamen
zij wel eens in het hoekje, waar de oude vlieg
zat, en vroegen haar waarom zij toch altijd
maar zoo stil en onbeweeglijk in haar hoekje
bleef zitten.
„Kom, zoo oud zijt ge toch niet", spraken
zij dan.
„Ga toch met ons mee! Het is zoo heerlijk
om rond te vliegen Ga toch met ons mee!"
,,'t Is waar, zóó oud ben ik nog niet. Ik
kan mij gelukkig nog wel roeren; maar ik
heb er geen lust meer in om rond te vliegen.
Ik waag mij niet meer onder de menschen
Ik wil hier blijven en niet door hun booze
listen en plagen mijn leven verliezen. O, ik
heb al zooveel ondervonden en ben zoo dik
wijls in doodsgevaar geweest, als jelui dat
alles eens wist1" En de oude vlieg
schudde treurig met haar bruin rond kopje
„Vertel er ons iets van. Vertel het ons
gonsde het vliegen volkje.
„Dat wil ik wel doen Het kan u allen nog
tot waarschuwing dienen Komt dan maar
rustig bij mij zitten. Dan zal ik het ver
tellen."
„O ja, o ja riepen de vliegjes om strijd
„Maar nu nog niet, nu nog niet. De zon
schijnt nog zoo heerlijk en de tafel daar is
zoo vol lekkers. Laat ons tot vanavond
wachten."
„Dom volk bromde de vlieg geërgerd
„Wie weet, of je vanavond nog wel leeft
Maar ach voegde zij er met een zucht bij,
„zóó deed ik vroeger ook. Zonder ondervin
ding wordt geen mensch en ook geen vlieg
wijs." En na deze woorden dommelde zij
weer rustig in.
Toen de zonnestralen opgehouden hadden,
met hun warmte en licht menschen en die
ren te verkwikken en tè bestralen, kwamen
de vliegen naar het hoekje, waar de oude
vlieg zat. Zij zetten zich nu heel rustig en
bedaard bij haar neder, want zij waren ver
moeid. Een van haar was zoo vrijpostig om
de oude vlieg aan een harer vleugels te
trekken, om haar zoo aan haar belofte te
herinneren.
Toen rekte het oude dier heel lang de
vleugeltjes uit, streek ze glad en kreeg daar
door een jeugdig voorkomen. Zij was goed
uitgerust en 's avonds voelde zij zich altijd
op haar best.
„Nu kom dan maar wat dichter bij mij,"
zei ze, „want ik kan niet zoo heel hard
praten. Zijn jelui er allen
„Ja, bijna allemaal," luidde het antwoord.
„Zoo, en waar zijn de anderen?"
„O, een paar zwerven nog rond in de kamer
en een stuk of twintig vliegen hebben we
na den middag niet meer gezien. We weten
niet, waar die gebleven zijn."
„Lichtzinnig gespuisWeet je dat niet
riep de oude vlieg toornig uit, en zij beefde
van schrik. „Dan zal ik het je zeggen. Dood
zijn ze. Op de schandelijkste wijze zijn ze ver
moord Dit is het gewone lot van vliegen, die
haar hersens niet gebruiken, zich wagen
onder de menschen en niet verder kijken dan
haar neus lang is. Het zal met jelui ook nog
slecht af loopen, als je niet oppast".
De vliegen gaven geen antwoord. Ze waren
bang dat elke tegenspraak de drift van de
oude vlieg nog meer zou opwekken en zij
verlangden zoo erg naar de geschiedenis
Eindelijk was de oude vlieg uitgebromd. De
jonge vliegjes zaten rustig tegen het pla
fond of tusschen de plooien van het gordijn.
„Toe, begin nu als je blieft, lieve oude
vlieg!" zei er een „We hebben ons al den
heelen middag op het vooruitzicht van uw
verhaal verheugd!"
„Ja, ja, jelui jong volkje verheugt je al
tijd maar", bromde de vlieg opnieuw; „net
zoo lang, totdat jelui, evenals ik, in het
ongeluk loopt.
Maar ach! je bent niet wijzer; ik zal mij
maar niet langer boos maken" En nog eens
streek zij de vleugeltjes glad met de pootjes,
waaryan er een ontbrak, terwijl zij met een
ander kreupel liep. Maar daar zij meestal
ineengedoken in haar hoekje zat, merkte men
dat zoo niet.
„Van mijn allereerste jeugd herinner ik
mij niet veel", begon zij. „Mijn vroegste her
innering of liever het eerste besef van mijn
bestaan heb Ik van den tijd, toen ik als een
piepjong vliegje in de grootste vreugde
rondfladderde over de bloemen in een
schoonen tuin O, hoe heerlijk was het daar
in dien stralenden zonneschijn. Hoe geluk
kig voelde ik mij daar! Ik dacht dat het
leven enkel vreugde en genot was lk zweefde
van bloem tot bloem De schoonheid en
verscheidenheid van kleuren bewonderde ik,
en ik liet mij wiegen op hare zachte donzige
blaadjes Ik stoeide en maakte wedloopjes
met de bijen, muggen en kapellen En als
ik daarvan vermoeid was, zette ik mij maar
weer neder op een bloempje, dat altijd ge
duldig en vriendelijk toeliet op haar uit te
rusten
Ik wist niet, dat er andere schepselen
waren, die ons haatten. Ach, had ik mij
maar altijd met het gezelscnap van bloemen
en vlinders tevreden gesteld!
Op zekeren dag dwaalde ik wat ver van de
bloemen af Toen zag ik iets, dat ik nog nooit
gezien had, nooit Het was een mooi en groot
huis. waarvan de ramen openstonden Ik
dacht in mijn onnoozelheid, dat die ramen
openstonden, opdat ik en mijn vriendjes
daar binnen zouden kunnen komen en ik
besloot spoedig van die gelegenheid gebruik
te .maken want ik was nieuwsgierig Doch
vóór ik dat deed, vloog ik nog eerst naar
mijn lievelingsbloem: een mooie goudsbloem
en deelde haar mijn plan mede: „Blijf hier",
fluisterde de bloem mij toe. „Blijf hier, als je
leven je lief is Wij, bloemen, doen geen
vliegje kwaad Maar daar in dat huis wonen
menschen. Dat zijn dikwijls booze wezens.
Een verschrikkelijk lot kan daar je deel zijn".
Hoe kan je dat zeggen!" antwoordde ik
„Ik zag voor dat. open venster nog wel een
prachtigen ruiker staan in een vaas Die
bloemen hebben ze toch geen kwaad ge
daan Zij schijnen er zelfs van te houden"
„Neen, bloemen doen zij geen kwaad. Zij
houden van ons. Zij verzorgen en kweeken
ons, en als wij verwelken, hebben zij mede
lijden met ons en zeggen: „Och. hoe jammer
van die mooie, lieve bloemen". Maar aan
vliegen hebben zij een hekel; en als ze kun
nen, dooden zij haar".
„Ik zou niet weten, waarom ze van bloe
men zouden houden en aan ons een hekel
zouden hebben," zei ik eigenwijs, en tegelijk
vloog ik weg naar het huis met het open
venster.
O, wat was het daarbinnen een geheel
andere omgeving dan daar buiten. Het was
er lang niet zoo zonnig en frisch, maar
en dat was een nieuwe bekoring voor mij
er was daar allerlei lekkers te vinden. Er
stond een tafel vol van de heerlijkste dingen,
die ooit een vliegenhart bekoord hadden: een
suikerpot, stroop, gelei, vleesch, brood en ik
weet niet wat almeer. Buiten had ik ook nog
wel nooit gebrek geleden, maar dóór was
het kostje toch eenvoudiger dan hier.
Veel andere vliegen deden zich te goed
aan alles, wat zich daar op dien tafel be
vond, en ik dacht: „Ik zal hét voorbeeld
volgen en eens proeven van hetgeen hier
staat". Ik vloog van de eene lekkernij op de
andere; en juist begon ik een gevoel te krij
gen dat mijn maagie overvol werd, toen ik
opeens een harde stem hoorde roepen: „Doe
dat raam toch dicht Het ziet hier zwart
van de vliegen." Ik wilde gauw maken, dat
ik door het raam naar buiten kwam, maar
het was te laat. Puf daar ging hej; raam
vlak vóór mijn neus dicht en ik was gevan
gen Toen dacht ik aan hetgeen de gouds
bloem mij gezegd had en voelde mij niet op
mijn gemak „Maar kom", zoo troostte ik
mij zelf, „al moet ik hier nu ook een poosje
blijven, daarom is er toch nog geen gevaar.
Laat ik dezen tijd maar eens gebruiken om
goed rond te kijken". Ik vloog nu meer door
de kamer rond, en al was alles nu ook niet
zoo mooi meer als in den tuin, toch was er
veel, dat mij bekoorde Enkele zonnestralen
vonden den weg door de gordijnen en dansten
op de tafel. Er waren glimmende glazen en
spiegels en een lamp met een witte kap, die
er zoo gezellig uitzag en dan waren er
menschen
(Wordt vervolgd).
«KSIANEMTROUIV.
Een der eerste kolonisten van westelijk
New-York was rechter White, die zich te
Whitestdwn vestigde. Hij kwam er met zijn
gezin, waartoe ook zijn dochter, een jonge
weduwe met één kindje, behoorde. Ron
dom hun huis strekten zich dichte bos-
schen uit, waarin toen nog wilde stammen
huisden.
Rechter White begreep dat het zaak was,
met de Indianen op goeden voet te blijven,
daar hij volkomen alléén stond. Verschil
lende opperhoofden kwamen hem ook met
vriendschappelijke bedoelingen bezoeken,
maar het verwonderde hem, dat een be
jaard opperhoofd van den Oneida-stam,
die twaalf mijlen verder woonde en veel
Invloed had, nog niet bij hem geweest was
en ook was het hem nog niet duidelijk, hoe
deze Sachem de inbreuk op zijn gebied had
opgenomen.
Maar na een uitnoodiging liet het opper
hoofd weten, dat hij hem den volgenden
morgen zou bezoeken. Inderdaad kwam de
Sachem.
Rechter White stelde hem zijn vrouw,
zijn dochter en het kindje voor.
De rechter begreep, dar. nun veiligheid er
aan afhing en was er dus bijzonder op ge
steld, een goeden indruk te maken op het
opperhoofd. Hij vertelde, waarom hij iich
daar gevestigd had en hoe hij van plan
was vriendschappelijk met de Indianen om
t«" gaan en hen zooveel mogelijk nuttig te
zijn.
Het opperhoofd liet hem uitspreken en
zei toen
„Broeder, gij vraagt veel en ge belooft
veel. Welke zekerheid heb ik van uw goede
trouw Het woord van den blanken man
kan gelden voor den blanken man, maar
gesproken tot den Indiaan, is het als
wind
„Ik heb mijn leven in uw macht gegeven",
zei de rechter; „is dat geen bewijs van mijn
goede bedoelingen Ik heb vertrouwen ge
steld in den Indiaan en geloof niet, dat hij
dat vertrouwen zal beschamen."
„Gij spreekt de waarheid", antwoordde
het opperhoofd: „de Indiaan vergeldt ver
trouwen met vertrouwen; als gij hem ge-
looft, gelooft hij U. Laat dezen knaap mee
gaan naar mijn wigwam binnen drie da
gen breng ik hem terug met mijn ant
woord."
De moeder ontstelde zoo hevig, dat ze
geen woord kon vinden. Ze snelde naar den
knaap, die bij den Sachem stond, sloot
hem in haar armen en wilde met hem weg
gaan. De Sachem fronste de wenkbrauwen,
maar zei niets.
Maar rechter White begreep dat hun
leven en het welslagen hunner onderne
ming van dit oogenblik afhingen,
i „Blijf, mijn dochter zei hij, „laat het
kind los. Ik houd zeker evenveel van hem
als jij. Maar laat hem met den Sachem
meegaan. Hij zal in zijn wigwam nog vei-
:er zijn dan onder ons eigen dak."
Een oogenblik aarzelde de moeder nog,
toer keerde ze zich om, zette het kind op
de knieën van het opperhoofd en voor hem
neerknielend barstte zij in tranen uit.
Het gezicht van den Sachem helderde op,
maar hij zei geen woord. Hij stond op en
vertrok.
Vreeselijke spanning volgde op deze ge
beurtenis. De vrouw kon 's nachts niet sla
pen van angst, de vader leefde tusschen
vrees en hoop. Wat kroop de tijd Maar
eindelijk kwam de derde dag. Hoe lang
duurden de uren. De ochtend ging voorbij,
de middag brak aan en nog verscheen de
Sachem niet.
Ontzetting maakte zich van allen mees
ter. Eindelijk toen de laatstestralen der
zon de toppen der boomen vergulden, zag
men de arendsveeren op het hoofd van den
Sachem in de verte schitteren.
Hij naderde snel en het kind liep naast
hem. De jongen was bont uitgedost als een
jeugdig opperhoofd, aan de voeten droeg
hij „moccasins" een mooie beverhui/
hing over zijn schouders en arendsveerev
staken rondom in zijn haar. Hij was uitge
laten vroolijk en zoo trotsch op zijn klee»
ding, dat hij wel een voet gegroeid scheen
Een oogenblik later lag hij in de armen vaj
zijn moeder.
„De blanke man heeft ons vertrouwd
laten wij vrienden zijn. Gij hebt een In«
diaan geloofd hij zal het u met vriend
schap en vertrouwen vergelden".
En hij hield woord. Rechter White leefde
jaren in vrede met de Indiaansche stafl
mee en legde den grond tot een bloelendi
kolonie.
BELLETJE TREKKEN.
Er waren twee kinderen van een jaar of 9,
wier grootste ideaal het was belletje te trek
ken en dan nog wel bij een heele dikke mijn
heer met twee dikke pukhonden.
Op een middag kwamen ze tot de ontdek
king, dat de trekbel in een electrische was
veranderd We leefden toen nog in den tijd,
dat de electrische bel een uitzondering was,
Nel, die de grootste kwajongen van het
stel was, ging met een gevoel van aangename
benauwdheid op het belletje af en stak haar
vinger glorieus in het mooie glimmende
middenpuntje. Het vriendinnetje zeide ,nu
ik," Nel gnoof, want ze begreep dat daaruit
iets grootsch zou geboren worden. „He ja,
Beppie, doe net."
De goede stumpert stak haar vingertje er
in. Öp hetzelfde moment stormen twee puk
honden naar buiten en een groote hand greep
haar bij den schouder.
„Wat doe je daar, kwaaie meid" en Beppie,
met tranen in de oogen en met het vingertje
nog op de bel, zegt: „Ik heb het niet gedaaa,
mijnheer, zij deed het," wat een 14-daagsche
vijandschap tengevolge had.
19. Groote ongemakken.
Het ging de eerste dagen prachtig,
Het weer was mooide zee in rust
En soms zag men bij heldre uren
Heel in de vert een reepje kust.
Aan boord was het ook erg gezellig,
Er werd vaak een partij geschaakt,
En 's avonds werd op de piano
Heel vroolijke muziek gemaakt
Vik zette dan zijn beste beentje
En maakte kunstjes bij de vleet
Of nam met kwasi-woedend-blaffen
De reizigers soms deerlijk beet!
Oe jongens kregen vele vrienden
Want iedereen mocht hen zoo graag
\l noemden enkle jongedames
Jan Durf dikwijls: een echten plaagl
Want op een keer stond hij te schreeuwen:
O, o hoe moet het met ons gaan.
Komt allen toch eens even kijken,
Daar komt zoowaar een walvisch aan.
(Nadruk verboden.)
DE WERELDREIS VAN HARMEN PRET, JAN DURF EN HUN HOND VÏKKIE.
mi toen men hard kwam aangeloopen
Om gauw te zien wat was geschied,
Holde hij schaatrend naar beneden,
Maar, och, een walvisch zag men niet!
Zoo zat hij vol met jongensstreken
En vaak deed Harmen met hem mee,
Terwijl ook Vik, het dartle hondje,
F.r ruimschoots nog zijn deel bij dêe.
Maar plotseling zou 't anders worden,
Er stak ineens een zware wind,
Zooals men die op som'ge tijden
In d' Oceaan wel vaker vindt.
)e kapitein keek zeer bedenklijk
En stond maar met gekromde rug
\andachtig naar de lucht te kijken
Aan de verschansing op de brug.
let scheen een ak'üge historie
let water spoeld' al over boord,
En in de verte werd gerommel
Van onweer duidelijk gehoord
De bliksem flitste langs den hemel
En zette heel de lucht in gloed,
En dan kwam plots over het dek weer
Een reusachtige watervloed!
Het groote schip leek wel een dopje,
Zoo vloog het telkens heen en weer,
En af en toe riep een matroos uit:
We houden het zoo lang niet meer!
De kapitein keek strak en ernstig,
Hij sprak bijna geen enkel woord:
En er was niets meer te bespeuren
Van vroolijkheid en jool aan boord!
Het weer werd stadig nog maar erger,
Het was formeel nu een orkaan
En alles scheen erop te wijzen,
Ach, dat de stoomboot moest vergaan!
De kapitein, die zag het eerste
Het groote dreigende gevaar,
Vant plotsüng riep hij met stentorstem:
Matrozen, houdt de sloepen klaar!
(Wordt vervolgd.)