S&J0 FOSTER'C Ingezonden Stukken. «0.6„?GU1 Brabantsche brieven. /]Icua£mO&ldacfit! J[ RugpijnNierenPillen%Jf ideeën worden opgenomen, waardoor niet eens nieu we gedachten vlagen, vervallen tot een toestand van levensloosheid. Een belemmering voor geestelijke gezondheid, waar legen niet ernstig genoeg kan worden gestreden, is de remmend^kracht, welke uitgaat van maatschap pelijke conventies, van een algemeen geijkte moraal, van officieelen godsdienst. Die conventie (d.i. de er kende vormen en gewoonten, waartegen de meesten „uit fatsoen" niet durven te zondigen, tenminste niet in het openbaar), die moraal, die godsdienst sluiten maar al te dikwijls den menschelijken geest af, om- hekken hem met een ondoordringbare heg, maken hem tot een gevangene in een cel, die met de buiten wereld geen contact meer heeft. Voor allen groei is vrijheid noodig. Ook voor den groei van den geest. Laten wij toch niet bang zijn voor de vrijheid van donken. Zij kan ons alléén frisch en soepel van geest houden. Iemand komt uw kamer binnen. Gij zit bij uw warme kachel en gij rookt misschien uw pijp of si gaar. Maar hij heeft een wandeling gemaakt en de wind heeft om hem heen geblazen. Merkt ge wel, hoe er een heerlijke, sterkende lucht om hem heen is? En gij zegt: wat een frissche, lekkere lucht brengt ge mede naar binnen. En 't doet U goed haar op te snuiven. Welnu, zoo kunnen we ook genieten als we in aan raking komen met menschen, die frisch zijn van geest. Wij hebben allen min of meer neiging om maar altijd door in ons kleine geestelijke huisje te blijven zitten. Enhet is zoo goed, dat er dan eens iemand tot ons komt, die ons doet beseffen, dat 't er toch eigenlijk wel wat duf is. Frissche lucht hebben wij noodig. Niet alleen voor het lichaam, ook voor den geest. Daarom willen wij niet blijven binnen de omhei ning van conventie, moraal en godsdienst wij wil len er uit. En dit heteekent, dat we de wereld in willen, dat wc in aanraking wenschen te komen met de ver schillende geestelijke, d.i zedelijke en religieuse stroo mingen, welke haar beroeren. Dat zal ons misschien soms in verwarring brengen, wat nood als 't onzen geest maar levend, gezond houdt, als deze daardoor maar groeit en stijgt. De belangstelling van vele menschen is vaak uiterst beperkt. Het geclachtenkrlngetje, waarin ze leven is zoo klein. Ze hebben vakkennis ze zijn In hun vak misschien geduchte bolleboozen. Maar al wat daarbuiten ligt, is voor hen volkomen onbekend terrein. Zij zijn zoo arm van geest. Zij kunnen over hun vak praten en het nieuws van den dag kan hun langen tijd bezig houden voor de rest stellen zij in niets belang. Vaste meening hebben zij omtrent niets. Kan het wel anders of zij moeten altijd de prooi worden van anderen? Wie hen maar stevig bij de hand neemt, wie hun maar veel belooft, hier of in het hiernamaals, heeft ze te pakken! Het zijn de menschen, die niets begrijpen, van het leven, waar zij middenin staan. De gebeurtenissen gaan aan hen voorbij, de geschiedenis speelt zich on der hun oogen af en zij zijn: niets-verstaande toe schouwers. Denkbeelden komen op, oude voorstellingen, ver dringend hun geest blijft onberoerd. Ik schreef de vorige maal over de practische waar de van het geestelijk leven. Het zal den lezers duidelijk zijn dat dus werkelijk geestelijk leven een vereischte is. En dat dit le ven normaal, gezond moet zijn! En nu klage men niet over gebrek aan tijd. Ik ken deze klacht, maar al te vaak hoor ik haar uiten. Ik krijg echter steeds den indruk, dat deze klacht ge woonlijk dienst doet om gebrek aan inspanning te verbergen. Want diezelfde menschen hebben wel den tijd voor lange, onbenullige gesprekken, voor uren van kaartspel. Zouden ze dan nooit den tijd kunnen vinden om een ernstig gesprek te voeren, een goed artikel te lezen, een interessante lezing aan te hoo- ren? Als zij maar willen! Meer dan ooit, nu de radio ter wereld is versche nen, bestaat de gelegenheid voor bijna iedereen om van alle «richtingen kennis te nemen. Laat men 't toch niet verzuimen. Er is geen beter middel dan de radio om zich op de hoogte te stellen van wat ande ren als hun inzicht verkondigen. Maar men wake daarbij voor bekrompen bevóór- oordeeldheid. Men zstte zich niet schrap en vijandig tegenover meeningen, die indruischen tegen die wel ke men de zijne noemt. Men luistere onbevangen, steeds uitgaande van de gedachte, óók een andere meening heeft recht van bestaan en kan wellicht zijn vader en hij berustte er in, omdat Chrlstoffel Ul wing de sterkste was en het luidste wist te zeggen, dat hij gelijk had. Een ongewone trots steeg hem naar het hoofd. Een oogenblik richtte hij zich beschuldigend op. Zijne kin trok een beetje scheef. De oude man zag zich zelf in hem. Vol spanning zag hij hem aan, alsof hij met zijne blikken in de oogen van zijn zoon die eigenaardige kracht wilde tegenhouden, waarvan hij niet wist, waar om zij daar niet altijd was en waarom nu wel. Maar uit de trekken van Jan Hubert verdween weer langzaam aan alles. Christoffel Ulwlng liet het hoofd hangen. Ga! zei hij ruw, nu ben ik inderdaad moe. En op dat oogenblik zag hij er uit als een vermoeide, oude houthakker. Zijne oogen waren half gesloten, zijne groote, beenige handen hingen slap uit de mouwen van zijne jas. Buiten op de gang werd een deur gesloten, heel «acht. Bouwmeester Ulwing had liever gehad, dat men haar had dicht gesmeten. Maar zijn zoon sloot alle deuren zoo voorzichtig. Zijn zoon, die anders was, aio hij graag wilde. Waarom, daarop, kon hij geen ant woord geven. W at zal het worden, als ik niet meer naast hem sta? Hij kromp ineen. Zoo onverbruikt was in hem het leven, dat hij het begrip van den dood steeds als iets vreemds en vijandigs tegen zich voelde. Wat zal het worden? Reeds zachter werd de vraag, reeds dacht hij er niet meer aan. Hij keek naar de zijkamer... Zijn kleinkinderen! Zij zullen in de toekomst voortzetten, wat de gröote timmerman begon. Zij zullen flinke men schen worden. Hij opende de deur. Hij ging de eetkamer door De geur van brood en appelen was in het donker te bemerken. Dan nog een kamer, daarachtig waren de kinderen. De lucht was zoel. Op de kast brandde een nachtlicht Mejuffrouw Tini was daarnaast zittende in slaap ge vallen. met haar versleten gebedenboek op de knieën. De schaduw van haar nachtmuts danste als een don kere kwast op den muur heen en weer. In de holle ruimte van do witte kachel stonden twee kruiken met water te v^men. Boven de kleine bedden hoorde men het zachte mhalen der kinderen. beter zijn dan de mijne. Men overdenke en verweike het gehoorde. Dat is het wat de geest frisch maakt! Zie hier eenige gedachten, welke bij me zijn opge komen naar aanleiidng van het onderwerp „gees telijke hygiëne". Ik voel wel, dat er nog heel wat meer over te zeggen is. Voor ditmaal echter genoeg. In het kort samengevat komt het hierop neer; om gezond van geest te zijn, is noodig: goed voedsel, frische lucht, geregelde beweging! ASTOR. Geachte Redactie, gaarne verzoek ik een klein plaatsje in Uw veel gelezen blad, alwaar ik U bij voorbaat voor dank. Naar aanleidine het herhaaldelijk voorkomen der ingezonden stukken zou ik gaarne, zoover mijn ken nis strekt, eens een andere verklaring willen geven en wel als volgt: Het inzenden en tevens het doel der „publicatie" der ingezonden stukken, is toch altijd in den werke- lijken zin des woords, niet doeltreffend. Immers hier mede komen wij „arbeiders" toch niet tot het be doelde resultaat, wanneei iedere „arbeider" voor zich zelf niet inziet welke stappen voor de even- tueele verbetering der „arbeiders"-toestanden moe ten worden gedaan, zal hij steeds m den zelfden sleur blijven voortgaan 'tls toch niet voor 't eerst dat wij ons tegen dezen „onmenschelijken" toestand verzetten, er is hier in „Nederland", altijd hard gestreden, omdat wij „Ne derlanders" bij andere landen honderd jaar op ach ter komen. Maar dit is de schuld der „arbeiders" zelf; immers de arbeiders dienen toch te weten, om dergelijke verbeteringen in deze „Maatschappij" te verkrijgen, alsdat hiervoor gestreden moet worden. Deze wordt ons zoo niet gegeven. Ik hoop alsdat iedere „arbeider" van zijn eigen overtuigd is, dat deze „strijd" niet persoonlijk kan worden aanvaard, doch gezamenlijk moet plaats vinden. Het is toch u allen zoowel als mij zeer zeker bekend, alsdat onze bevolking, wat de ontwikkeling betreft, wel het laagst is, hetwelk hieruit blijkt, dat de een den an der geen stuk brood gunt, Zonder deze verandering is een verbetering zeer zeker uitgesloten. Op deze wijze kunnen deze toestanden onverhinderd gehand haafd blijven. Zoo heeft men een Zaterdag j.1. weer ge tuige kunnen zijn van een niet al te belangrijke zaak. Zoo zijn aan,alle „arbeiders", zonder meer, wegens het onmiddellijk intreden der „winterperio de", voor een paar dagen het werk opgezegd, zonder de eventueele vergoeding De arbeiders bedoeld in de „barakken", zijn allen onder leiding gelijk de sla ven in „Afrika", vanuit Schagen misschien wel gelijk heit veo per 20 ton (laadt zooveel mogelijk uw wa gon af) het „goedkoopst' verzonden! Deze manier van behandeling lijkt mij des te meer van toepassing voor een „moordenaar" dan voor „arbeiders"! Het lijkt hier meer op een „strafkolonie" dan op het in „cultuur" brengen van kostbare gronden De arbeiders kunnen dan in zekeren zin niet beter worden beschouwd als „slaven" die door de „Regee ring" vanuit de „gemeenten" worden opgekocht en afgezonden. Om alle punten aan te halen welke in een be schaafde wereld niet toelaatbaar zijn is hier ondoen lijk, aangezien hier niets is dat aan de „wettelijke bepalingen" der arbeidersvoorwaarden voldoet. Hiermede wil ik eindigen met de wensch elkander beter te mogen verstaan, anders zie ik ons, niet de lucht invliegen vooals van Speyk, doch in elkaar zakken van den honger. Geachte Redactie, nogmaals dankend voor ,d£ ruiipte,. „Een Strookbewoner." nooK Gil. dal Voorzichtig boog Ulwlng zich over het eene bedje. Daar sliep de jongen. Zijn kleine lichaam lag samenge trokken onde rde dekens, alsof hij in den slaap was weg gekropen voor iets, dat in den nacht was gekomen en voor zijn bed stond. De oude man boog voorover ,en kustte hem op het voorhoofd. De jongen kreunde, zag een oogenblik ver schrikt om zich heen en ging daarna angstig op zijn kussen liggen. Mejuffrouw Tlnl was wakker geworden, maar durfde zich niet bewegen. De heer Bouwmeester stond zoo be scheiden voor de kinderen, dat een betaalde kracht hem zoo niet mocht zien. Zij draaide haar hoofd om en luis terde zoo naar de stem van haar meester. Neen, dat bedoelde ik niet Neen, wees maar niet bang, kleine Christoffel. Ik ben het. Het kind was al weer in slaap gevallen. Bouwmeester Ulwing ging naar het andere bed. Hij kuste Anna ook. Het kleine meisje schrok niet. Haar blonde haren bewogen zich om haar hoofd op het kus sen, als uitgestrooid zilver. Zij sloeg haar kleine armpjes om den hals van haar grootvader en gaf hem zijn kus terug. Toen Christoffel Ulwing op zijn teenen de kamer ver liet, zag Juffrouw Tini hem na. Wat zijn de Ulwings toch goede menschen, dacht zij. IL Door het venster kwam een verblindend wit licht de kamer binnen. Buiten was het in een nacht winter ge worden en de twee kinderen staken hun hoofdjes bij el kaar. Sedert het vorige jaar waren zij vergeten, hoe de winter er uitzag. Beneden stroomde koud en groen het groote water tusschen de witte oevers. En wit was ook de slotberg tegenover hen. De randen der bastions, de kanten der daken, de spitsen der torens, alles wat scherp en spits, was, was stomp geworden, afgebroken in de sneeuw. De toren van Onze Lieve Vrouwekerk was van Anna. De garnizoenskerk van den kleinen Christoffel. Het had lang geduurd, voor zij ze onder elkaar verdeeld hadden, van uit het venster van de kinderkamer en, omdat ULVENHOUT, 10 Februari 1931. Menier, Wa-d-'nen dooi, ee? De motrengel haangt weer mee blaauwe gordijntjes over de waereld. 't Siepert en kleddert weer in de vette. •pappige èèrde. En gierende Zuidwesters schieten deur 't laand. 't Is mee aangst soms da ge de lange masten- boomen aan d'n raand van de bosschen ziet zwiepen as rietjes. En laankst de stille buitenwegels, daar zoemen de tillefondraaien as de en- de looze snaren van schrik kelijk groote harpen, bespuld deux onzichtbare feeën die 'r huizen in 't diepzwarte bosch. Ja, ge zouw er van gaan droomen, as ge nouw mee da gesturm en ontij in oew eentje tusschen de werkingen staat van die geweldige natuur. Dan voelde 'n kneep in oew haart, amico. Dan worde doof van 't gierend geruisch, van 't sissend lawijd, dat er raast in de kruinen van 't buigend gebomte. Dan worde blind van d'n rengel, die as poeiër zoo fijn oew bestuift. Maar zóó kan 't nie zijn, of schoon in 't. Net as de leste weck. Toen laankzomkes de weareld wit wier. Wit as 'n blad pampier, waarop scherp de penteekeningskes getrokken wieren. Toen de weareld as mee licht wier overgoten en groo- ter en wijer open gong zooas g'alles goed kon zien. Elk takske, elk blaaike, elk knoebeltje wit overtogen of 't beschenen wier, da tooverde uit d'n grijzen dag, waar 't onzichtbaar in versmolten had gelegen. De èèrdekluiters in de akkers ontvingen 't wit of 'r machtig licht teugen scheen. Stil, stil as d'n dood, zoo strekte 't laand onendlg wijd weg. En 't wit gewemel da schemerde in oew oogen. Keb 'r naar staan zien, tot er 'n koekske sneeuw naar binnen glipte vaa m'n hemdeboordje en smolt op m'n vel. Ik lachte en rilde, maar d'n lach wier versmoord teugen d'eerde aan, onder de zijgende sneeuw. Ochirrekes, wa was 't allegaar van reine pracht. 't Wit beplekte havellngs de boomen. 't Dunste takske wier nog efkes beroerd mee 't brosse witsel. En later toen was 't, of 'n volle zuiveren maan de schepping be straalde. 't Licht en donker, 't wit en zwart, leek eenen zuiveren maannacht. 'n Groote, zwarte kraai zat op 'n wit paaltje, 't Was, of' hij olleen vergeten wier onder d'n witten val. En 't 3 ok, of 'm da-d-eelegaar nie beviel, waant eigenwijs en nijdig haast, draaide z'nen kop 't witte laand over. Van links naar rechts, van benejen naar boven gong da zwarte kopke, waarin de knippende ogskes dwaas pèèrl- den In d'n matten dag. 't Gong 'm boven z'n zwarte petje, da witte beweeg. Toen gaf ie 't eindelijk op en gong dik in mekaar zitten en 't was of ie docht achter m'nen stèèrt vergaat de weareld. En 's mergens stingen de ramen be-blomd. Sierlijke paauwestèèrten stingen geslepen in 't glas. Aan 't rieten dak van de schuur hongen franjes van glazige ijspln- nen. De notelèèr kerfde wit in de dustere mergenlocht en d'n erft was grijs van de kóuw. 'k Was er blij mee. Blij as 'n kind, da 's mergens wa-d-in z'n klompke hee gevonden van Sundereklaas. En waarom? Ik weet 't nie. 'k Weet olleen da 'k m'nen slinger had. Effen later sting 't plattebulspotje rood gloeiend te brommen. Zong d'n ketel water 'n hoog fluitliedeke en was 't zoo, da 'k teugen Trui zee: „zoo moest 't nouw 'nen heelen dag nouw blijven. Nie weg mee d'n gruun- tenwagel lekker bij 't plattebuske en nouw en dan 's buiten kijken, deur 't gotje da 'k in de raam geasemd eb" „Sodepin, neeë, nouwis ie goed," viel Trui uit. „Gij weet 't wel; gij kom niks aanders te kort as 'n lief muljoen- t je 1 „Nouw?" vroeg 'k: „hè 'k daar dan gin goei gezicht veur? Zouw mijn zo'n muljoentje al was 't maar 'n haalf, dèèr! zouw mijn da zoow misstaan, toeteloeris!" „Veur 'n rauljoen is eiken kop geschikt," verklaarde Trui; „Desnoods pollitoeren ze 'm dan wel 'n bietje-n op." „Dugt nouw m'nen kop soms weer nie, op d'n vruugen mergen," vroeg ik toen. „Heur 's ier," zee ze: „ier hedde wisselgeld veur d'n gruuntenwagel en jouwen kop is goed genogt veur mijn; ik ben mee 'n bietje tevrejen! En schiet nouw op, Rot- sjield, ge zit net te plakken of ge in de „Gouwe" zit. „Seluu", zee ik opstaande: „en as ik soms Ier of daar -n muljoentje vind onderweuge, in 'n graauw pampierke zulde gij 'r koud van blijven, klapmuts." Maar Trui zette de kommekes in mekare, lachte zoo maar 's in d'r eigen en zee: „bende nouw nog nie weg?" „Seluut, bromde-n-ik. „Oudoe!" lachte Trui. En onderweuge, toen 'k m'n eigen 't ldapzuur douwde aan m'nen zwaren wagel over de gladde wegen, moest ik toch tellekes nog lachen, over dieën muljenèèrs- droom van s' mergens vruug. Christoffel met de voeten had gestampt, had Anna hem ook den met dakspanen bedekten toren van het stad huis van Buda en de sterrewacht op den Bloksberg ge geven. Alleen de Jesuitentrap had zij voor zich zelf ge houden. Maar die is ook van mij, zei de onverzadelijke jon gen anders zeg ik aan Tini, dat je„ toen wij kapper tje speelden, de franje van haar doek hebt afgeknipt. En dan zeg ik, dat je in het glas van den klerk hebt gespuwd. Neen, neen, ik geef ze niet! Anna schud de zoo hevig met haar hoofd, dat de blonde haren over haar oogen vlogen. De Jesuitentrap zou zij voor alles in de wereld niet weggeven. Daar ging de weg naar boven, naar den burcht, naar oom Sebastiaan. En zij keek vaak daarheen, van uit het venster van de kinderkamer, 's Morgens als zij wakker werd, wenkte zij niet beide han den naar den anderen oever, 's Avonds zette ze een kaars op de vensterbank: dan kon oom Sebastiaan zien, dat zij aan hem dacht Sebastiaan Ulwlng gaf dan van den anderen kant ant woord. Hij stak een strootje aan op den astionmuur van den burcht, en, door de dichte duisternis wenschten do twee vlammetjes elkaar over den Donau heen, goeden nacht De Jesuitentrap is van mij, zei Anna op beslissen- den toon en ging naar de zijkamer. De kleine jongen mopperde nog een poosje, maar ging daarna op zijn teenen haar achterna, In de deur zag hij onrustig rond. Hij was bang voor deze kamer, die toch vriendelijker was dan de overige en die Anna zonneka- mer noemde. Het geel gestreepte behangsel scheen te stralen en zelfs de donkere dagen zagen de kersenhou ten meubels er uit, alsof de zon e rop scheen. De poo- ten der stoelen stonden stevig op den gewreven vloer en de openingen In de rugleuningen hadden den vorm van violen. Deze kamer was van mama. Zij woonde er niet in, want zij was naar den hemel gegaan, en, tot nutoe, was zij nog niet thuis gekomen, maar daarom bleef al les zoo, als vroeger. Haar portret hing boven den ge- bloemden divan, in de vensternis stond ook haar naai tafel. De plano was ook van haar en men had de kin deren verboden er aan te komen. Maar Christoffel wist heel zeker, dat, daarbinnen in de piano muizen woonden Een nieraandoening kan uw guzondiieid bedrei gen, zonder dat gij u ervan bewust zijt. En juist die langzame ontwikkeling zonder veel uiterlijke en vaak verkeerd begrepen kenteekenen is zoo te duch ten. Maak niet de ernstige fout van waarschuwingen te verwaa.rloozen als urinekwalen, rugpijn, rheuma- tische pijnen, spit, ischias, duizeligheid en hoofdpijn, waterzuchtige zwellingen, enz. Wees verstandig en neem het middel, dat door duizenden wordt aanbevolen voor het verbeteren hunner gezondheid in dergelijke gevallen. Gebruik Foster's Rugpijn Nieren Pillen, die de kwaal in haar oorsprong aantasten en de nieren versterken en op wekken tot gezonde werkzaamheid. Bij alle drogisten enz. f 1.75 p. flacon. „Veruit Blek", zee ik teugen m'n hondje, da mee do gladdigheid ok gin raad wiest: „veruit, as me-n-'t mul- joen teugenkomen, krijgde gij ok pesjoen en eiken dag 'n haalf pond lever." Toen kreeg ik plazler in 't verder godroom: „en dan meugde iederen middag mee d'n baas naar de „Gouwen Koei" en dan krijgde gij 'n diep bord vol mee vorsche geitenmelk, bij de kachel; juu!" En toen ie 't woord melk heurde, toen trok ie as 'n pèèrd! Toen ben 'k aan 't rekenen gegaan en mee schrik kwam ik toen uit op 'n vast weekgeld van duuzend gul dens, as ik veur m'n muljoen allegaar eerste hiepetilts- kes nam teugen vijf persent. Nouw, ik kan oew zeggen, da 'k effen zweet vuulda op m'n veurhoofd. Da kan nie, docht ik en nog 's gere kend, maar jawel horre, 't kwam sjuust uit: duizend gul dens elke week. „Ollee Blekske", zee ik: „dan krijgde 'n pond lever per dag, jongen, waant da kan er dan best af", en keb in m'n eigen gelachen, da'k niemeer douwen kon van. piasier. Duuzend gulden...! 'k Zouw aamper raad weten mee honderd, 'k Gaf er vast eiken Zaterdagavond ne genhonderd aan menier pustoor, dan was er in heel Ul- venhout ginnen eenen èrmen mensch meer! Toen me 'saves weer aan de plattebuis zatten, hè'k Trui 't nog 's verteld. „Keb 't onderweuge 's uitgere kend", zee ik, waant 'k ad heel d'n dag 'n schatrijke bui en wouw er mee geweld aan denken. „Watte?" vroeg Trui mee veul belaankstelling, waant as 'r gerekend wordt, is ze T as de kiepen bij. „Hocveul nouw toch eigenlijk wel 'n muljoen is", zee ik. Toen gong ze weer deur mee de kraant te lezen. „Luster nouw 's", vroeg ik: „do's kollesaal intei> zaand". En weer gong ik rekenen. „Dus, zee ik toen, ,op zo'n manier bedde 'n vast weekgeld van duuzend gulden, waar ge gin hal veur hooft te doen as na te tellen af ze 'r allemaal zijn 's Zaterdagsavonds." Toen stind ze op, haalde 'n glaske water en zette da bij me, mee 'n hasperientje. „Nimt daJd-'s in", zee ze; ,,'t is toch erger as ik docht." Toen affijn, niks! Toen zijn me mee „woor den" naar de bedstee gegaan. Zoo ziede weer, geld brengt gin geluk Maar nouw seerejeus. Keb mee al die rekenderij, die 'k zoo veur m'n plazier gedaan eb, om d'n weg te korten, dieën fner- gen, ok 's bekeken, na 'nen rijken mcnsch toch eigenlijk weggeven mot, wil ie bij onzenïicveneer nie in de schuld komen! Nouw, amico, de goeie nie te na gesproken, maar dan is onzenlieveneer belange nog niet aan z'nen trelc. Dan begrepte pas 'goed da verhaaltje varf 't pen ningske Van da-d-èrme weduwvróuwke uit- de Schrift. As ge dan zoo's rekent, dan ziede' pas;hoè veul 'n èremoeiig penningske kan zijn en hoe weinig zo'n onmetelijk muljoen! Maar ok, dat, as de rijke menschen navenaant evenveul weggaven as 'nen èrme, dat er dan veul minder, misschient heelegaar gin èremoei golejen wier. En dat er héél veul koperen centen, die 's Zondags in 't kerkezakske gaan, dikkels meer beleedigings- kes zijn veur d'n Gever van Alles, dan wa-d-aanders. Da-d-'t kortom, 'n heele verantwoordelijkheid is, om zóów kollesaal veul geld te hebben en da'k dan toch nog liever eiken dag mee d'n grunntenwagel d'r op uittrek. Kek, zoo is 't weer wel 's goed, om 's te rekenen veur oew plazier, waant dan krijgde toch in de ga ten, da ge dikkels veul rijker bent as da ge wiest. En da ge daarom dikkels blij bent, zooas deus week 's mergens mee die ijspinnekes en paauwevee- ren, zonder dat ge wit: waarom. Waant da's de blijd schap om 'n rijkdom die ge nie wist, dat ge die had. Of misschient wel wist maar dan'toch efkens vergeten waart. 'n Muljoen? Gif mijn maar zo'n sneeuwbui! Zo'n witte weareld en daar 'n plekske op mee'n wèrm eigen gedoeike, temidden van zooveul schoons, 'k zouw kunnen schudden ermee m'nen buik van 't lachen bij zo'nen rijkdom! Ollcc, ik schei d'r af; as de belasting dit leest slaan ze me nog cup! Veul groeten van de Klapmuts en as altij gin hork® minder van oewen toet a voe' DRé. en dat zij 's naohts, als iedereen sliep, op zilveren schoe nen rondliepen en dat de lucht weerklonk van hun loo- pen. Laten wij weggegaan, zei hij angstig, mpr ga jij voor... In de kamer van grootvader was niemand. Slechts in de kachel hoorde men een fijn geknetter eri op da schrijftafel het tikken van de met albasten zuilen ver sierde klok. Dé kleine Christoffel werd in eens moediger. Hij liep naar de kachel. De kachel was van zilvergrijze tegels. Bovenop stond een urn, waaruit witte, porceleinen vlam men staken: onbeweeglijke, witte, porceleinen vlammen. En dit was mooi en onbegrijpelijk en Christoffel keek er graag naar. Hij wees op de geelkoperen deur. Door het luchtgat kon men zien, wat er in de kachel gebeurde. Nu dansen de kachelfeeën daarbinnen... Anna tuurde tevergeefs door het luchtgat. Zij zag d# feeën niet. In de kachel flikkerden gewone vlammen, boven den gloed. Binnen in draaide de rook langzaam naar het schoorsteengat. Zijn ze mooi? Zij hebben roode kleeren aan en spelen op den doedelzak, zei de knaap. Het meisje keerde zich moedeloos om. Ik hoor alleen maar het tikken van de klok. Op eens ging zij op de teenen staan en begon te lachen. Tegelijk vertrok zij een beetje de hoeken van haar oogen en van haar mond. Zij wilde ook iets aardigs ontdekken, Tik-tak... Een kleine dwerg hinkt door de kamer. Hoor je hem? Tik-tak... De oogen van Christoffel werden wijd van blijdschap. Ik hoor hem... En staat de dwerg nu nooit stil? Hij staat niet stil, zei Anna op beslisten toon, maar zij was niet zeker van wat zij zeide, nooit staat hij stil, maar men mag daar met groote menschen niet over praten. Christoffel herhaalde aandachtig: De groote menschen mogen niets weten... En is het er kei ijk waar? Heeft grootvader het ook gezegd? Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1931 | | pagina 2