S&J0
FOSTER'C
Ingezonden Stukken.
«0.6„?GU1
Brabantsche brieven.
/]Icua£mO&ldacfit!
J[ RugpijnNierenPillen%Jf
ideeën worden opgenomen, waardoor niet eens nieu
we gedachten vlagen, vervallen tot een toestand van
levensloosheid.
Een belemmering voor geestelijke gezondheid, waar
legen niet ernstig genoeg kan worden gestreden, is
de remmend^kracht, welke uitgaat van maatschap
pelijke conventies, van een algemeen geijkte moraal,
van officieelen godsdienst. Die conventie (d.i. de er
kende vormen en gewoonten, waartegen de meesten
„uit fatsoen" niet durven te zondigen, tenminste niet
in het openbaar), die moraal, die godsdienst sluiten
maar al te dikwijls den menschelijken geest af, om-
hekken hem met een ondoordringbare heg, maken
hem tot een gevangene in een cel, die met de buiten
wereld geen contact meer heeft.
Voor allen groei is vrijheid noodig. Ook voor
den groei van den geest.
Laten wij toch niet bang zijn voor de vrijheid van
donken. Zij kan ons alléén frisch en soepel van geest
houden.
Iemand komt uw kamer binnen. Gij zit bij uw
warme kachel en gij rookt misschien uw pijp of si
gaar. Maar hij heeft een wandeling gemaakt en de
wind heeft om hem heen geblazen. Merkt ge wel, hoe
er een heerlijke, sterkende lucht om hem heen is?
En gij zegt: wat een frissche, lekkere lucht brengt ge
mede naar binnen. En 't doet U goed haar op te
snuiven.
Welnu, zoo kunnen we ook genieten als we in aan
raking komen met menschen, die frisch zijn van
geest. Wij hebben allen min of meer neiging om maar
altijd door in ons kleine geestelijke huisje te blijven
zitten. Enhet is zoo goed, dat er dan eens iemand
tot ons komt, die ons doet beseffen, dat 't er toch
eigenlijk wel wat duf is.
Frissche lucht hebben wij noodig. Niet alleen voor
het lichaam, ook voor den geest.
Daarom willen wij niet blijven binnen de omhei
ning van conventie, moraal en godsdienst wij wil
len er uit.
En dit heteekent, dat we de wereld in willen, dat
wc in aanraking wenschen te komen met de ver
schillende geestelijke, d.i zedelijke en religieuse stroo
mingen, welke haar beroeren. Dat zal ons misschien
soms in verwarring brengen, wat nood als 't onzen
geest maar levend, gezond houdt, als deze daardoor
maar groeit en stijgt.
De belangstelling van vele menschen is vaak
uiterst beperkt. Het geclachtenkrlngetje, waarin ze
leven is zoo klein. Ze hebben vakkennis ze zijn
In hun vak misschien geduchte bolleboozen. Maar al
wat daarbuiten ligt, is voor hen volkomen onbekend
terrein. Zij zijn zoo arm van geest. Zij kunnen over
hun vak praten en het nieuws van den dag kan hun
langen tijd bezig houden voor de rest stellen zij
in niets belang. Vaste meening hebben zij omtrent
niets. Kan het wel anders of zij moeten altijd de prooi
worden van anderen? Wie hen maar stevig bij de
hand neemt, wie hun maar veel belooft, hier of in
het hiernamaals, heeft ze te pakken!
Het zijn de menschen, die niets begrijpen, van het
leven, waar zij middenin staan. De gebeurtenissen
gaan aan hen voorbij, de geschiedenis speelt zich on
der hun oogen af en zij zijn: niets-verstaande toe
schouwers.
Denkbeelden komen op, oude voorstellingen, ver
dringend hun geest blijft onberoerd.
Ik schreef de vorige maal over de practische waar
de van het geestelijk leven.
Het zal den lezers duidelijk zijn dat dus werkelijk
geestelijk leven een vereischte is. En dat dit le
ven normaal, gezond moet zijn!
En nu klage men niet over gebrek aan tijd. Ik ken
deze klacht, maar al te vaak hoor ik haar uiten. Ik
krijg echter steeds den indruk, dat deze klacht ge
woonlijk dienst doet om gebrek aan inspanning te
verbergen. Want diezelfde menschen hebben wel den
tijd voor lange, onbenullige gesprekken, voor uren
van kaartspel. Zouden ze dan nooit den tijd kunnen
vinden om een ernstig gesprek te voeren, een goed
artikel te lezen, een interessante lezing aan te hoo-
ren? Als zij maar willen!
Meer dan ooit, nu de radio ter wereld is versche
nen, bestaat de gelegenheid voor bijna iedereen om
van alle «richtingen kennis te nemen. Laat men 't
toch niet verzuimen. Er is geen beter middel dan de
radio om zich op de hoogte te stellen van wat ande
ren als hun inzicht verkondigen.
Maar men wake daarbij voor bekrompen bevóór-
oordeeldheid. Men zstte zich niet schrap en vijandig
tegenover meeningen, die indruischen tegen die wel
ke men de zijne noemt. Men luistere onbevangen,
steeds uitgaande van de gedachte, óók een andere
meening heeft recht van bestaan en kan wellicht
zijn vader en hij berustte er in, omdat Chrlstoffel Ul
wing de sterkste was en het luidste wist te zeggen,
dat hij gelijk had.
Een ongewone trots steeg hem naar het hoofd. Een
oogenblik richtte hij zich beschuldigend op. Zijne kin
trok een beetje scheef. De oude man zag zich zelf in
hem. Vol spanning zag hij hem aan, alsof hij met zijne
blikken in de oogen van zijn zoon die eigenaardige
kracht wilde tegenhouden, waarvan hij niet wist, waar
om zij daar niet altijd was en waarom nu wel.
Maar uit de trekken van Jan Hubert verdween weer
langzaam aan alles. Christoffel Ulwlng liet het hoofd
hangen.
Ga! zei hij ruw, nu ben ik inderdaad moe. En
op dat oogenblik zag hij er uit als een vermoeide, oude
houthakker. Zijne oogen waren half gesloten, zijne
groote, beenige handen hingen slap uit de mouwen
van zijne jas.
Buiten op de gang werd een deur gesloten, heel
«acht. Bouwmeester Ulwing had liever gehad, dat men
haar had dicht gesmeten. Maar zijn zoon sloot alle
deuren zoo voorzichtig. Zijn zoon, die anders was, aio
hij graag wilde. Waarom, daarop, kon hij geen ant
woord geven. W at zal het worden, als ik niet meer
naast hem sta? Hij kromp ineen. Zoo onverbruikt was
in hem het leven, dat hij het begrip van den dood steeds
als iets vreemds en vijandigs tegen zich voelde. Wat
zal het worden? Reeds zachter werd de vraag, reeds
dacht hij er niet meer aan. Hij keek naar de zijkamer...
Zijn kleinkinderen! Zij zullen in de toekomst voortzetten,
wat de gröote timmerman begon. Zij zullen flinke men
schen worden. Hij opende de deur. Hij ging de eetkamer
door De geur van brood en appelen was in het donker
te bemerken. Dan nog een kamer, daarachtig waren
de kinderen.
De lucht was zoel. Op de kast brandde een nachtlicht
Mejuffrouw Tini was daarnaast zittende in slaap ge
vallen. met haar versleten gebedenboek op de knieën.
De schaduw van haar nachtmuts danste als een don
kere kwast op den muur heen en weer. In de holle
ruimte van do witte kachel stonden twee kruiken met
water te v^men. Boven de kleine bedden hoorde men
het zachte mhalen der kinderen.
beter zijn dan de mijne. Men overdenke en verweike
het gehoorde. Dat is het wat de geest frisch maakt!
Zie hier eenige gedachten, welke bij me zijn opge
komen naar aanleiidng van het onderwerp „gees
telijke hygiëne". Ik voel wel, dat er nog heel wat
meer over te zeggen is. Voor ditmaal echter genoeg.
In het kort samengevat komt het hierop neer; om
gezond van geest te zijn, is noodig: goed voedsel,
frische lucht, geregelde beweging!
ASTOR.
Geachte Redactie, gaarne verzoek ik een klein
plaatsje in Uw veel gelezen blad, alwaar ik U bij
voorbaat voor dank.
Naar aanleidine het herhaaldelijk voorkomen der
ingezonden stukken zou ik gaarne, zoover mijn ken
nis strekt, eens een andere verklaring willen geven
en wel als volgt:
Het inzenden en tevens het doel der „publicatie"
der ingezonden stukken, is toch altijd in den werke-
lijken zin des woords, niet doeltreffend. Immers hier
mede komen wij „arbeiders" toch niet tot het be
doelde resultaat, wanneei iedere „arbeider" voor
zich zelf niet inziet welke stappen voor de even-
tueele verbetering der „arbeiders"-toestanden moe
ten worden gedaan, zal hij steeds m den zelfden
sleur blijven voortgaan
'tls toch niet voor 't eerst dat wij ons tegen dezen
„onmenschelijken" toestand verzetten, er is hier in
„Nederland", altijd hard gestreden, omdat wij „Ne
derlanders" bij andere landen honderd jaar op ach
ter komen. Maar dit is de schuld der „arbeiders"
zelf; immers de arbeiders dienen toch te weten, om
dergelijke verbeteringen in deze „Maatschappij" te
verkrijgen, alsdat hiervoor gestreden moet worden.
Deze wordt ons zoo niet gegeven. Ik hoop alsdat
iedere „arbeider" van zijn eigen overtuigd is, dat
deze „strijd" niet persoonlijk kan worden aanvaard,
doch gezamenlijk moet plaats vinden. Het is toch u
allen zoowel als mij zeer zeker bekend, alsdat onze
bevolking, wat de ontwikkeling betreft, wel het
laagst is, hetwelk hieruit blijkt, dat de een den an
der geen stuk brood gunt, Zonder deze verandering
is een verbetering zeer zeker uitgesloten. Op deze
wijze kunnen deze toestanden onverhinderd gehand
haafd blijven. Zoo heeft men een Zaterdag j.1. weer ge
tuige kunnen zijn van een niet al te belangrijke
zaak. Zoo zijn aan,alle „arbeiders", zonder meer,
wegens het onmiddellijk intreden der „winterperio
de", voor een paar dagen het werk opgezegd, zonder
de eventueele vergoeding De arbeiders bedoeld in
de „barakken", zijn allen onder leiding gelijk de sla
ven in „Afrika", vanuit Schagen misschien wel gelijk
heit veo per 20 ton (laadt zooveel mogelijk uw wa
gon af) het „goedkoopst' verzonden! Deze manier
van behandeling lijkt mij des te meer van toepassing
voor een „moordenaar" dan voor „arbeiders"! Het
lijkt hier meer op een „strafkolonie" dan op het in
„cultuur" brengen van kostbare gronden
De arbeiders kunnen dan in zekeren zin niet beter
worden beschouwd als „slaven" die door de „Regee
ring" vanuit de „gemeenten" worden opgekocht en
afgezonden.
Om alle punten aan te halen welke in een be
schaafde wereld niet toelaatbaar zijn is hier ondoen
lijk, aangezien hier niets is dat aan de „wettelijke
bepalingen" der arbeidersvoorwaarden voldoet.
Hiermede wil ik eindigen met de wensch elkander
beter te mogen verstaan, anders zie ik ons, niet de
lucht invliegen vooals van Speyk, doch in elkaar
zakken van den honger.
Geachte Redactie, nogmaals dankend voor ,d£
ruiipte,.
„Een Strookbewoner."
nooK
Gil. dal
Voorzichtig boog Ulwlng zich over het eene bedje.
Daar sliep de jongen. Zijn kleine lichaam lag samenge
trokken onde rde dekens, alsof hij in den slaap was weg
gekropen voor iets, dat in den nacht was gekomen en
voor zijn bed stond.
De oude man boog voorover ,en kustte hem op het
voorhoofd. De jongen kreunde, zag een oogenblik ver
schrikt om zich heen en ging daarna angstig op zijn
kussen liggen.
Mejuffrouw Tlnl was wakker geworden, maar durfde
zich niet bewegen. De heer Bouwmeester stond zoo be
scheiden voor de kinderen, dat een betaalde kracht hem
zoo niet mocht zien. Zij draaide haar hoofd om en luis
terde zoo naar de stem van haar meester.
Neen, dat bedoelde ik niet Neen, wees maar niet
bang, kleine Christoffel. Ik ben het.
Het kind was al weer in slaap gevallen.
Bouwmeester Ulwing ging naar het andere bed. Hij
kuste Anna ook. Het kleine meisje schrok niet. Haar
blonde haren bewogen zich om haar hoofd op het kus
sen, als uitgestrooid zilver. Zij sloeg haar kleine armpjes
om den hals van haar grootvader en gaf hem zijn kus
terug.
Toen Christoffel Ulwing op zijn teenen de kamer ver
liet, zag Juffrouw Tini hem na. Wat zijn de Ulwings
toch goede menschen, dacht zij.
IL
Door het venster kwam een verblindend wit licht de
kamer binnen. Buiten was het in een nacht winter ge
worden en de twee kinderen staken hun hoofdjes bij el
kaar. Sedert het vorige jaar waren zij vergeten, hoe de
winter er uitzag.
Beneden stroomde koud en groen het groote water
tusschen de witte oevers. En wit was ook de slotberg
tegenover hen. De randen der bastions, de kanten der
daken, de spitsen der torens, alles wat scherp en spits,
was, was stomp geworden, afgebroken in de sneeuw.
De toren van Onze Lieve Vrouwekerk was van Anna.
De garnizoenskerk van den kleinen Christoffel. Het had
lang geduurd, voor zij ze onder elkaar verdeeld hadden,
van uit het venster van de kinderkamer en, omdat
ULVENHOUT, 10 Februari 1931.
Menier,
Wa-d-'nen dooi, ee?
De motrengel haangt weer
mee blaauwe gordijntjes over
de waereld. 't Siepert en
kleddert weer in de vette.
•pappige èèrde. En gierende
Zuidwesters schieten deur
't laand. 't Is mee aangst
soms da ge de lange masten-
boomen aan d'n raand van
de bosschen ziet zwiepen as
rietjes. En laankst de stille
buitenwegels, daar zoemen
de tillefondraaien as de en-
de looze snaren van schrik
kelijk groote harpen, bespuld
deux onzichtbare feeën die 'r huizen in 't diepzwarte
bosch.
Ja, ge zouw er van gaan droomen, as ge nouw mee
da gesturm en ontij in oew eentje tusschen de werkingen
staat van die geweldige natuur.
Dan voelde 'n kneep in oew haart, amico. Dan worde
doof van 't gierend geruisch, van 't sissend lawijd, dat
er raast in de kruinen van 't buigend gebomte.
Dan worde blind van d'n rengel, die as poeiër zoo fijn
oew bestuift.
Maar zóó kan 't nie zijn, of schoon in 't. Net as de
leste weck.
Toen laankzomkes de weareld wit wier. Wit as 'n blad
pampier, waarop scherp de penteekeningskes getrokken
wieren.
Toen de weareld as mee licht wier overgoten en groo-
ter en wijer open gong zooas g'alles goed kon zien.
Elk takske, elk blaaike, elk knoebeltje wit overtogen
of 't beschenen wier, da tooverde uit d'n grijzen dag,
waar 't onzichtbaar in versmolten had gelegen.
De èèrdekluiters in de akkers ontvingen 't wit of 'r
machtig licht teugen scheen. Stil, stil as d'n dood, zoo
strekte 't laand onendlg wijd weg.
En 't wit gewemel da schemerde in oew oogen.
Keb 'r naar staan zien, tot er 'n koekske sneeuw naar
binnen glipte vaa m'n hemdeboordje en smolt op m'n
vel. Ik lachte en rilde, maar d'n lach wier versmoord
teugen d'eerde aan, onder de zijgende sneeuw.
Ochirrekes, wa was 't allegaar van reine pracht.
't Wit beplekte havellngs de boomen. 't Dunste takske
wier nog efkes beroerd mee 't brosse witsel. En later
toen was 't, of 'n volle zuiveren maan de schepping be
straalde. 't Licht en donker, 't wit en zwart, leek eenen
zuiveren maannacht.
'n Groote, zwarte kraai zat op 'n wit paaltje, 't Was,
of' hij olleen vergeten wier onder d'n witten val. En 't
3 ok, of 'm da-d-eelegaar nie beviel, waant eigenwijs
en nijdig haast, draaide z'nen kop 't witte laand over.
Van links naar rechts, van benejen naar boven gong da
zwarte kopke, waarin de knippende ogskes dwaas pèèrl-
den In d'n matten dag. 't Gong 'm boven z'n zwarte
petje, da witte beweeg. Toen gaf ie 't eindelijk op en
gong dik in mekaar zitten en 't was of ie docht achter
m'nen stèèrt vergaat de weareld.
En 's mergens stingen de ramen be-blomd. Sierlijke
paauwestèèrten stingen geslepen in 't glas. Aan 't rieten
dak van de schuur hongen franjes van glazige ijspln-
nen. De notelèèr kerfde wit in de dustere mergenlocht
en d'n erft was grijs van de kóuw. 'k Was er blij mee.
Blij as 'n kind, da 's mergens wa-d-in z'n klompke hee
gevonden van Sundereklaas. En waarom? Ik weet 't nie.
'k Weet olleen da 'k m'nen slinger had.
Effen later sting 't plattebulspotje rood gloeiend te
brommen. Zong d'n ketel water 'n hoog fluitliedeke en
was 't zoo, da 'k teugen Trui zee: „zoo moest 't nouw
'nen heelen dag nouw blijven. Nie weg mee d'n gruun-
tenwagel lekker bij 't plattebuske en nouw en dan 's
buiten kijken, deur 't gotje da 'k in de raam geasemd eb"
„Sodepin, neeë, nouwis ie goed," viel Trui uit. „Gij weet
't wel; gij kom niks aanders te kort as 'n lief muljoen-
t je 1
„Nouw?" vroeg 'k: „hè 'k daar dan gin goei gezicht
veur? Zouw mijn zo'n muljoentje al was 't maar 'n
haalf, dèèr! zouw mijn da zoow misstaan, toeteloeris!"
„Veur 'n rauljoen is eiken kop geschikt," verklaarde
Trui; „Desnoods pollitoeren ze 'm dan wel 'n bietje-n
op."
„Dugt nouw m'nen kop soms weer nie, op d'n vruugen
mergen," vroeg ik toen.
„Heur 's ier," zee ze: „ier hedde wisselgeld veur d'n
gruuntenwagel en jouwen kop is goed genogt veur mijn;
ik ben mee 'n bietje tevrejen! En schiet nouw op, Rot-
sjield, ge zit net te plakken of ge in de „Gouwe" zit.
„Seluu", zee ik opstaande: „en as ik soms Ier of daar
-n muljoentje vind onderweuge, in 'n graauw pampierke
zulde gij 'r koud van blijven, klapmuts."
Maar Trui zette de kommekes in mekare, lachte zoo
maar 's in d'r eigen en zee: „bende nouw nog nie weg?"
„Seluut, bromde-n-ik.
„Oudoe!" lachte Trui.
En onderweuge, toen 'k m'n eigen 't ldapzuur douwde
aan m'nen zwaren wagel over de gladde wegen, moest
ik toch tellekes nog lachen, over dieën muljenèèrs-
droom van s' mergens vruug.
Christoffel met de voeten had gestampt, had Anna hem
ook den met dakspanen bedekten toren van het stad
huis van Buda en de sterrewacht op den Bloksberg ge
geven. Alleen de Jesuitentrap had zij voor zich zelf ge
houden.
Maar die is ook van mij, zei de onverzadelijke jon
gen anders zeg ik aan Tini, dat je„ toen wij kapper
tje speelden, de franje van haar doek hebt afgeknipt.
En dan zeg ik, dat je in het glas van den klerk
hebt gespuwd. Neen, neen, ik geef ze niet! Anna schud
de zoo hevig met haar hoofd, dat de blonde haren over
haar oogen vlogen. De Jesuitentrap zou zij voor alles in
de wereld niet weggeven. Daar ging de weg naar boven,
naar den burcht, naar oom Sebastiaan. En zij keek vaak
daarheen, van uit het venster van de kinderkamer, 's
Morgens als zij wakker werd, wenkte zij niet beide han
den naar den anderen oever, 's Avonds zette ze een kaars
op de vensterbank: dan kon oom Sebastiaan zien, dat
zij aan hem dacht
Sebastiaan Ulwlng gaf dan van den anderen kant ant
woord. Hij stak een strootje aan op den astionmuur van
den burcht, en, door de dichte duisternis wenschten do
twee vlammetjes elkaar over den Donau heen, goeden
nacht
De Jesuitentrap is van mij, zei Anna op beslissen-
den toon en ging naar de zijkamer.
De kleine jongen mopperde nog een poosje, maar ging
daarna op zijn teenen haar achterna, In de deur zag hij
onrustig rond. Hij was bang voor deze kamer, die toch
vriendelijker was dan de overige en die Anna zonneka-
mer noemde. Het geel gestreepte behangsel scheen te
stralen en zelfs de donkere dagen zagen de kersenhou
ten meubels er uit, alsof de zon e rop scheen. De poo-
ten der stoelen stonden stevig op den gewreven vloer en
de openingen In de rugleuningen hadden den vorm van
violen. Deze kamer was van mama. Zij woonde er niet
in, want zij was naar den hemel gegaan, en, tot nutoe,
was zij nog niet thuis gekomen, maar daarom bleef al
les zoo, als vroeger. Haar portret hing boven den ge-
bloemden divan, in de vensternis stond ook haar naai
tafel. De plano was ook van haar en men had de kin
deren verboden er aan te komen. Maar Christoffel wist
heel zeker, dat, daarbinnen in de piano muizen woonden
Een nieraandoening kan uw guzondiieid bedrei
gen, zonder dat gij u ervan bewust zijt. En juist die
langzame ontwikkeling zonder veel uiterlijke en
vaak verkeerd begrepen kenteekenen is zoo te duch
ten.
Maak niet de ernstige fout van waarschuwingen
te verwaa.rloozen als urinekwalen, rugpijn, rheuma-
tische pijnen, spit, ischias, duizeligheid en hoofdpijn,
waterzuchtige zwellingen, enz.
Wees verstandig en neem het middel, dat door
duizenden wordt aanbevolen voor het verbeteren
hunner gezondheid in dergelijke gevallen. Gebruik
Foster's Rugpijn Nieren Pillen, die de kwaal in haar
oorsprong aantasten en de nieren versterken en op
wekken tot gezonde werkzaamheid.
Bij alle drogisten enz. f 1.75 p. flacon.
„Veruit Blek", zee ik teugen m'n hondje, da mee do
gladdigheid ok gin raad wiest: „veruit, as me-n-'t mul-
joen teugenkomen, krijgde gij ok pesjoen en eiken dag
'n haalf pond lever." Toen kreeg ik plazler in 't verder
godroom: „en dan meugde iederen middag mee d'n baas
naar de „Gouwen Koei" en dan krijgde gij 'n diep bord
vol mee vorsche geitenmelk, bij de kachel; juu!" En
toen ie 't woord melk heurde, toen trok ie as 'n pèèrd!
Toen ben 'k aan 't rekenen gegaan en mee schrik
kwam ik toen uit op 'n vast weekgeld van duuzend gul
dens, as ik veur m'n muljoen allegaar eerste hiepetilts-
kes nam teugen vijf persent.
Nouw, ik kan oew zeggen, da 'k effen zweet vuulda
op m'n veurhoofd. Da kan nie, docht ik en nog 's gere
kend, maar jawel horre, 't kwam sjuust uit: duizend gul
dens elke week.
„Ollee Blekske", zee ik: „dan krijgde 'n pond lever
per dag, jongen, waant da kan er dan best af", en keb
in m'n eigen gelachen, da'k niemeer douwen kon van.
piasier. Duuzend gulden...! 'k Zouw aamper raad weten
mee honderd, 'k Gaf er vast eiken Zaterdagavond ne
genhonderd aan menier pustoor, dan was er in heel Ul-
venhout ginnen eenen èrmen mensch meer!
Toen me 'saves weer aan de plattebuis zatten, hè'k
Trui 't nog 's verteld. „Keb 't onderweuge 's uitgere
kend", zee ik, waant 'k ad heel d'n dag 'n schatrijke
bui en wouw er mee geweld aan denken.
„Watte?" vroeg Trui mee veul belaankstelling,
waant as 'r gerekend wordt, is ze T as de kiepen bij.
„Hocveul nouw toch eigenlijk wel 'n muljoen is",
zee ik. Toen gong ze weer deur mee de kraant te
lezen.
„Luster nouw 's", vroeg ik: „do's kollesaal intei>
zaand". En weer gong ik rekenen. „Dus, zee ik toen,
,op zo'n manier bedde 'n vast weekgeld van duuzend
gulden, waar ge gin hal veur hooft te doen as na
te tellen af ze 'r allemaal zijn 's Zaterdagsavonds."
Toen stind ze op, haalde 'n glaske water en zette da
bij me, mee 'n hasperientje.
„Nimt daJd-'s in", zee ze; ,,'t is toch erger as ik
docht."
Toen affijn, niks! Toen zijn me mee „woor
den" naar de bedstee gegaan. Zoo ziede weer, geld
brengt gin geluk
Maar nouw seerejeus.
Keb mee al die rekenderij, die 'k zoo veur m'n
plazier gedaan eb, om d'n weg te korten, dieën fner-
gen, ok 's bekeken, na 'nen rijken mcnsch toch
eigenlijk weggeven mot, wil ie bij onzenïicveneer nie
in de schuld komen!
Nouw, amico, de goeie nie te na gesproken, maar
dan is onzenlieveneer belange nog niet aan z'nen
trelc.
Dan begrepte pas 'goed da verhaaltje varf 't pen
ningske Van da-d-èrme weduwvróuwke uit- de Schrift.
As ge dan zoo's rekent, dan ziede' pas;hoè veul
'n èremoeiig penningske kan zijn en hoe weinig zo'n
onmetelijk muljoen! Maar ok, dat, as de rijke
menschen navenaant evenveul weggaven as 'nen
èrme, dat er dan veul minder, misschient heelegaar
gin èremoei golejen wier.
En dat er héél veul koperen centen, die 's Zondags
in 't kerkezakske gaan, dikkels meer beleedigings-
kes zijn veur d'n Gever van Alles, dan wa-d-aanders.
Da-d-'t kortom, 'n heele verantwoordelijkheid is,
om zóów kollesaal veul geld te hebben en da'k dan
toch nog liever eiken dag mee d'n grunntenwagel
d'r op uittrek.
Kek, zoo is 't weer wel 's goed, om 's te rekenen
veur oew plazier, waant dan krijgde toch in de ga
ten, da ge dikkels veul rijker bent as da ge wiest.
En da ge daarom dikkels blij bent, zooas deus
week 's mergens mee die ijspinnekes en paauwevee-
ren, zonder dat ge wit: waarom. Waant da's de blijd
schap om 'n rijkdom die ge nie wist, dat ge die had.
Of misschient wel wist maar dan'toch efkens
vergeten waart.
'n Muljoen?
Gif mijn maar zo'n sneeuwbui! Zo'n witte weareld
en daar 'n plekske op mee'n wèrm eigen gedoeike,
temidden van zooveul schoons, 'k zouw kunnen
schudden ermee m'nen buik van 't lachen bij zo'nen
rijkdom!
Ollcc, ik schei d'r af; as de belasting dit leest
slaan ze me nog cup!
Veul groeten van de Klapmuts en as altij gin hork®
minder van oewen
toet a voe'
DRé.
en dat zij 's naohts, als iedereen sliep, op zilveren schoe
nen rondliepen en dat de lucht weerklonk van hun loo-
pen.
Laten wij weggegaan, zei hij angstig, mpr ga
jij voor...
In de kamer van grootvader was niemand. Slechts in
de kachel hoorde men een fijn geknetter eri op da
schrijftafel het tikken van de met albasten zuilen ver
sierde klok.
Dé kleine Christoffel werd in eens moediger. Hij liep
naar de kachel. De kachel was van zilvergrijze tegels.
Bovenop stond een urn, waaruit witte, porceleinen vlam
men staken: onbeweeglijke, witte, porceleinen vlammen.
En dit was mooi en onbegrijpelijk en Christoffel keek
er graag naar.
Hij wees op de geelkoperen deur. Door het luchtgat
kon men zien, wat er in de kachel gebeurde.
Nu dansen de kachelfeeën daarbinnen...
Anna tuurde tevergeefs door het luchtgat. Zij zag d#
feeën niet. In de kachel flikkerden gewone vlammen,
boven den gloed. Binnen in draaide de rook langzaam
naar het schoorsteengat.
Zijn ze mooi? Zij hebben roode kleeren aan en
spelen op den doedelzak, zei de knaap.
Het meisje keerde zich moedeloos om.
Ik hoor alleen maar het tikken van de klok. Op
eens ging zij op de teenen staan en begon te lachen.
Tegelijk vertrok zij een beetje de hoeken van haar oogen
en van haar mond. Zij wilde ook iets aardigs ontdekken,
Tik-tak... Een kleine dwerg hinkt door de kamer.
Hoor je hem? Tik-tak...
De oogen van Christoffel werden wijd van blijdschap.
Ik hoor hem... En staat de dwerg nu nooit stil?
Hij staat niet stil, zei Anna op beslisten toon, maar
zij was niet zeker van wat zij zeide, nooit staat hij
stil, maar men mag daar met groote menschen niet over
praten.
Christoffel herhaalde aandachtig:
De groote menschen mogen niets weten... En is het
er kei ijk waar? Heeft grootvader het ook gezegd?
Wordt vervolgd.